Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Uitsteken

betekenis & definitie

(stak uit, heeft uitgestoken),

I. onoverg.,
1. naar buiten springen, steken: doe je niet zeer aan die uitstekende punten ; dat steekt nog uit, springt naar buiten;
2. zichtbaar zijn buiten, reiken, komen: de toren steekt boven de huizen uit; zijn hoofd steekt nog boven het water uit; boven alle anderen uitsteken, groter dan al de anderen zijn, ook fig., boven hen uitmunten.

II. overg.,

1. naar buiten, inz. aan de voorkant uit iets steken, doen staan of hangen: de vlag uitsteken, buiten het venster steken ; — de tong uitsteken, laten zien ; tegen iem. de tong uitsteken, als blijk van grote verachting;
2. (naar voren) uitstrekken: de handen uitsteken, ook fig.: aan het werk gaan, helpen; ergens geen hand naar uitsteken, het niet willen hebben, willen doen ; — om iets uitsteken, wedden (even of oneven enz.); — de benen uitsteken, ook oneig. voor: sterven (plat);
3. stekende verwijderen, wegnemen uit, resp. doen ontstaan, uithollen : een gat voor een insteekslot uitsteken; een voor uitsteken met een spa ; — een paardenhoef uitsteken, het overtollige of bedorven hoorn wegsteken; — een figuur uitsteken, graveren (in hout of metaal); — iem. de ogen uitsteken, hem blind maken, (fig.) met iets pronken of pralen in tegenwoordigheid van hem die het niet bezit of niet verkrijgen kan;
4. (Zuidn.) iets uitsteken, een streek uithalen: hij heeft weer wat uitgestoken!