Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Wijzen

betekenis & definitie

(wees, heeft gewezen),

I. onoverg.,
1. arm en hand (event. met een voorwerp daarin) uitstrekken in de richting van iets om er de aandacht op te vestigen of het te doen onderkennen, het aldus tonen: naar zeker punt wijzen ; op een persoon wijzen ; in zekere richting wijzen ; — zonder bep.: niet wijzen, dat is niet netjes; — oneig. met betr. tot andere lichaamsdelen: met het hoofd, met de ogen wijzen, een teken geven in zekere richting ; — fig.: iem. op iets wijzen, hem er op attent maken; in ’t bijz. het hem duidelijk maken als een gebrek of bezwaar; — overdr. van zaken die op zeker punt gericht zijn en vervolgens ook van instrumenten met een wijzer: de pijl wijst die kant uit; de magneetnaald, het kompas wijst naar het Noorden, staat in de richting naar het Noorden ;
2. (fig.) aanduiden, doen kennen, openbaren: dat wijst op een nieraandoening; deze, fout wijst op onvoldoende voorbereiding-,

II. overg.,

1. doen kennen door een gebaar als onder I., aanduiden: iem. de weg wijzen; wilt u mij een politiepost wijzen ; — men heeft mij aan u gewezen, tot u verwezen ; — van zaken : de thermometer wijst 90° ; het kompas wijst de zeelieden de weg op zee, geeft hun de richting aan ; — iem. de deur of het deurgat, het vierkante gat wijzen, hem te kennen geven dat hij vertrekken moet; duidelijk maken, voorlichting geven (omtrent iets): ik zal hem wijzen, hoe hij doen moet; — iets van de hand wijzen, verwerpen, weigeren ;
2. (niet alg.) tonen, laten zien : zijn kaartje wijzen;
3. vellen, uitspreken (een vonnis); — in staat van wijzen zijn (van een aanhangige wetsvoordracht), voor de openbare behandeling genoeg voorbereid; (van een rechtsgeding) afgeprocedeerd zijn ; ook gezegd wanneer de stukken aan de rechter zijn overgegeven om vonnis te wijzen;
4. (wederk.) dat wijst zich vanzelf, dat blijkt vanzelf als men met de handeling bezig is.