Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Zien

betekenis & definitie

(zag, heeft gezien),

I. onoverg.,
1. het vermogen hebben met het oog waar te nemen, zijn gezicht hebben of zulk een als een bep. uitdrukt : grotbewoners kun?ien niet of slecht zien ; ik kan uit dat ene oog niet zien ; hij ziet scherp ; hij begint slecht te zien, zijn gezichtsvermogen wordt zwak ; duidelijk zien ; slechts van nabij zien, bijziende zijn ; slechts van verre zien, verziende zijn ; scheel zien ; — dubbel zien, een dubbel beeld der dingen waarnemen doordat de gezichtsassen niet samenvallen ; (ook) scheel zien ; (ook) dronken zijn ; — ziende blind zijn, ogen hebben en niet zien, meest lig. ; — hij kan uit zijn ogen niet zien, gezegd van iem. die erg slaperig is ; — (zegsw.) horen en zien vergaat iemand hier, hier is een hels lawaai; — (fig.) goed uit zijn ogen zien, de zaken goed waarnemen en zijn verstand gebruiken ; — uit eigen ogen zien, zelf waarnemen, naar eigen oordeel te werk gaan ;
2. de gelegenheid of mogelijkheid hebben het gezichtsvermogen te gebruiken : de katten zien bij nacht ; geef eens een lantaren, ik kan hier niet zien ; het is te donker om te zien ; je kunt hier ver zien ;
3. het gezichtsvermogen gebruiken op de in een bep. genoemde wijze, blikken : naar boven, ter zijde zien ; voor zich zien, niet achteruit- of ter zijde zien, (fig.) oppassen, voorzichtig zijn ; — (zegsw.) hij ziet niet verder dan zijn neus lang is, zie Neus ; —iem. in de ogen zien, vlak aankijken ; — iem., iets onder de ogen, het oog, naar de ogen zien, zie Oog ; — (oneig.) iem. in de kaart zien, merken wat hij van plan is, hem doorzien ; — iem. in de nek zien, minachtend behandelen ; (ook) afzetten ; — iem., iets over het hoofd zien, niet meetellen, meerekenen ; — iem. op de vingers zien, zie Vinger ; — door een vergrootglas zien, (fig.) de zaken overdrijven ; — door een bril zien, een bril gebruiken, (fig.) de zaken niet juist waarnemen, niet zoals zij zijn ; — naar iets zien (oneig.), er zijn aandacht aan schenken, voor zorgen : naar het eten, naar de kachel zien ; — op iets zien, er acht op geven, op bedacht zijn : op eigen voordeel zien ; — (zegsw.) hij ziet op geen kleintje, hij geeft daar niet veel om; hij ziet op geen gulden, hij rekent niet nauw, hij is royaal ; —

staan zien, verbaasd opkijken : ik sta er van te zien ;

4.(fig.) het uitzicht of voorkomen hebben dat —-, zich vertonen als een bep. zegt : bleek zien ; zij ziet zo rood als vuur ; — zwart, donker, zuur zien, zulk een gelaatsuitdrukking hebben ; — er uit zien (gewoonlijk aaneengeschreven), zulk een voorkomen hebben, zich vertonen als een bep. noemt : het ziet er vreemd, onsmakelijk, aardig uit ; — van pers. : er goed, slecht uit zien, een gezond, resp. ongezond voorkomen of zulk een gelaatskleur hebben ; met betr. tot de kleren enz. : er netjes uit zien ; — zonder bep. : er uit zien, vuil of onverzorgd zijn : wat ziet de boel er uit! hij zag er uit ..../ — met betr. tot omstandigheden : het ziet er slecht voor ons uit, de toekomst is somber, wij hebben niet veel goeds te wachten ;
5.uitzicht geven : dit venster ziet op de straat ; die kamer ziet in de tuin ; — (fig.) dat ziet op hem, heeft betrekking op hem, geldt hem ;
6. (meest Zuidn.) het genoemde gezicht zetten, kijken: boos, vrolijk zien; (spr.) lelijk zien bijt niet, een boos gezicht alleen heeft weinig effect :

II. overg.,

1. met het gezicht waarnemen : ik zie daar een man; zie je dat schip daar ? het is zo donker dat men geen hand voor ogen zien kan, het is in hoge mate donker ; (zelfst.) bij het zien van... ; — te zien komen, zichtbaar worden, voor den dag komen; — vragend om de aandacht op iets te vestigen: zie je dit buisje! — als stopwoordje : ziet ge, dan gaat gij eerst... ; zie je, dat komt er nu van; — iets laten zien, vertonen : laat zien wat gij hebt; iem. de bezienswaardigheden van een stad laten zien, daarheen geleiden en tonen; iets voor geld laten zien ; — hij laat zich nergens zien, vertoont zich nergens; — als dat gebeurt, dan zal ik mij laten zien, dan zal ik tonen wie ik ben, dan zal ik mij doen gelden; — opmerken: ik zag uw broeder niet; — aantreffen, vinden : ik zie mijn hoed niet; heb je mijn schaartje ook gezien? — het levenslicht zien, geboren worden; — het boek zal over een maand het licht zien, uitgegeven worden; — in minder eig. zin: zij kan in haar kinderen geen kwaad zien, alles legt zij van hen ten goede uit; — kans zien, zie Kans; — iets door de vingers zien, onopgemerkt, ongestraft laten; — iets niet willen zien, niet willen opmerken ; — hij wil de wereld zien, de 'wereld ingaan, ondervinding opdoen; hij heeft de wereld gezien, heeft veel ondervinding; — wij zullen dat niet meer zien, beleven ; — ik heb hem in geen eeuw gezien, ontmoet, gesproken; — (gall.) (veel) mensen zien, in gezelschappen verkeren, (ook) veel bezoek ontvangen; — dat zie ik graag, dat bevalt mij ; hij ziet haar gaarne, houdt veel van haar, is op haar verliefd; — ik kan, mag hem niet zien, ik kan hem niet uitstaan ; — vgl. Gezien; —(oneig.) iets (innerlijk) voor 2.zich zien, in, met de geest waarnemen; — leren kennen, begrijpen; ik zie uit uw brief, ik lees daarin; — ik zag dat wel aankomen; ik zie nu, dat gij gelijk hebt, ik zie nu in ; — iemands wijze van zien, de wijze waarop hij de dingen beoordeelt;
3. innerlijk beschouwen, overwegen: ik zal nog wel eens zien (wat ik doen zal); laat eens zien, we hebben nu Donderdag, dus... ; zie nog eens wat je doet; — wij zullen zien, (ook) wij zullen afwachten wat er gebeurt; — nagaan: zie eens, of die som uitkomt, beproef eens, reken eens na;
4. proberen, moeite doen om (maar meer met de gedachte aan de uitkomst, het slagen): zie hem mede te brengen; hij zag haar te verleiden; ik zal het zien te krijgen ; je moet je eens vrij zien te maken;
5.gevolgd door een onbep. w. neemt het verl. deelw. de vorm van de infinitief aan: ik heb het zien komen; ik heb hem zien gaan ; hij heeft mij zien slaan, hij heeft gezien, dat ik sloeg ; (ook) hij heeft gezien, dat ik geslagen werd; — (Zuidn.) iem. zien af komen, zijn bedoeling raden;
6. in de uitdr. tot ziens, tot weerziens.