Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Hoog

betekenis & definitie

I. bn. bw. (hoger, -st),

1. ver opwaarts reikende, verheven (het tegenovergestelde van laag): een hoge berg ; hoge bomen ; een hoge toren; — ook alleen met gedachte aan de afstand tussen grondslag en bedekking of bovenstuk : een huis met hoge vertrekken; hoge vensters; bij zaaknamen dikwijls om een bep. model aan te duiden : een hoge hoed; hoge schoenen; een hoog boord; — (van de lichaamsgroei) icm. van een hoge gestalte, een lang, rijzig persoon; — (van lichaamsdelen) een hoog voorhoofd; hoge jukbeenderen ; een hoge rug, een kromme rug, of (eufem.) een bochel; zij is wat hoog in de schouders, het hoofd staat te laag tussen de schouders; — hij ging er op hoge poten (of benen) heen, in volle verontwaardiging, met het plan eens flink de waarheid te zeggen;
2. een zo grote afmeting hebbend in verticale richting als een bep. aangeeft: een stapel van drie voet hoog ; huizen hoog ; — ook in de zin van : boven elkaar : de kisten staan drie (rijen) hoog ; drie hoog malen (in een polder) het water met drie molens telkens op een hoger peil brengen;
3. zich op grote of aanmerkelijke afstand van de grond bevindend : de hoge hemel; een hoge zoldering; de hoogste verdieping, de bovenste ; — dal paard is hoog op de benen, heeft lange poten ; — het huis staat hoog uit de grond, rust op pilaren die een eind boven het maaiveld uitsteken ; — (Zuidn.) op het hoogste wonen, op de bovenste verdieping; — (bw.) hoog wappert de driekleur;
4. boven een zeker peil of grondvlak zich verheffend of uitstekend : dat tand ligt hoog, ver boven de waterspiegel ; een hoge akker; hoge en lage venen ; — ook in tal van plaatsnamen, als: Hoog-Blokland, Hoogeveen, Hoogland, Hoogmade, Hoogstade, Hoogwoud enz.; — wij zitten hier hoog en droog, (eig. wij hebben voor geen overstroming te vrezen) wij zijn hier veilig; — het water staat hoog, het peil is boven het gewone gerezen; het is hoog water, het is vloed, of: er is overstroming ; (scherts.) het is bij haar hoog water, zij is op het punt van te gaan schreien, (ook) zij moet nodig urineren; — hoge zee, die door de wind is opgezweept;
5. van de geografische ligging van een plaats, naar de voorstelling op kaarten enz., waar het N. boven ligt: het hoge Noorden; — de wind is hoog zuiden, zo zuidelijk mogelijk ; — de wind is hoog, is aan de hoge kant, is Koord, Noordoost of Noordwest ; (bij zeelieden) zo dat men hoog in, aan de wind loopt, dicht, scherp aan de wind; — de zon staat reeds hoog aan de hemel (of het is hoog dag), de zon staat ver boven de horizon, is reeds lang op ; (Zuidn.) op het hoogste van de dag, ’s middags;
6. ter aanwijzing van een graad, peil of stand : de thermometer staat hoog, een hoge thermometerstand, als het kwik hoog gerezen is; — hoge koorts hebben, hevige koorts hebben, koorts waarbij de koortsthermometer hoog rijst; — een stoommachine van hoge drukking, waarvan de drukking die van vier atmosferen overtreft;
7. (van bewegingen) ver in de hoogte reikend : een hoge stap ; hoge gang (bij paarden);

vand. een hoge bal, die hoog geslagen wordt;

8. (muz.) de hoge tonen, die tonen, welke de meeste geluidstrillingen maken in de seconde ; — een hoge stem, zangstem die hoge tonen kan voortbrengen; ook van de spreekstem die iem. eigen is ; — die viool is te hoog gestemd, hoger dan de juiste toonhoogte ; — hoge deunen zingen, luid. en aanhoudend zingen ; — op hoge toon iets eisen, op aanmatigende, trotse, bevelende toon; — .hoge kleuren, donkere, verzadigde kleuren (vgl. hooggeel, hoogrood) ; — zij had een hoge kleur, zij zag erg rood ;
9. (van de tijd) gevorderd; het is hoog tijd, meer dan tijd ;

de hoge maanden, die waarin de zwangerschap ver gevorderd is; — een hoge ouderdom bereiken, op hoge leeftijd sterven, zeer oud worden;

10. (fig.) het hoofd (of hart) hoog dragen, fier, trots zijn; ook : hoog zijn; hij is hoog in zijn wapen, (Zuidn.) hij heeft het hoog op, hij is trots; — (bw.) iets hoog zeggen,. uit de hoogte, laatdunkend ; — het ligt hem hoog, het gaat hem zeer ter harte; — het zit hem hoog, hij kan het niet verkroppen, is er zeer verbitterd over; — iets hoog opnemen, het zeer kwalijk nemen; — hoog met iem. (weg)lopen, hem vereren, met hem dwepen; — niet hoog tegen icm. opkijken, niet veel eerbied voor hem hebben; — iets hoog houden, het in ere houden; — de verwachting hoog spannen, veel verwachting van iets hebben; — zijn eisen hoog stellen, veeleisend zijn:
11. boven het gewone gaand of staand; ongemeen, edel, verheven enz. : een hoog ideaal; het hogere leven ; het hogere, al wat boven het enkel-stoffelijke uitgaat,

hoog staan, een edel, nobel mens zijn; (ook) uitmunten in enige kunst; — hoog aangeschreven staan, gunstig bekend staan, een goede naam hebben ; — in hoge achting staan, algemeen, geacht worden, zeer gewaardeerd worden ; — hoge gedachten van iem. hebben, zeer gunstig over hem denken ; — een hoge dunk van zichzelf hebben, een overdreven gevoel van eigenwaarde hebben; — niet hoog vliegen, laag bij de grond blijven, inz. van iem. wiens kennis niet ver reikt; — hij timmert niet hoog, hij heeft weinig verstand, hij weet niet veel; — het gaat mij te hoog, het gaat boven mijn bevatting, ik kan er niet bij, kan het niet volgen; de hog(er)e politiek, die moeilijk te doorgronden is, verre doeleinden nastreeft; niet tot het gewone beperkt: Hoger Onderwijs, universitair onderwijs; de Hogere Burgerschool; hogere wiskunde enz.; — dat is hoge kunst, kan niet door ieder gewaardeerd worden ; — hoog goud, goud van uitstekende kwaliteit, dukatengoud;

12. ter aanwijzing van gewicht, graad of mate: groot, hevig, zwaar enz. : hij werd veroordeeld tot de hoogste straf ; het heeft hoge waarde ; hoge prijzen ; een hoge som ; (Zuidn.) hoog geld, grof geld ; het perceel werd hoog ingezet, de verkoper begon met er een hoge som voor te bieden ; een hoog bod; hoe hoog is dat huis getaxeerd?; hij behoort tot de hoogst aangeslagenen in de provincie, tot hen die de meeste belasting betalen ; — de aandelen, de fondsen staan hoog, zijn voor een hoge prijs genoteerd; hoge cijfers ; hoge kaarten, azen, heren enz. ; — een hoog spely (b.v. bij het kaartsp.) waarbij men iets belangrijks annonceert; hoog spel spelen, (fig.) iets gewaagds ondernemen ; — de twist rees hoog, werd hevig; — hoge woorden met iem. hebben, hooglopende ruzie; — het hoogste woord voeren, een groot woord hebben, voortdurend praten ; het hoge woord moest er uit, het woord waarop het aankwam, de bekentenis; — hoog sproken, (Zuidn.) luid, boud spreken; — als bw.: hoog zwanger, in de laatste tijd der dracht; inz. hoogst, zie ald. (ook voor ten hoogste, op zijn hoogst) ; [Opm. : hoge snelheid voor grote snelheid is een germ. of anglicisme];
13. uitstekende in rang, stand, macht enz.: de hoge adel, de hoge geestelijkheid, de aanzienlijksten onder de edelen en geestelijken ; — hoge gasten, aanzienlijke gasten ;

hij is van hoge geboorte., van aanzienlijke, adellijke afkomst; — de hogere standen, de aanzienlijken (in tegenst. met het volk); een hoge waardigheid; hij heeft een hoge betrekking; een hoge ridderorde; — (gemeenz.) de hoge omes, hooggeplaatste personen; — (zelfst.) hij was gezien bij hoog en laag, bij aanzienlijken en geringen, bij iedereen; — zijn hoge tevredenheid betuigen, zijn tevredenheid als hooggeplaatst persoon (van vorsten enz. gezegd, en ook iron.) : — van hoger op hand, zie Hand.; -op hoog bevel (verzoek enz.), last (verzoek enz.) van overheidswege ; — de Hoge Raad der Nederlanden, het opperste rechtscollege, het hof van cassatie ; — de Hoge Raad, van Adel, die over zaken betreffende de NederL adel wordt gehoord; — de Hoge Raad van Arbeid ;

de hoge rechtspraak, (hist.) die de doodstraf kan uitspreken, in tegenst. met de lage rechtspraak, die alleen kleine misdrijven en civiele zaken berecht; — een hogere macht, een macht die boven ons gesteld is ; — het hoogste goed, de hemelse zaligheid; — van God: den hogen God. alleen zij eer; ook zelfst. : van ’s Hoogsten hand; — een hoge feestdag, een belangrijk kerkelijk feest, b.v. Pasen en Pinksteren ; een hoge dag van iets maken, er overdreven ophef of drukte over maken; — een hoge dienst, plechtige lijkdienst of uitvaart; — in de vergr.. en overtr. trap ter aanduiding van een plaats in een reeks: naar een hogere klasse overgaan; de hoogste klas.. II. zn. o., het hoog, hoge streek; de hogere streken,, bep. de hemel; — ere zij God in den hogen, in de hoge hemel; slaat uw ogen naar den hogen, ten hemel; — bij hoog en laag zweren, iets beweren, bij God en de Duivel bij de hogere en de lagere machten.

Met bn. vormt hoog samenst. om een zeer sterke graad van de genoemde eigenschap aan te duiden: hoogberoemd, -deftig, -dichterlijk, -fatsoenlijk, -heilig enz.