Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Treffen

betekenis & definitie

I. (trof, heeft getroffen),

1. raken door slaan of werpen, bep. om letsel toe te brengen, en zowel gezegd van de persoon die het doet als van het voorwerp waarmee het geschiedt: hij trof hem op het hoofd: zijn vuist trof hem in het gelaat; de kogel trof hem in de borst;

ook absol.: zift gij niet getroffen ? — van de bliksem, vaak in de uitdr. als door de bliksem getroffen staan. heftig ontsteld, sprakeloos;

2. (fig.) van hetgeen als door een hogere macht gezonden gedacht wordt, t.w. enig onheil; overkomen: een zware ramp, een groot onheil heeft ons getroffen; de zwaar getroffen ouders: — in een andere zin: aangaan, betreffen: die zinspeling treft u; dit treft u, dit raakt u, hierbij hebt gij belang:

met betr. tot het gemoed: aangrijpen, ontroeren: treffend spreken, zodat men er door aangedaan, ontroerd wordt; getroffen door zoveel eenvoud en kalme berusting;

3. raken in de zin van het gewenste punt of doel bereiken: het doel treffen; vgl. doeltreffend; (spr.) effen is kwaad treffen; je hebt het getroffen, geraden: de juiste keuze treffen, doen; — de juiste toon treffen, aanslaan, zingen, meest fig.: op de juiste wijze spreken, zodat de woorden ,,inslaan”: — de zin der woorden treffen, er het juiste gebruik van maken: — de schilder heeft u goed getroffen; dit portret is goed getroffen, het gelijkt goed;
4. ontmoeten: waar kan ik u treffen?; iem. thuis treffen;
5. in de uitdr. maatregelen treffen, nemen (met gedachte aan juistheid): — een vergelijk. een overeenkomst treffen, aangaan, sluiten;
6. in de uitdr. het treffen, gelukkig, voorspoedig zijn: dat treft hij, dat is een buitenkansje voor hem; ook iron. in omgekeerde zin, pech hebben: je moet het maar treffen: dat treft hij niet, hij is daarmee niet gelukkig; — wij hebben het met die meid nogal getroffen, zij is nogal goed: het ergens slecht treffen, er slecht te land zijn gekomen, slecht uit zijn;
7. (onpers.) op zeker ogenblik gebeuren, vallen, uitkomen: dat treft goed, ook alleen dat treft, dat komt goed uit; —als het zo treft, soms, als het zo uitkomt;

II. o. (-s), (mil.) gevecht op grote schaal, doch van geringer omvang dan een veldslag: te Doornik kwam het tot een bloedig treffen.