m. (noden),
1 dwang der omstandigheden, noodwendigheid; de nood heeft hem er toe gedwongen; uit nood handelen; in geval van nood, wanneer het niet anders kan; — (zegsw.) van de nood een deugd maken, zich naar de omstandigheden schikken; — nood breekt wet;
2. benauwdheid, gevaar; een schip in nood; in tijd van nood kan ik van hem altijd geld lenen; zijn nood aan iem. klagen; -in alle noden biedt de godsdienst troost; — (Zuidn.) nood Gods, pietà; — de financiële nood der gemeente; — in de nood leert men zijn vrienden kennen; — nood leert bidden; — als de nood het hoogst is, is de redding nabij; — die nood heeft, moet pompen, die in slechte omstandigheden verkeert moet werken;
3. gevaar van iets, kwade kans: geen nood hebben, weinig gevaar lopen; — wat nood? wat doet het ertoe? welk gevaar is daarbij? — geen nood! dat is niets!
4. noodzakelijke behoefte: van node, nodig; — van node hebben, van node zijn; — inz. natuurlijke behoefte: hoge nood hebben.