m. (-en),
1. opgeworpen aarden wal (vaak met een steenglooiing versterkt), dienst doende als waterkering langs of om enig water (hoger dan een kade): binnen of buiten de dijk ; op of beneden de dijk wandelen ; aan de dijk liggen ; een dijk leggen, aanleggen; een groene dijk, een slaperdijk ; vgl. zee-, rivier-, slaperdijk; dat brengt (zet) geen zoden (of geen aarde) aan de dijk, dat helpt niet, spijkert niet bij ; ... .als een dijk, geweldig, zwaar en groot; (gew.) het water over de dijk laten lopen, tranen schreien; de dijk breekt door, het water maakt er een gat in ;
de dijk loopt over, ’t water loopt er over; — de dijken doorsteken, er opzettelijk gaten in maken om het land onder water te zetten ; — de spade op de dijk zetten (oudt. ten teken dat men zijn dijkplicht niet kon vervullen), ’t bijltje er bij neerleggen, niet langer werken.
2. (gew.) weg in ’t algemeen ; — (lig.) iem. aan de dijk zetten, uit zijn betrekking ontslaan;
3. (veend.) de turf staat in dijken, in lage, lange hopen, reeds halfdroog ;
4. (Zuidn.) gegraven water, sloot.