of het Russische Rijk, thans officieel Unie van Socialistische Sovjet-Republieken (U.S.S.R.) of in het Russisch Sojus Socialistitsjeskisj Sowjetskisj Respublik (S.S.S.R.) geheten, is in zijn grootste omvang het gebied, dat het O. van Europa en het N. en een deel van het midden van Azië omvat. Zie voor het overige ook de bijzondere artikelen (zoals Groot-Rusland, Oekraine, Wit-Rusland, Siberië, Kaukasië, enz.).
Ligging en grenzen.
Het Russische rijk, officieel Unie van Socialistische Sovjet-Republieken genaamd, strekt zich uit van Kaap Tsjeljoesjkin (77°43' N.Br.) tot het gebied ten Z. van Koesjka (35°08' N.Br.) en van de Dantziger Bocht (19°38' O.L.) tot de Beringstraat (169°40' O.L.), een gebied van 9000 km lengte en 4500 km breedte, met een oppervlakte van 22.300.000 km2, waarvan 5.100.000 km2 in Europa en 17.200.000 km2 in Azië. Dit gebied wordt begrensd door Noorwegen, Finland, Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije, Roemenië, Turkije, Perzië, Afghanistan, China, de Mongoolse Volksrepubliek en Korea en bespoeld door Noordelijke IJszee, Witte Zee, Finse Golf, Oostzee, Zwarte Zee, Kaspische Zee, Japanse Zee, Zee van Ochotsk, Stille Oceaan en Beringstraat. Tot het gebied der U.S.S.R. behoren verder de eilanden en eilandengroepen: Nova Zembla, Frans-Josefsland, Sewernaja Zemlja (Noordland), de Nieuwsiberische eilanden, het Wrangel-eiland, de Commandeurs- en de Koerilische eilanden en Sachalin.
Geologie.
In de bodem van Europees en Aziatisch Rusland bevinden zich lagen van alle tijden (tot uit het prae-cambrium), welke dikwijls in een regelmatige horizontale opeenvolging voorkomen. De Russische laagvlakte, die het gehele Europese deel van de Unie tot Oeral, Kaukasus, Krim en Karpaten omvat, bestaat uit een geplooide onderlaag van metamorfe praecambrische gesteenten. Hierover zijn, ten gevolge van een aantal mariene transgressies tussen Siluur en Tertiair, sedimentaire lagen concordant afgezet, welke vrijwel niet geplooid zijn. Carbonische formaties liggen ten Z. van Moskou, aan de voet van de Oeral en in het Zuidrussische bekken van de Donetz.
In dit laatste gebied zijn tectonische bewegingen in het begin van de Permperiode verantwoordelijk voor een lichte geaccidenteerdheid (tot 300 m) van het terrein. Tussen het Moskouse- en het Donetzbekken en de Oeral sluiten zich Permische (dit tijdvak is genoemd naar de stad Perm in de Oeral) gesteenten aan, vnl. bonte mergel, zandsteen en kalk. Uitgestrekte cretaceïsche lagen vindt men in Zuid-Rusland. Van de tertiaire gesteenten moeten de neogene formaties in Wolhynië en Podolië genoemd worden. Gedurende de IJstijden werden het N. van Europees Rusland en geheel Siberië door ijs bedekt, waardoor dit gebied vrijwel overal met diluviale glaciale afzettingen is bedekt. Eindmorene materiaal hoopte zich op in de heuvelruggen van Karelië en in de Noordrussische rug.
Aan de zuidzijde liggen tegen deze eindmorenen steeds grote spoelzandwaaiers, meest bezet met dennenbossen. Het Siberische plateau bestaat, volgens recente onderzoekingen, uit uitgestrekte praecambrische massieven, bedekt door caledonische lagen en in het Z. begrensd door het carbonische bekken van de Toengoeska rivier. De Oeral bestaat uit zeer oude palaeozoïsche gesteenten, die oorspronkelijk werden geplooid in de Hercynische periode, maar daarna grotendeels gedenudeerd. In het Tertiair werd de Oeral weer door tectonische bewegingen opgeheven. De hoogste top is de Narodjana in het N. (1885 m, de hoogste top in Europees Rusland is de Elbroes in de Kaukasus met 5629 m). In deze periode ontstonden ook de gebergten in de Kaukasus en de diverse plooiingsgordels in het O. van Azië, welke zich uitstrekken van de Noordelijke IJszee tot in China en Mongolië.
Ten Z. van het Aral-meer strekt zich de vlakte van Toerkestan uit, waar sedimenten uit Secundair, Tertiair en uit meer recente tijden een oude pénéplaine bedekken. Tectonische bewegingen kwamen hier niet voor. De plooiingszone van Werchojansk - Changan — ook een oud-alpiene gordel — is zeer gecompliceerd en nog weinig in detail onderzocht. Deze rug komt uit Noord-Amerika en zet zich via de Beringstraat op het Aziatisch vasteland voort. Onmiddellijk ten O. daarvan vindt men de Oostaziatische geosynclinale, die op haar beurt weer door de Stille Oceaan wordt begrensd.
Lit.: N. S. Sjatskij e.a., Kratkij otsjerk geologitsjeskoj stroektoery i geologitsjeskoj istorii S.S.S.R. (Moskwa - Leningrad 1937); Geologija S.S.S.R. (Moskwa 1940-’44, verschenen de dln 10, 12, 16 en 20).
Bodemkunde.
De bodem der Sovjet-Unie kan men van het N. naar het Z. gaand verdelen in vier zones, die zich in west-oostelijke richting uitstrekken, nl.:
1. De toendra- en bos-toendra-zone in het uiterste N., gedeeltelijk bestaande uit eeuwig bevroren grond (Wetsjnaja merzlotá). Dit gebied neemt ca 15 pct van de oppervlakte der Unie in en ligt tussen de Noordelijke IJszee en een lijn, die ongeveer loopt van Moermansk naar het begin van de Ob-monding en vandaar op een afstand van 100-200 km van de kust tot de Beringstraat. Een dergelijke bodemgesteldheid, de zgn. bergtoendra vindt men ook in de bergachtige gebieden van Midden- en Oost-Siberië. Voor landbouw is dit gebied grotendeels ongeschikt.
2. Weinig vruchtbare zand- en kleigronden (podzol), vnl. met naaldhout begroeid. Dit reusachtige gebied beslaat ca 50 pct der gehele Unie en wordt in het Z. begrensd door de lijn Ljwow, Kiew, Kazan, Swerdlowsk, Tomsk, Irkoetsk, Tsjita.
3. Ten Z. van dit gebied strekt zich uit het gebied der zwarte aarde, de zeer vruchtbare zgn. „tsjernozem”. Oorspronkelijk was dit de steppenzone, nu is het het voornaamste landbouwgebied der Unie. Het breedst is deze strook in de Oekraine. De zuidgrens er van loopt ongeveer van Naltsjik aan de voet van de Kaukasus over Rostow en Stalingrad naar Saratow, Tsjkalow en Akmolinsk. Verder oostelijk komen nog enkele kleinere stukken zwarte aarde voor langs de zuidgrens der U.S.S.R. Totaal is het ca 6 pct van de Russische bodem.
4. Ten Z. der zwarte aarde ligt het gebied van woestijnen en halfwoestijnen, dat met zijn hete en droge winden een voortdurende bedreiging der zwarte aarde vormt. Het omvat het gebied tussen Wolga en de gebergten van Midden-Azië, en beslaat ongeveer 17 pct van het territorium der Unie. In tegenstelling met de onvruchtbare berggronden in Siberië, vindt men op de Krim en in de bergen van Tadzjikistan en Kirgizië vruchtbare weidegrond, welke een belangrijke rol speelt in de landbouw en veeteelt van de Centraalaziatische gebieden der Unie.
Lit.: Boljsjoj sowetskij atlas mira, tom 1 (Moskwa 1937): L. S. Berg, Natural Regions of the U.S.S.R. (New York 1950); P. George, U.R.S.S., Haute-Asie, Iran (Paris 1947); J. S. Gregory and D.W.
Shave, The U.S.S.R., A Geographical Survey (New York 1944); Th. Shabad, Geography of the U.S.S.R. (London 1951).
Hydrografie.
De ontwikkeling van het Russische landschap aan weerszijden van de Oeral is voor een groot deel bepaald door de rivieren. In Europees Rusland stromen de wateren vnl. in twee richtingen, nl. naar het N.W. (Noordelijke IJszee en Oostzee) en naar het Z.O. (Zwarte Zee en Kaspische Zee). De waterscheiding wordt gevormd door de Oewalij, de Waldaïhoogten en de Westrussische landruggen. Tot het gebied van de Noordelijke IJszee en de Witte Zee behoren de Kern, Onega, Dwina, Mezen en Petsjora, tot het gebied van de Oostzee de Newa, Loega, Narowa en Dangawa. Naar de Zwarte Zee en de Zee van Asow stromen de Dnjestr, de Boeg, de Dnjepr en de Don, naar de Kaspische Zee de Oeral, de Wolga (3694 km lang en daarmee de langste rivier van Europa), de Terek en de Koera. Over het algemeen liggen de brongebieden dicht bij elkaar en is er een gering verval, zodat scheepsverkeer goed mogelijk is. Wel zijn de meeste rivieren ’s winters maandenlang met ijs bedekt (de Wolga bij Astrakan ca 110 dagen).
In Aziatisch Rusland zijn de belangrijkste rivieren de Ob (5120 km), Jenisseï (4480 km), de Lena (4467 km) en de Amoer (4640 km), welke laatste in de Zee van Ochotsk uitmondt. Ook deze rivieren en hun talrijke zijtakken hebben met name betekenis als communicatie-middel en zijn bekend om hun visrijkdom. In Centraal-Azië zijn de langste rivieren de Syr-darja en Amoe-darja, die beide in het Aralmeer uitmonden. In Europees Rusland is sinds kort een net van verbindingskanalen voltooid, waardoor thans de noordelijke zeeën met de Zwarte en Kaspische Zee zijn verbonden.
In de loop van sommige rivieren zijn talloze meren opgenomen, waarvan de grootste zijn: de Kaspische Zee (439.000 km2), het Aral-meer (62.000 km2), het Baikal-meer (30.000 km2, met 1522 m het diepste ter wereld) en in Europa het Ladoga-meer (18.180 km2) en het Onega-meer (9840 km2).
Klimaat.
Afgezien van enkele subtropische gebieden (ten Z. en op de zuidhellingen van Krimgebergte, Kaukasus en de Centraalaziatische gebergten) heeft Rusland als geheel een vastelandsklimaat: koude winters en hete, droge zomers, waarbij de overgang tussen deze jaargetijden vrij plotseling is. De zeeën die Rusland omspoelen zijn òf voortdurend bevroren (Noordelijke IJszee) òf betrekkelijk klein (Oostzee, Zwarte Zee, Kaspische Zee), of kunnen door ongunstige winden en de structuur van het kustland weinig verzachtende invloed doen gelden (Stille Oceaan).
Behalve de reeds genoemde subtropische gedeelten onderscheidt men vier klimatologische gebieden:
a. het Atlantische, dat Europees Rusland behalve het uiterste Z.O. omvat;
b. het noordelijke continentale gebied, dat zich over geheel Siberië uitstrekt;
c. het klimaatgebied van de Stille Oceaan, dat tot 1000 km landinwaarts reikt en ook Sachalin, Kamtsjatka en de Koerilen omvat, en
d. het zuidelijke continentale gebied, dat zich uitstrekt over Midden-Azië en het Z.O. deel van Europees Rusland tot aan de Wolga.
Kenmerkend voor de verhouding tussen deze gebieden is, dat de wintertemperaturen meer van W. naar O. dan N. naar Z. verschillen: de gemiddelde Jan.-temperatuur van Leningrad verschilt minder met die van Moskou, Kiew en Alma-Ata dan met Swerdlowsk, Tomsk en Irkoetsk. Van felheid en duur van de Russische speciaal Siberische winter kan men zich een voorstelling maken bij de cijfers van gemiddeld 150 dagen per jaar met een temperatuur onder het vriespunt in Moskou en een Jan.-temperatuur van −68 gr. C. te Werchojansk. De meeste Russische rivieren en alle havens, behalve Moermansk, zijn enige maanden van het jaar bevroren.
KLIMAAT VAN ENKELE STEDEN DER SOVJET-UNIE
Naam Gemiddelde temperatuur
in graden C. Neerslag per jaar in mm
Jan. Juli Jaarlijks
Kaliningrad
(Königsberg) − 2,7 17,5 7,0 700
Riga − 4,3 17,5 6,0 690
Leningrad − 7,7 17,5 4,1 520
Kiew − 6,0 19,3 6,9 590
Moskou − 10,8 18,0 3,6 620
Batoem 0,6 22,9 14,4 2460
Archangelsk − 13,3 15,3 0,2 470
Samarkand − 0,2 24,8 12,9 320
Alma-Ata − 8,6 22,1 7,3 580
Tomsk − 19,4 17,8 − 0,8 560
Wladiwostok − 3,7 20,6 4,6 540
Lit.: A. A. Borisow, Klimaty S.S.S.R. (Moskwa 1948).
Plantenkleed.
Het hoge Noorden wordt ingenomen door een toendralandschap met mossen en korstmossen en met dwergstruiken als Betula nana op gunstige plekken. Dan volgt, hier eer, elders pas verder zuidwaarts, tot dicht bij de Karpaten en voorbij de bovenloop van de Wolga een gebied van Coniferen met spar, den, berk, els, in het oostelijk deel ook Siberische soorten als Larix sibirica, Abies sibirica, Picea obovata, plaatselijk over grote uitgestrektheden nog intact. Een meer of minder brede, sterker ontgonnen gordel van loofbos met eik, linde, iep, es en esdoorn, in het Westen ook de beuk, sluit zich zuidwaarts aan, zich uitstrekkend ongeveer van de noordelijke Karpaten tot de omgeving van Kazan en de zuidelijke Oeral en reikende tot een lijn met 40 à 50 cm regen per jaar.
Ten Zuiden hiervan krijgt men dan, na een overgangszone met bosresten uit eik, iep en berk, het Zuidrussische steppengebied, het land der zwarte aarde, met talrijke xeromorphe grassen, het steppengras Stipa pennata, soorten van Festuca, Koeleria, Poa, op gunstige plekken meterhoog, elders slechts 1 dm, voorts met xerophytische kruiden en halfheesters, in het voorjaar met veel bloeiende geophyten en 1-jarige planten. In het Zuidoosten, bij de Wolga-monding, wordt het woestijnachtig, rijk aan doornstruiken en succulente Chenopodiaceeën.
Aan de Zwarte Zee heeft men een Mediterraan klimaat en als gevolg daarvan aan de zuidkust van de Krim altijd-groene planten als de zeepijn en cypres, weer de beuk en cultuur van druif en zuidvruchten. Bijzonder rijk en belangwekkend is de flora van Kaukasië.
Dierenwereld.
In de arctische toendra leven lemming, sneeuwhaas, rendier, poolvos, sneeuwhoen en sneeuwuil. In de zomer, wanneer muggen talrijk zijn, broeden hier vele steltlopers en enkele gorzen. Ook ganzen broeden in de toendra. In de wouden (taiga) komen eland, edelhert, ree, bruine beer, wolf, vos, los, marters, eekhoorns, en onder de vogels o.a. auerhaan, hazelhoen en notenkraker voor. In de meer zuidelijke steppen leven springmuizen, marmotten en plaatselijk Saiga-antilopen. Hier is het steppenhoen thuis.
In het Z. van Oost-Siberië komen tijgers voor. In de grote rivieren vindt men o.a. steur en sterlet.
Delfstoffen.
Goud wordt gevonden in de Oeral, langs de bovenloop van de Irtysj en de Aldan, langs de middenloop van de Jenisej en langs de Amoer, platina in de Oeral, koper in Oeral, Kaukasus en in de buurt van Tasjkent, kwikzilver in Nikitowka in de Oekraine. Rusland is rijk aan ijzerertsen. In de eerste plaats treft men grote hoeveelheden aan bij Kriwoj Rog, Korsak Mogila en bij Kertsj in Zuid-Rusland; dan bevat het Oeral-gebergte veel magneet- en bruinijzererts, verder wordt het nog gedolven aan Ob, Jenisej en Amoer; ten slotte wordt ook in Midden-Rusland (Kaloega, Wladimir, Gorki, Wologda, Nowgorod, Olonets) ijzererts gevonden. Behalve ijzererts levert Rusland veel mangaanerts (Koetaïs, Georgië, Oekraine ten N. van de Zee van Azow), chroomijzersteen (Oeral), zwavelkies (Oeral, Rjazan, Toela en Stalinabad) en kobaltertsen.
Steenkolen worden gewonnen in het bekken van de Donetz (Donbas), de Oeral, het bekken van Moskou, de Kaukasus, Karaganda, Koezbas, Minoesinsk, het bassin van Tsjeremchowsk, van de Petsjora en Sachalin. Aanvankelijk werd alleen petroleum aangeboord op het schiereiland Apsjeron bij Bakoe. Thans zijn ook de velden in het Koera-dal, bij Groznij, Majkop, de Beneden-Oeral en op Sachalin van belang. Aardgas wordt sinds Wereldoorlog II gewonnen bij Saratow. Zout wordt zowel uit zoutmeren (Kaspische en Zwarte Zee) als uit zoutmijnen, zoals in het Dnjepr-gebied, bij Orenburg, en in de Kaukasus gewonnen. Edelstenen en halfedelstenen komen veel voor in de Oeral en het Altaj-gebergte.
In de Oeral wint men smaragd, topaas, beryl, hyacinth, korund, amethyst, bergkristal, robijn, saffier, malachiet en lazuur, in de Altaj jaspis en porfier en bij Irkoetsk nefriet. Wit marmer treft men aan in de Oeral en bij Nertsjinsk, bont marmer ook nog in Olonets, de Krim en de Kaukasus. Minerale bronnen zijn er bij Nowgorod, in de Oeral en vooral in de Kaukasus.
Bevolking.
Anthropologisch.
De grote meerderheid van de Europese Russen behoort tot het Oostbaltische ras (vrij klein, krachtig, brachycephaal en blond). In de Baltische republieken treedt vermenging op met het Noordse ras, in het Z.W. met het Dinarische en in het Z.O. met het Toeranide (een Europide-Mongolide vorm) ras. In het uiterste N.W. (Kola, N.-Karelië) komen nog groepen semi-nomadische Lappen voor. Tenslotte vindt men in de steden, vooral in en om Moskou, enclaves van Alpiene elementen. In het Aziatische deel wonen vertegenwoordigers van drie groepen. In het W. leven de Siberide stammen (een subvorm van het Mongolide hoofdras, met sterke Europide invloed), in het O. de Toengiden (een typisch Mongoolse vorm, langer dan de volken in het Z.O. van Azië) en in het Z. en Z.W. de Toeraniden.
BELANGRIJKSTE VOLKEREN VAN RUSLAND
(volgens de volkstelling van 1939, waar aangegeven volgens schatting voor 1941)
Naam Aantal Taalgroep Woonplaats
Russen 99 019 929 Oostslavisch R.S.F.S.R., verder gehele Unie
Oekrainers1) 36 500 000 Oostslavisch Oekraine, Noord-Kaukasus
Witrussen1) 8 700 000 Oostslavisch Wit-Rusland
Oesbeken 4 844 021 Turcotataars Oesbekistan
Tataren 4 300 336 Turcotataars Omstreken Kazanj
Kazaken 3 098 764 Turcotataars Kazakstan
Joden 3 020 141 Jiddisch Oekraine, Moskou, Wit-Rusland
Litauers1) 2 600 000 Baltisch Litauen
Azerbeidzjanen 2 274 805 Turcotataars Azerbeidzjan
Georgiërs 2 248 566 Kaukasisch Georgië
Armeniërs 2 151 884 Indogermaans Armenië
Letten1) 1 400 000 Baltisch Letland
Mordwinen 1 451 429 Fins-Oegrisch Midden-Wolga
Duitsers 1 423 534 Germaans Gedeporteerd
Tsjoewasjen 1 367 930 Turcotataars Midden-Wolga
Esten1) 1 000 000 Fins-Oegrisch Estland
Tadzjieken 1 228 964 Iraans Tadzjikistan
Kirgiezen 884 306 Turcotataars Kirgiezenrepubliek
Dagestanen 857 371 Kaukasisch N.O.-Kaukasus
Basjkieren 842 925 Turcotataars Z.W.-Oeral
Turkmenen 811 769 Turcotataars Turkmenistan
Polen 626 905 Westslavisch West-Oekraine, West-Wit-Rusland
Oedmoerten (Wotjaken) 605 673 Fins-Oegrisch Midden-Wolga
Maris (Tsjeremissen) 481 262 Fins-Oegrisch Midden-Wolga
Komi (Zyrjanen) 408 724 Fins-Oegrisch N.W.-Oeral
Tsjetsjenen 407 690 Kaukasisch Gedeporteerd
Oseten 354 547 Iraans Transkaukasië
Grieken 285 896 Grieks Odessa, Bessarabië
Moldaviërs 800 000 Romaans Moldavië
Kareliërs 252 559 Fins-Oegrisch Karelië
Koreanen 180 412 Koreaans West-Siberië
Kabardijnen 164 106 Kaukasisch Kaukasus
Finnen 143 074 Fins-Oegrisch Karelië
Kalmukken 134 327 Mongools Gedeporteerd
In de hierboven staande tabel vindt men de linguistische samenstelling der bevolking van 1939. In verband met de annexaties in Wereldoorlog II geven wij van Oekrainers, Witrussen, Moldaviërs, Esten, Letten en Litauers een schatting van 1941. De tabel is beperkt tot volkeren van meer dan 100.000 zielen.
De Russen, ook wel Grootrussen genaamd, vormen dus bijna de helft der bevolking. In de verschillende Sovjet-republieken (zie Sovjet-Unie) nemen zij een belangrijk percentage van de bevolking in. De Russische taal is dan ook over het gehele gebied der Unie verspreid en langzaam maar zeker heeft een zekere russificatie plaats, ook al bevordert men, wat taal en traditie betreft, veelal de eigen culturen der nationale minderheden. Het aantal Joden nam door de annexaties in 1939-’40 toe met ca 1.900.000, zodat in 1941 het totaal ca 4.500.000 moet hebben bedragen. Men neemt aan dat ongeveer 3 millioen hiervan in het door de Duitsers tijdens Wereldoorlog II bezette gebied woonden, en dat 1,3 millioen daarvan door de Duitsers vermoord zijn, zodat het totale aantal nu in Rusland levende Joden op ca 3 millioen geschat wordt. Verder valt te vermelden, dat wegens gevreesde of echte collaboratie met de Duitse bezetters de Wolga-Duitsers, Tsjetsjenen, Kalmukken, Ingoesjen, Karatsjajen en Balkaren (samen in 1939 2.147.000 zielen) gedeporteerd zijn na Wereldoorlog II. Het is niet bekend waar deze volkeren zich nu bevinden.
Demografie.
Sinds 1939 publiceert de Sovjetregering geen enkele soort bevolkingsstatistieken meer. Voor getal en samenstelling der huidige bevolking moet men zich behelpen met de gegevens van de volkstelling van 1939 en schattingen. Op grond hiervan en met behulp van verkiezingsuitslagen kan men de bevolking in 1952 op 210 millioen schatten. Het officiële cijfer voor 17 Jan. 1939 bedroeg 170.467.000. Gedurende Wereldoorlog II heeft het land ca 14 millioen mensen verloren ten gevolge van oorlogshandelingen, waarvan de helft militairen. Daartegenover staat een uitbreiding van de bevolking (naar schatting 7 millioen) door de annexatie van Estland, Letland, Litauen, delen van Karelië, Oost-Pruisen, Polen en Moldavië. Mede als gevolg van een niet bekend, maar ongetwijfeld hoog geboortecijfer en een dalend sterftecijfer breidt de bevolking zich snel uit.
De leeftijdssamenstelling (1938) is zodanig, dat ca 57 à 58 pct van de Russische bevolking zich bevindt in de leeftijdsgroep van 15 tot 65 jaar. Voor de V.S., Groot-Brittannië en Duitsland waren deze cijfers resp. 65, 68 en 69. Dit betekent, dat de Sovjet-Unie aanmerkelijk meer kinderen telt dan andere landen. De grootste bevolkingsconcentraties vindt men, behalve in de grote steden, in de Oekraine, rondom Gorki en Kazan en in Georgië (gemiddeld 52 tot 104 per km2); Aziatisch Rusland is zeer dun bevolkt. Van de republieken (1939) is de S.S.R. Oekraine het dichtst bevolkt (69,53 inw. per km2), daarna volgt de S.S.R.
Georgië (50,90). De minst dicht bevolkte republieken zijn de republieken Kazakstan, Turkmenië en Kirgizië met resp. 2,24, 2,83 en 7,42 inw. per km2. In 1939 telde Rusland 11 steden met meer dan 500.000 inw., te weten (inwonertal maal 1000):
Moskou 4137
Leningrad 3191
Kiev 846
Charkov 833
Bakoe 809
Gorki 644
Odessa 604
Tasjkent 585
Tiflis 519
Rostov 510
Dnjepropetrovsk 501
Daarnaast waren er nog 70 steden met meer dan 100.000 inw. Tussen 1917 en 1948 werden 839 nieuwe steden gebouwd, waarvan 475 na 1939, vnl. in de Wolga-steppen, de Oeral, West- en Centraal-Azië. Ondanks deze urbanisatie woont het grootste deel van de bevolking nog op het platteland of in de kleinere steden.
Lit.: F. Lorimer, The Population of the Soviet Union (Geneva 1946); G. Lamont, The Peoples of the Soviet Union (New York 1946); W. K. Matthews, Lang. of the U.S.S.R. (Cambr. 1951).
Godsdienst.
Van de volkeren van Rusland zijn de Oost-Slaven (Russen, Oekrainers, Witrussen) omstreeks het jaar 1000 van Byzantium uit gekerstend. De gelovigen onder hen behoren ook nu nog grotendeels tot de zgn. Orthodoxe kerk, sinds het schisma van 1054 van Rome afgescheiden; na de verovering van Constantinopel door de Turken in 1453 werd Moskou het „derde Rome”.
Tot 1589 stond aan het hoofd der Orthodoxe kerk een metropoliet (eerst die van Kiew, later die van Moskou) en daarna, tot 1700, de Moskouse patriarch. Door Peter de Grote werd het patriarchaat opgeheven en vervangen door een Heilige Synode, met een door de tsaar benoemde opperprocureur aan het hoofd. Dit werd het begin van het later zo gelaakte „caesaropapisme” der Orthodoxe kerk, haar volkomen afhankelijkheid van en dienstbaarheid aan de overheid. Na de revolutie werd in 1918 het patriarchaat hersteld, en de scheiding tussen staat en kerk voltrokken.
Ten gevolge van de door de revolutie ingeluide godsdienstvervolging kon patriarch Tichon bij zijn dood in 1928 niet worden opgevolgd. Een zekere toenadering tussen staat en kerk tijdens Wereldoorlog II, gevolgd door een steeds grotere invloed van staat op kerk, leidde in 1943 tot de verkiezing van Sergij (Sergius), in 1945 opgevolgd door patriarch Aleksij (Alexius). In 1946 had volgens officiële gegevens de Orthodoxe kerk 22.000 kerken en 90 kloosters. Zij beschikt over priesterseminaria en geeft een maandblad uit. Wereldoorlog II bracht ook enige toenadering tussen de Sovjet-regering en andere religieuze groepen, o.a. tot de ca 20 millioen Mohammedanen. Van de niet-orthodoxe Christelijke groeperingen zijn de volgende gegevens bekend: de in 1938 gestorven Katholikos der Armeense kerk werd in 1945 opgevolgd door George VI.
Ook deze kerk werkt nu met de Sovjet-regering samen. Evangelische Christenen en Baptisten verenigden zich in 1941 tot de „Unie van Evangelische Christenen en Baptisten” en beschikten in 1946 over 3000 kerken. Ook de „raskolniki” , de van de Orthodoxe kerk afgescheiden sekten, schijnen nog te bestaan. De Westoekrainse Uniaten, bij de Unie van Brest in 1596, met behoud van de Slavische ritus, onder Rome gekomen, keerden op 8 Mrt 1946 in de schoot der Orthodoxe kerk terug. Een tweetal regeringsbureau’s regelt de betrekkingen tussen de regering en de verschillende kerken.
Lit.: A. M. Amman, Abriss der ostslavischen Kirchengeschichte (Wien 1950); P. B. Anderson, People, Church and State in Modern Russia (New York 1944, fr. vert. Paris 1946); N.
K. T. Brandreth, An Outline Guide to the Study of Eastern Christendom (bibliografie, London 1951); Il christianesimo nell’Unione Sovietica (Roma 1948, D. vert. onder red. v. Wilhelm de Vries, Heidelberg 1950); Dionissios, Russische Orthodoxie (Amsterdam 1947); Die Ostkirche und die russische Christenheit (Tübingen 1949); Patriarch Sergius, Die Wahrheit über die Religion in Russland (Zürich 1944).
Middelen van bestaan.
Landbouw.
Bij de opheffing der lijfeigenschap in 1861 werd de dorpsgemeenschap („mir”: gemeenschappelijk grondbezit met periodieke herverdeling van de grond en gemeenschappelijke aansprakelijkheid voor de belasting) gehandhaafd. Pas in 1905 maakte minister Stolypin het uittreden uit de mir en daardoor het ontstaan van een klasse van zelfstandige boeren mogelijk. Dit proces zette dan ook onmiddellijk in. Ondertussen was het grootgrondbezit blijven bestaan: aan de vooravond van de Revolutie van 1917 bezaten 10,5 millioen boeren 82 millioen ha tegen 30.000 grootgrondbezitters 76,5 millioen ha.
De spanningen hierdoor veroorzaakt zochten zich een uitweg in 1917, toen na de Februari-revolutie de boeren bij honderdduizenden het front verlieten om het grootgrondbezit te gaan verdelen. Het onteigeningsdecreet van de Soyjet-regering van Nov. 1917 deed niet meer dan een niet tegen te houden ontwikkeling legaliseren. De ontreddering der industrie door de revolutie, die een kapitalistische omsingeling te voorschijn geroepen had, waartegen men zich slechts door industrialisering meende te kunnen staande houden, plaatste de Sovjet-regering voor grote moeilijkheden: men moest voor investeringen op grote schaal arbeiders en landbouwproducten aan het platteland onttrekken zonder dat men er iets voor in de plaats kon geven.
De boeren werden het kind van de rekening: een reusachtige „revolutie van bovenaf”, zoals Stalin het genoemd heeft, bracht de gedwongen collectivisatie van 1929-1933 tot stand, waarbij de boerenbevolking in kolchozen verenigd werd. De staat kon op deze wijze van bovenaf de levering van goederen en arbeidskrachten aan de staat regelen en de boeren dwingen hun producten voor een zeer geringe vergoeding af te staan. Door het produceren van landbouwmachines, verbetering in de landbouwmethoden, voorlichting, uitbreiding van het bezaaide oppervlak, het oprichten van proefstations en het op grote schaal opleiden van specialisten trachtte men de opbrengst per ha en de totale graanopbrengst te vergroten. Ook worden in het N. van Azië en Europees Rusland proeven genomen met de verbouw van granen en zelfs van vorst-resistente druivensoorten, die dikwijls zeer geslaagd zijn. Overigens worden er steeds minder resultaten bekend door de steeds groter wordende schaarste aan door de Sovjet-overheid aan het buitenland verstrekte gegevens.
Graan is verreweg het belangrijkste product en volksvoedsel. Daarnaast worden verbouwd suikerbieten, zonnebloemen, aardappels, vlas, katoen, tabak, hennep, zijde, druiven, citrusvruchten, thee, rubber. De veestapel is tijdens de collectivisatie ernstig achteruit gegaan en heeft zich in de afgelopen jaren moeten herstellen van de gevolgen van Wereldoorlog II. Het woestijngebied van Midden-Azië met zijn hete droge winden vormt, gevoegd bij het Russische landklimaat en de ontbossing, die al eeuwenlang op onverantwoordelijke wijze wordt bedreven, een steeds ernstiger bedreiging voor de landbouw, die vanouds met periodieke, zeer ernstige misoogsten te kampen heeft. Een grootscheeps plan tot aanleg van stroken bos langs grote rivieren en kleine bosschages langs bebouwde velden moet hierin verbetering brengen.
Bebouwde oppervlakte van Rusland in millioenen ha
1913 1937 1940 1950
Totaal 116,7 135,2 151,1 146,3
Graan 102,7 104,4 111,1 102,5
Veevoer — 10,6 18,1 21,0
Industriegewassen 4,6 11,2 11,8 11,8
Aardappelen en groenten — 9,0 10,1 11,0
Voornaamste landbouwproducten van Rusland:
Opbrengst in millioenen tonnen
1913 1937 1940 1950 1955
(plan)
Graan 81,6 120,3 118,8 124,5 180,3
Suikerbieten 9,9 21,9 21,0 23,5 48,6
Zonnebloempitten — 2,08 3,3 3,7 5,4
Russische veestapel in millioenen stuks
1916 1927 1938 1941 1950 1955
(plan)
Paarden 35,8 30,8 16,2 17,5 13,7 14,1
Runderen 60,6 66,4 50,9 55,1 57,2 68,6
Varkens 20,9 22,6 25,7 28,2 24,1 36,1
Geiten en schapen 121,9 132,1 66,6 91,8 121,5 193,5
Rusland is, ondanks de toenemende industrialisatie, een agrarische staat gebleven. Graan en rogge worden vrijwel overal verbouwd, behalve in het N. en op de steppen van Z.O.-Rusland. In dit laatste gebied wordt vooral vee gehouden. Het aantal katoenplantages in Centraal-Azië breidt zich snel uit. Wijngaarden liggen in het Kaukasus-, Krim- en Dongebied, theeplantages in Georgië. Rondom de grote steden wordt een intensieve tuinbouw bedreven.
Wijnbouw vindt men alleen in het zuidelijk deel van de Oekraine, in Bessarabië, het Dongebied, de Kaukasus en Turkestan. De met wijnstokken beplante oppervlakte is ca 420.000 ha, de totale jaarlijkse oogst naar schatting 8 millioen hl. Men maakt in Rusland wijnen van zeer uiteenlopende kwaliteiten en typen, rode en witte en daaronder ook allerlei zoete wijnen. De beste wijnen komen uit de Krim, waar de wijnstok, zuidelijk van het Jajla-gebergte, een bijzonder gunstig klimaat vindt. De witte muscaatwijnen uit dat gebied staan hoog aangeschreven.
Visserij heeft vanouds grote betekenis, zowel in de rivieren, als in de Kaspische, Zwarte en Witte Zee. Centra van visserij zijn Astrachan, Rostow, Moermansk en in het Verre Oosten Wladiwostok.
Industrie.
De Russische industrie begint zich tegen het einde der 19de eeuw zeer snel te ontwikkelen. Voor het ontstaan van de arbeidersbeweging en haar snel groeiende macht in het agrarische Rusland is het feit van belang, dat Rusland een hoger percentage arbeiders in grote bedrijven had dan enig ander land ca 1900. Deze snelle expansie der industrie, veelal met buitenlands kapitaal, werd door de revolutie een tiental jaren onderbroken. Met het eerste vijfjarenplan begint een nog steeds voortdurende periode van reusachtige investeringen in de industrie, het ontwikkelen van bestaande en het oprichten van nieuwe takken van nijverheid. De zware industrie heeft hierbij uiteraard voorrang, terwijl de lichte industrie, die stad en land van verbruiksgoederen moet voorzien, bij de toch meestal zeer bescheiden plannen ten achter blijft. Geheel nieuw waren in Rusland o.a. de auto- en tractorindustrie (Gorjki, Stalingrad) en het op grote schaal produceren van landbouwmachines.
Gedurende de eerste twee vijfjarenplannen wist Rusland zich tot het eerste industrieland van Europa en het tweede ter wereld op te werken. Nieuwe steenkool- en ijzerbekkens werden in exploitatie genomen, nieuwe steden (Magnitogorsk bijv.) ontstonden. Op grote schaal werden ca 1930 buitenlandse technici in dienst genomen, die tegen het einde der jaren dertig weer verdwenen: bij het uitbreken van Wereldoorlog II beschikte Rusland over zijn eigen technisch kader. In deze periode ontstonden de metallurgische, chemische en electrotechnische industrieën rond Moskou en in het Donetz-bekken. De oorlog trof de Russische industrie zwaar, vooral de bezetting van de Oekraine, waar een belangrijk percentage van de staalindustrie en de mijnbouw gevestigd was. De nieuwe Siberische industrie en het tijdig evacueren van belangrijke bedrijven hebben hier redding gebracht.
Na de oorlog werd een nieuw vijfjarenplan opgesteld en tot uitvoering gebracht (1946-1950). Op het partijcongres 1952 werd het 2de na-oorlogse vijfjarenplan in principe aangenomen.
Mijnbouw.
Rusland is rijk aan mineralen. Sovjet-geleerden beweren dat het land 20 pct van ’s werelds kolenreserves, 58 pct van de olie en 53 pct van het ijzer bezit. Voortdurend nog worden geologische expedities uitgestuurd naar alle delen van het rijk, waarbij soms uitgestrekte mineralenvelden worden ontdekt. Waarschijnlijk is, dat Rusland potentieel rijker is aan olie dan de V.S. De productie in 1951 werd geschat op 42 millioen ton. Hiervan werd bijna 80 pct geleverd door de Bakoe-velden.
Een nieuw veld, met een geschatte reserve van 1000 à 1500 millioen ton, is ontdekt in de Oeral, met als centrum Perm. Enorm rijk aan mineralen is het Koezbas-bekken in het Z. van Centr.-Azië, waar de steenkoolreserves 5 maal zo groot zijn als die van het Donbasgebied. Hier worden ook ijzer, lood, koper en zilver gewonnen. IJzer en andere metalen komen in geweldige hoeveelheden voor in het Oeralgebergte. Het centrum is Magnitorsk; een ander gebied ligt bij Kriwoj Rog in de Oekraine. De ligging van uraniummijnen wordt door de regering geheim gehouden, maar het is bekend dat dit waardevolle product wordt gewonnen in de Oeral en het Altaigebergte (voor een meer gedetailleerde omschrijving van de vindplaatsen der diverse mineralen zie Rusland, delfstoffen).
Lit.: H. Schwartz, The Soviet Economy. A Selected Bibliography of Materials in English (Syracuse 1949); A. Baykov, The Development of the Soviet Economic System (Cambridge 1947); Ch. Bettelheim, L’économie soviétique (Paris 1950); M. Dobb, Soviet Economic Development since 1917 (London 1948); N.
Jasny, The socialised Agriculture of the U.S.S.R. (Stanford 1949); A. Weber, Marktwirtschaft und Sowjetwirtschaft (München 1949).
Handel en verkeer.
De industrialisatie van Rusland in de tweede helft der 19de eeuw bracht een zeer snelle expansie met zich mee van het spoorwegnet (van 10.000 km in 1870 tot 50.000 in 1900 en 65.000 in 1913); op het ogenblik kan het net op ca 100.000 km geschat worden. Daar het wegennet in het algemeen nog steeds in een deplorabele staat verkeert en het aantal vrachtauto’s bovendien betrekkelijk gering is, valt de last van het verkeer voor het grootste deel op de spoorwegen, die dan ook constant overbelast zijn, vaak met verouderd materieel moeten werken en zelfs op de hoofdlijnen zelden sneller kunnen rijden dan 30-50 km per uur. Een belangrijke handicap voor het Russische verkeer is het feit dat men slechts één enkele ijsvrije haven (Moermansk) heeft, en dat de zeeën die de U.S.S.R. omspoelen niet of nauwelijks met elkaar in verbinding staan. Wel beschikt Rusland over een reusachtig net van waterwegen en een grote binnenvloot (115.000 km bevaarbaar binnenwater met een vloot van 7 à 8 millioen ton), maar het klimaat doet zelfs de zuidelijkste rivieren enige maanden per jaar bevriezen, terwijl in de zomer de waterstand vaak te laag voor de scheepvaart is. Door een net van kanalen tussen de grote rivieren, o.a. het Wolga-Don-kanaal,in 1952 geopend, en de bouw van stuwdammen en sluizen tracht men de verbinding tussen Zwarte, Kaspische, Oost- en Witte Zee te bevorderen. Niettemin vindt slechts 10 à 15 pct van het goederenverkeer in het binnenland per schip plaats.
In- en uitvoer der Sovjet-Unie in 1938 (in millioenen roebels)
Uitvoer: Invoer:
Hout 280 Non-ferro metalen 238
Graan 175 Machines 236
Bont 130 IJzer- en staalwaren 115
Petroleum 102 Wol 72
Katoenen stoffen 52 Electrische apparaten 57
Suiker 34 Rubber 52
Machines 32 Vee 47
Veekoeken 30 Katoen 27
Mangaanerts 27 Thee 27
Vlas 27 Schepen 25
Chemicaliën en kunstmest 25 Precisie-instrumenten 22
IJzer- en staalwaren 21 Haring 22
Steenkool 20 Citrusvruchten 15
Tabak 18,5 Rijst 12
Peulvruchten 18 Vrachtwagens 11,8
Huiden en leer 8 Cacao 10,5
Boter 0,6 Verbrandingsmachines 10
Andere waren 200 Gedroogde vruchten 8
Jute 7
Papier 5
Koffie 1
Andere waren 300
Totale uitvoer 1300 Totale invoer 1400
De handel is geheel in handen van de overheid, die uit de omzet van consumptiegoederen het grootste deel van haar inkomsten betrekt. Particuliere en coöperatieve handel komt in zoverre voor, dat men persoonlijke eigendommen (gedragen kleding enz.) en in sommige gevallen producten van eigen arbeid op de vrije markt verkopen mag. Dit geldt in het bijzonder voor de kolchozen en de boeren zelf, wanneer zij aan de verplichte leveringen voldaan hebben. Kleine handwerkslieden, soms in coöperaties verenigd, particuliere artspraktijken die nog vrij veel voorkomen zijn de enige vorm die over is gebleven van particulier diensten- en goederenverkeer. De staatsplancommissie (Gosplan) en de Staatsbank (Gosbank) regelen met de verschillende ministeries (bijna iedere industrie heeft haar eigen ministerie) en met de bedrijven het goederen- en geldverkeer. Over de buitenlandse handel publiceert de Sovjet-regering sinds Wereldoorlog II vrijwel geen gegevens. In het laatste vredesjaar zagen in- en uitvoer er uit, zoals is weergegeven in bijgaande tabel.
Lit.: Les chemins de fer en U.R.S.S. (Paris 1946); P. E. Garbutt, The Russian Railways (London 1949); E. Haudan, Das Motorisierungspotential der Sowjetunion (Hamburg 1937); M. I. Bogolepov, The Soviet Financial System (London 1945); A.
Baykov, Soviet Foreign Trade (London 1946); S. Gachkel, Le méchanisme des finances soviétiques (Paris 1946); Denezjnoje obrasjtsjenie i kredit SSSR (Moskwa 1947); N. N. Rowinskij, Gosoedarstwennyj bjoedzjet SSSR (Moskwa 1949, D. vert. Der Staatshaushalt der UdSSR, Berlin 1951).
Wijsbegeerte.
Het eerste begin van filosofie in Rusland vindt men in de 18de eeuw, maar pas in de 19de eeuw krijgt zij betekenis, aanvankelijk in aansluiting aan de Westerse filosofie.
De filosofie van Kant vond in Rusland weinig aanhangers. Daarentegen was de invloed van Schelling tot ca 1840 groot, speciaal op de slavophielen; in de jaren I840-’50 beheerste Hegel het Russische denken (Bakoenin, Belinskij), in de tweede helft der 19de eeuw stond de Russische filosofie achtereenvolgens onder de invloed van Feuerbach (Tsjernysjewskij), Comte (Pisarew), het materialisme van Büchner en Moleschott, van het Neo-Kantianisme, het Marxisme (Plechanow) en het empirio-criticisme (Mach, Avenarius). Daarnaast ontwikkelde zich geleidelijk een zelfstandige Russische wijsbegeerte op de basis van de nationale geestelijke geaardheid.
Voor deze zelfstandige Russische filosofie is het essentieel, dat zij in de nauwste samenhang staat met het religieuze denken. Men zou de volgende kenmerken typisch kunnen noemen:
1. Realisme, de overtuiging, dat de ware realiteit openstaat voor het kennende bewustzijn.
2. Mystiek empirisme: de gedachte dat de mens in zijn innerlijke beleving niet blijft binnen een gesloten gebied van subjectiviteit, maar een openbaring beleeft van de innerlijkheid van alle realiteit.
3. Samenhang tussen denken en leven: niet in de abstractie van het denken maar alleen door denkend beleven en toepassen in de levenspractijk wordt de werkelijkheid ons toegankelijk.
4. Het beginsel der gemeenschap in afwijzing van alle individualisme: de enkeling is slechts oppervlakkig en schijnbaar van zijn medemens gescheiden, naar zijn diepste wezen is hij een integrerend deel van de gemeenschap.
Als eerste zelfstandige Russische wijsgeren moeten de „slavophiele” denkers Aleksej Chomjakow (1804-1860) en Iwan Kirejewskij (1806-’56) genoemd worden. Essentieel bij de eerste is de „sobornostj” (katholiciteit of symphonisme): omdat inzicht in de waarheid alleen voor de liefde openstaat, is zij niet voor de geïsoleerde mens toegankelijk, maar alleen aan de door liefde verenigde gemeenschap. Kirejewskij was de grondlegger van het intuïtisme: de realiteit gaat alleen voor beleving open. Onder Westerse invloed ontwikkelde Tsjaadajew (1794-1856) een door Schelling getinte geschiedenis- en cultuurfilosofie. Hij beschouwt de culturele ontwikkeling van Europa als een gevolg van de weldadige invloed van de Rooms-Katholieke Kerk. Alexander Herzen geeft een scherpe critiek op de verlichtingsfilosofie en de humanitaire moraal, hier en daar loopt hij op Nietzsche vooruit.
Dostojewskij behandelt in zijn romans met onovertroffen diepzinnigheid een reeks van fundamentele ethische en godsdienstfilosofische problemen. Als de grootste Russische wijsgeer geldt tot nu toe Wladimir Solowjow (1853-1900), die in zijn Critiek der abstracte beginselen en Voordrachten over de god-mens een pantheïstische al-eenheidsleer ontwikkelt, volgens welke de wereld een tweede, „wordende godheid” is. Het doel van haar ontwikkeling is ontplooiing der menselijkheid, die in integrale eenheid met God de God-menselijkheid vormt: daarin ligt de zin en het oer-wezen der schepping. In de jaren 1880-1900 bloeit de metaphysische school van Moskou; Lopatin geeft in De positieve taak der filosofie een scherpzinnige critiek van positivisme en Kantianisme; Sergej Troebetskoj tracht de metaphysica te herbouwen in aansluiting aan de filosofie der Oudheid.
In het begin der 20ste eeuw beleeft Rusland een filosofische renaissance. Nikolaj Losskij wordt de stichter van een eigenaardige kennistheorie, het intuïtionisme, waarin zich realisme met platonisch begrips-realisme verbindt; later ontwikkelt hij een ontologie, waarin hij een synthese tussen monadologie en al-eenheidsleer voltrekt. Nikolaj Berdjajew ontwikkelt een hoogst originele godsdienstfilosofie, waarvan het middelpunt in de filosofische anthropologie ligt. Simon Frank (1877-1950) geeft in Het object der kennis een kennistheoretisch en ontologisch stelsel van „absoluut realisme”. Iwan Iljin geeft misschien de beste uiteenzetting van Hegel’s filosofie (Hegel’s leer van God en de mens).
De filosofie van het Marxisme (zie materialisme), die vooral door de werken van Kautsky en Plechanow, de „vader van het Russische Marxisme”, omstreeks de laatste eeuwwisseling grote invloed kreeg, werd na 1917 de enige in Rusland gedulde. Berdjajew, Frank, Losskij c.s. werden in 1922 verbannen. Van 1917 tot 1952 paste het Sovjetmarxisme zich steeds meer aan bij de behoeften van de staat. Het stelsel zelf ontwikkelde zich tot een vooral op Engels’ „Anti-Dühring” en Lenin’s „Materialisme en empiriocriticisme” teruggaand geheel van steeds herhaalde, niet nader uitgewerkte en nimmer aan twijfel onderworpen formules, waarbij het deterministisch aspect van het Marxisme (klassebepaaldheid van wetenschap, kunst en individu, relativering der ethische begrippen) steeds meer plaats moet maken voor in de overheidspropaganda ingeschakelde algemene begrippen als goed en kwaad, waarheid, recht, vooruitgang en de centrale rol van Rusland in de wereldgeschiedenis.
Lit.: Simon Frank, De Russische wereldbeschouwing (Amsterdam 1932); G. M. de Gelder, Russische denkers (Haarlem 1934); J. de Graaf, Russische denkers over de mens (Assen 1949); N. O. Lossky, History of Russian Philosophy (New York 1951); G. A. Wetter, Der dialektische Materialismus. Seine Geschichte und sein System in der Sowjetunion (Wien 1952).
Beeldende kunst.
A. Bouwkunst.
De Russische bouwkunst ontstond in de 11de eeuw als een variant van de Byzantijnse. Mede onder invloed van het klimaat (sneeuwval, koude) kreeg zij al spoedig een eigen karakter door de ui-vormige koepels en de smalle hoge ramen der oudste Russische kerken (de Sofia-kathedralen van Kiew, 1036, en Nowgorod, 1052, het kerkje van Nerl, 1166, en de kathedraal van Vladimir, 1189). De latere Middeleeuwen brachten invloed uit het Oosten, speciaal wat de ornamentiek betreft, en elementen van Westerse burgerlijke bouwstijl in de Russische Hanzesteden Nowgorod en Narwa. In de 16de eeuw begon men, mede onder invloed van een rijke autochthone hout-architectuur, de kerken van de bekende punttorens („tenten”) te voorzien (hemelvaartskerk van Kolomenskoje). Een mengsel van Oosterse en verschillende Russische stijlen is de vaak voor typisch Russisch versleten Wasili-kathedraal op het Rode Plein te Moskou (1560). De opkomst van deze stad als middelpunt van het Moskovische rijk leidde tot een renaissance der architectuur, die onder de Tataarse overheersing lang gekwijnd had.
Iwan III liet bouwmeesters uit Italië komen (Fioraventi, Solario). Zo ontstond in de 17de eeuw uit Byzantijnse, Russische en Italiaanse elementen de „Moskovische stijl” (Maria-kerk en Nowodewitsje-klooster bij Moskou). De Barok deed zijn intrede toen Peter de Grote in 1703 de bouw van St Petersburg deed beginnen door een legertje van Italiaanse, Duitse en Nederlandse bouwmeesters.
Pas een generatie later leidde dit tot originele meesterwerken van architecten als Rastrelli (1700-1770), de bouwer van het paleis te Tsarskoje Selo en het Winterpaleis te Petersburg. Met Catharina de Grote begon het classicisme (Starow’s Taurisch paleis, het Grote Theater te Moskou van Beauvais). Deze periode zette zich in Rusland voort tot onder de regering van Alexander I, die veel deed voor de verfraaiing en uitbreiding van St Petersburg. De tweede helft van de 19de eeuw werd bedorven door de zgn. „Russische stijl”, een imitatie van de Oudrussische architectuur, beïnvloed door de Neogothiek van het Westen (Catharinakerk te Peterhof van Thon, Historisch Museum in Moskou van Sherwood). Eerst omstreeks de eeuwwisseling trad hiertegen protest op. Met de revolutie van 1917 deed het modernisme zijn intrede en er werden opdrachten verleend aan buitenlandse vernieuwers als Le Corbusier.
Van de Russen verdient de constructivist Tatlin vermelding. Ca 1935 werd de Sovjetarchitectuur steeds conservatiever en verloor zij contact met het Westen. De nieuwe, monumentale Sovjetstijl is een mengsel van de 19de-eeuwse „Russische” stijl en classicisme en modernisme, met een neiging naar het pompeuze en geornamenteerde (De Metro van Moskou, het project van het Paleis der Sovjets, nieuwbouw na Wereldoorlog II in de grote steden.)
B. Beeldhouwkunst.
Hier valt, afgezien van het houtsnijwerk, waarom de Russische volkskunstenaars sinds de 15de eeuw beroemd zijn, bijna niets te vermelden vóór Catharina de Grote, tijdens wier regering Fedot Sjoebin (1740-1805) op de voorgrond trad en Falconet het beroemde ruiterstandbeeld van Peter de Grote maakte. Geheel in de geest van de Franse 18de eeuw werkten Falconet’s leerling Kozlowskij (1753-1802) en Iwan Markos (1754-1835). De tweede helft van de 19de eeuw gaf geen beeldhouwkunst van betekenis te zien, evenmin als de 20ste. Na een periode van experiment en betrekkelijke vrijheid na de Revolutie, bloeide voor, tijdens en na Wereldoorlog II een monumentale, ietwat pompeuze en academische sculptuur, waarvan als meest begaafde vertegenwoordigster Moechina genoemd mag worden.
C. Schilderkunst.
De oudste schilderkunst is een tak van de Byzantijnse. Grieken voerden de mozaïeken en fresco’s uit van de Sofia-kathedralen van Kiew en Nowgorod. Door de Tataarse overheersing deden zich in de kunst Aziatische, en ook wel Perzische invloed gelden, terwijl vaak het Slavische element meer op de voorgrond trad. In de 14de eeuw kwam Nowgorod aan de spits te staan van de fresco- en ikonen-schilderkunst. Uit deze school kwam waarschijnlijk Andrej Roebljow voort (ca 1400). De door Iwan III naar Rusland overgekomen Italiaanse kunstenaars beïnvloedden wel de architectuur, maar niet de aan strenge kerkelijke voorschriften gebonden schilderkunst.
Eerst in de 17de eeuw ontstonden kerkfresco’s met meer natuurgevoel en fantasie. Uit de Moskouse school van ikonen-schilders noemen wij Nikitir Slawin en Semjon Oesjakow (1626-’86). Eerst in de 18de eeuw kwam de wereldse schilderkunst op, en dan overwegend onder Franse invloed. Franse, Italiaanse, Deense en Zweedse schilders kwamen naar Rusland en Russische (de portretschilder Nikitin, 1688-1741) studeerden in West-Europa. De grote bloei der Russische cultuur in de 19de eeuw had ook zijn uitlopers in de schilderkunst, al bereikte die niet de hoogte van literatuur of muziek. In de eerste helft der eeuw werkten de volgeling der Duitse Nazareners Iwanow (Bijbelse taferelen), de romanticus Kiprenskij, bekend om zijn Poesjkin-portret, de classicist-romanticus Brjoellow (1799-1852) en de fijnzinnige illustrator Fedor Tolstoj (1783-1873); in de tweede helft Wasnetsow (1848-1926, historische stukken), Kramskoj (1837-1882, prachtig portret van L.
N. Tolstoj), de genreschilder Makowsky (1869-1935), de zeeschilder Ajwazowskij (1817-1900), de gevoelige, met Tsjechow bevriende landschapschilder Lewitan (1861-1900) en de veelzijdige Repin (1844-1930). Tegen het einde der eeuw verschenen impressionnisten als Serow (1865-1911), en schilders-illustratoren als Bilibin, Bakst en Wroebel, terwijl in de jaren om 1917 moderne richtingen een bloeiperiode beleefden, die gedeeltelijk in de emigratie werd voortgezet (Kandinsky). De consolidatie der revolutie in de jaren dertig bracht een 19de-eeuws aandoend naturalisme („socialistisch realisme”) met veel propagandistische historie- en genrestukken op een vrij laag peil (Gerasimow).
Lit.: G. Müller, Russ. Baukunst (München 1922); D. R. Buxton, R. Mediaeval Arch. (Cambridge 1934); H.
Rubissow, the Art of R. (New York 1946); C. Bunt, R. Art (London 1946); A. Voyce, R. Architecture (New York 1948); T. Talbot Rice, R. Art (Westdrayton 1949).
Muziek.
Met de Europees georiënteerde vorsten als Peter de Grote en Catharina II gaf de 18de eeuw in Rusland een overheersing eerst van Italiaanse componisten, daarna van Italianiserende Russen te zien. De bekendsten van hen waren Maximus Beresovsky (1745-1777), Dmitri Bortniansky (1751-1825) en J. Fomin (1761-1800). De Duitse invloed was in die tijd vrij gering, hoewel Alexei Titof (1769-1827) Mozart imiteerde en zijn zoon Nikolai (1800-1875) en Alexander Varlamof (1801-1848) liederen in de vroegromantische Duitse traditie schreven. Slechts Alexei Verstofsky (1799-1862) vertoonde sporen van een eigen Russische muziek, zoals die met de werken van Glinka bekend zouden worden. Ongeveer gelijk met Glinka werkte Alexandre Dargomisjky (1813-1869) met zijn opera’s Russalka (1856) en De Stenen Gast (1867) aan het ontstaan van een nationale muziek.
Daarnaast bleven een aantal componisten in de Westerse traditie voortwerken. Op opera-gebied waren dat Alexandre Serof (1820-1871) met Judith (1862) in Meyerbeer-stijl — zijn latere opera’s, o.a. Rogneda (1865) vertoonden echter invloeden van Russische volksmuziek —, en Anton Rubinstein (1829-1894) die behalve als pianist naam maakte als componist van o.a. de opera’s Dmitri Donskoy, Feramors, Nero en Daemon (1871). De grootste symphonicus in de Westerse traditie was Tsjaikofsky wiens stijl werd voortgezet door Serge Taneief (1856-1915) en zijn leerlingen Rachmaninof, Arensky, Nicolas Medtner (1880; vnl. pianowerken), Wasily Kalinnikof (1866-1901) en Felix Blumenfeld (1863-1931; vnl. pianowerken).
De eigenlijke grondleggers van een nationale Russische school waren de Machtige Vijf, naam door de criticus Stassof (1824-1906) gegeven aan Balakirew, Borodin, Cesar Cui (1835-1918), Moessorgski en Rimsky-Korsakof . Hun traditie werd voortgezet door Glazoenof, Alexander Taneief (1850-1918), Maximilian Steinberg (1883), Ipolitof-Iwanof (1859-1935), Reinhold Glière (1875), Alexandre Gretsjaninof (1864), Nicolas Tsjerepnin (1873) en Sergei Vasilenko (1872) . Een geheel aparte plaats, los van de Westerse zowel als van de nationale stroming in de Russische muziek nam Skrjabin in, wiens pianostijl enigszins het werk van Anatol Liadof (1855-1914) beïnvloedde.
Na de revolutie hebben enkele componisten zich in West-Europa ontwikkeld. Strawinsky is van hen de belangrijkste. Wladimir Vogel (1896) heeft met zijn vooruitstrevende werken enige bekendheid verworven, evenals Nicholas Nabokof (1903) die eerst te Parijs — o.a. voor Djaghilef — en daarna in de V.S. werkzaam is. Prokowjew keerde na zijn Parijse tijd in 1933 naar Sovjet-Rusland terug, waar hij opgenomen werd in de groep Sovjet-componisten van wie Miaskofsky, Sjostakovitsj en Khatsjatoerian ook in Europa bekend zijn. Verder moeten nog genoemd worden Ivan Dzersjinsky (1909), Alexandre Mossolof (1900), Tikhon Khrennikof (1913), Leo Knipper (1898), Alexander Krein (1883), zijn broer Gregory Krein (1880), diens zoon Julian Krein (1913), Michael Gnjessin (1883), Vissarion Sjebalin (1902), Michael Starokadofsky (1901) en Dmitri Kabalefsky (1904). Van de meeste hunner werken is in West-Europa weinig of niets bekend.
Lit.: G. Abraham, Studies in Russian Music (London 1935); Idem, On Russian Music (London 1939); G. Abraham en M. D. Calvocoressi, Masters of Russian Music (London 1936); M. Montague-Nathan, A History of Russian Music (London 1914); L.
Sabaneijef, Modern Russian Composers (1927); H. v. Dalen, Russische Muziek en Componisten (Den Haag 1950).
Taal.
De Russische talen vormen de Oostslavische groep van de Slavische taalfamilie. Tegen 1200 begint een differentiëring waarneembaar te worden, die zich steeds scherper aftekent, in Groot-, Wit- en Kleinrussisch. Voor Kleinrussisch of Oekrains zie Oekraine, taal; voor Witrussisch zie Witrusland, taal. Het Oerrussisch en het Oudrussisch der eerste literaire periode (ca 1000-1200) wordt ook Oudoostslavisch genoemd. Reeds in de 11de eeuw is dialectische differentiëring waarneembaar: het Noordrussisch tekende zich vooral door de samenval van c (ts) en č (ts) duidelijk tegen de overige dialecten af. Dit zgn. cokanje en čokanje (al naar men c of č spreekt) bestaat thans nog in het Noordgrootrussisch.
Van een Grootrussisch taalgebied kan men eerst spreken sedert de tijd, toen door een sterke emigratie naar het zgn. land van Soezdalj (langs en tussen de rivieren Wolga en Oka) en door het isolement dezer streken tegenover het Z.W. (waar zich de Kleinrussische natie en taal ontwikkelden), een Grootrussische natie ontstond, die zuidelijker en noordelijker elementen verenigde, die daarna alle opgingen in de Moskovische staat. Het Witrussisch gaat in het O. geleidelijk in het Grootrussisch, in het Z. in het Kleinrussisch over.
Taalgebied en dialecten.
Grootrussisch wordt door ca 100 mill. mensen gesproken, grotendeels in de Soyjet-Unie (ruim 10 mill. in Azië). Witrussen wonen vooral in een samenhangend gebied in het W. der Sovjet-Unie, samen ca 10 mill. Een in het algemeen scherpe taalgrens scheidt het Grootrussisch van de Oekrainse taal. Tussen Groot- en Witrussisch bestaat een brede overgangszone. Het Grootrussische taalgebied bestaat uit een Zuidgrootrussische en een Noordgrootrussische dialectgroep, waartussen een Middelgrootrussische overgangszone ligt, die lang en smal is en het breedst in het N.O.; hierin liggen Cholm, Kalinin (Twerj), Moskou, Kasimow, Penza. In het Dongebied, waar Don en Wolga elkaar naderen (bij Stalingrad, en ten N. daarvan), strekken de Zuidgrootrussische dialecten zich uit tot aan de Wolga (nog zuidelijker tot aan de Terek, waar zij aan niet-Russische talen grenzen); overigens is het Wolgagebied (afgezien van enclaves) Noordgrootrussisch.
Hoofdcriterium voor de Grootrussische dialectgroepering is het vocalisme der zwakbetoonde lettergrepen: het Noordgrootrussisch bewaart de oude vocalen, in het Zuidgrootrussisch worden a, o, e gereduceerd tot zwakke vocaaltjes (welker timbre van de weekheid respectievelijk hardheid der voorafgaande consonanten afhangt) of zij vallen (in bepaalde positie, resp. in zekere dialecten) in a samen. Deze Zuidgrootrussische ontwikkeling (het zgn. akanje) heeft ook het Witrussisch doorgemaakt; evenzo het Middelgrootrussisch (zelfs met uitstralingen in het Noordgrootrussisch gebied), dat in andere opzichten (occlusieve g, 3de pers. op harde -t) met het Noordgrootrussisch samengaat. Een merkwaardig algemeen-Grootrussisch verschijnsel zijn o, e voor de zgn. gespannen halfvocalen (mojoe: ik was, pej: drink enz.); ook de uo voor eenmaal stijgend geïntoneerde o komt zowel in het Zuidgrootrussisch als Noordgrootrussisch voor; vroeger was deze uitspraak meer verbreid, misschien wel algemeen-Grootrussisch.
Schrijftaal en beschaafde omgangstaal.
Als schrijftaal bezigden de Russen vanouds het uit Bulgarije geïmporteerde Kerkslavisch; sommige klanken werden in verband met de Russische taalontwikkeling anders uitgesproken dan in het Bulgaars; zo verving men de neusklinkers door oe en (j)a. Al in de 11de eeuw weerspiegelen zich ook dialectismen in de Russisch-Kerkslavische teksten. Naast deze schrijftaal bediende men zich voor oorkonden, koopacten enz. van een zuiverder Russische taal; ook de Roesskaja Prawda, het grotendeels in de 11de eeuw ontstane wetboek, vertoont een vrij zuiver Russisch taaltype. In de Moskouse staat bleef Kerkslavisch de schrijftaal; daarnaast had men de taal der prikazy (departementen van staatsdienst), op Russische basis; ook voor particuliere brieven e.d.
De 18de eeuw, en ten dele nog de 19de, vertoont een beeld deels van strijd, deels van onderlinge toenadering der twee talen; de grammaticus Lomonosow (1711-1765) onderscheidde drie stijlen naar de rol, die aan het Kerkslavisch in de verschillende geschriften werd toebedeeld. Ook drongen in de 18de eeuw veel vreemde woorden uit het Westen binnen deels door vertaling, deels door overname; in de 17de eeuw was daaraan een invasie vooral van Poolse woorden voorafgegaan. De tegenwoordige schrijftaal, reeds meesterlijk gehanteerd door Poesjkin (1799-1837) en velen van zijn generatie, gaat door een ononderbroken lijn van ontwikkeling terug op het Kerkslavisch, waarmee echt-Russische elementen (zelfs dialectismen en vulgarismen; sedert de revolutie van 1917 in groteren getale) en internationaal taalgoed tot een niet onharmonisch geheel zijn samengevloeid. Veel Kerkslavische taalelementen waren (door Christelijke legenden, kerkboeken, heiligenlevens, door zwervende vromen enz.) ook in de volkstaal gedrongen. De schrijftaal werd ook beschaafde spreektaal. De uitspraak berust in hoofdzaak op die van Moskou.
Het alphabet is het Cyrillische, door Peter de Grote enigszins vereenvoudigd en gemoderniseerd (1708; daarna nog enige wijzigingen). De tegenwoordige spelling (sedert 1917 in de Sovjet-Unie algemeen) wijkt weinig af van de voorafgaande.
Taalwetenschap.
Pas in de 18de eeuw begon men zich op wetenschappelijke wijze met de studie der Russische taal bezig te houden. Ook hier was Lomonosow met zijn Grammatica (1755) de pionier. In de 19de en 20ste eeuw brengt Rusland een reeks uitstekende linguisten voort. Boeslajew (1818-’97) schreef een van de eerste historische grammatica’s; Potebnja (1835-’91) hield zich met de geschiedenis van het Russisch, de syntaxis en de literatuurtheorie bezig; Fortunatow (1848-1914) bestudeerde de binding van het Russisch met het Slavisch en het Indogermaans. Doernowo bewoog zich vooral op het gebied der dialectologie.
Op lexicografisch gebied zijn van belang Dalj (Verklarend woordenboek der Russische taal (4 dln, 4de dr. 1912, bevat rijk dialectisch materiaal)), het woordenboek van Oesjakow (1934-1940, 4 dln), dat van Ozjegow (2de dr. 1952) en het Woordenboek van het moderne literaire Russisch (15 dln, 1950). Preobrazjenski’s Etymologisch woordenboek, begonnen in 1910, verscheen pas, voor zover het voltooid werd, in zijn geheel in 1951. Russische linguisten, die zich ook op het gebied der algemene taalwetenschap bewogen, waren o.a. N. S. Troebetskoj en R.
Jakobson. Grote verdiensten op het gebied der slavistiek verwierf zich ook de Nederlander N. van Wijk. Na de revolutie werd de taalwetenschap in de U.S.S.R. lange tijd belemmerd door de monopoliepositie van de leer van N. J. Marr, die pas in 1950 door Stalin ten val werd gebracht. Sindsdien is een zekere opleving te constateren. Een tijdschrift (Voprosy jazykoznanija) verschijnt, boeken werden gepubliceerd door Tsjernych, Winogradow, Selisjtsjew e.a.
Letterkunde.
In de 19de eeuw beleeft de Russische literatuur een bloeiperiode, te vergelijken met die der Duitse muziek in de 18de en 19de en die der Nederlandse schilderkunst in de 17de eeuw. De literatuur vóór ca 1800, hoewel in sommige opzichten interessant, kan de vergelijking met de gelijktijdige Westerse literatuur niet doorstaan. Men onderscheidt vóór 1800 de volgende tijdperken:
1. De Kiewse periode (11de-12de eeuw);
2. de overgangstijd naar het Moskovische Rusland (13de eeuw);
3. de Moskouse periode (14de-17de eeuw);
4. de tijd van Peter en Catharina (18de eeuw).
1. De Kiewse periode.
De oudste in Rusland ontstane geschriften zijn nog geschreven in het Kerkslavisch of Oudbulgaars, een in de 9de eeuw van een alphabet voorzien Slavisch dialect, waarin de Christelijke literatuur omstreeks het jaar 1000 Rusland bereikte. De bloei van het Kiewse rijk in de 11de en 12de eeuw (zie Rusland, geschiedenis) bracht een vrij uitgebreide literatuur, vnl. bestaande uit vertalingen van de Bijbel (een van de oudste Russische handschriften is het Ostromir-evangelie, 1057), liturgische boeken, heiligenlevens en velerlei theologische teksten. De wereldse literatuur was vertegenwoordigd door historische werken, o.a. Georgios Hamartolos. Oorspronkelijk Russisch zijn de onder Byzantijnse invloed geschreven Russische heiligenlevens, o.a. van Boris en Gleb, preken en theologische verhandelingen, o.a. van metropoliet Ilarion (11de eeuw) en Kirill van Toerow (12de eeuw). Van groot belang voor de Russische geschiedschrijving en de ontwikkeling der schrijftaal zijn de in de 11de en 12de eeuw ontstane Kronieken waarin legende en historie op vaak fascinerende wijze dooreengevlochten zijn en waarvan de taal zich steeds meer van het Kerkslavisch emancipeert naar het Oudrussisch.
Beroemd is de aan een Kiewse monnik toegeschreven kroniek van Nestor. Interessant is een episch gedicht Lied over de krijgsbende van Igor, dat een veldtocht van Russische vorsten in 1185 tegen vijandige steppenvolkeren bezingt. De echtheid van dit in 1795 ontdekte en in 1812 bij de brand van Moskou vernietigde handschrift wordt echter door sommigen in twijfel getrokken. Het is het enige stuk lyriek uit deze periode.
2. In 1240 veroveren de Tataren Kiew en komt een einde aan een tijdperk, waarin Rusland zich wat zijn cultuur betreft in vele opzichten met het Westen kon meten. Tijdens de Tataarse overheersing ontstonden nieuwe Russische centra van cultuur: Tsjernigow, Wladimir, Soezdal, Nowgorod (waar de Tataren nooit doordrongen) en Moskou. Veel nieuws bracht de literatuur niet: kronieken, heiligenlevens, religieuze compilatiewerken, enkele soms aangrijpende geschriften over de inval der Tataren.
3. Als Rusland zich in de 15de eeuw van de Tataren emancipeert is het Moskou, dat als machtigste grootvorstendom te voorschijn komt. De Moskouse 15de- en 16de-eeuwse literatuur bezingt o.a. de strijd tegen de Tataren en getuigt van de religieuze twisten, die men als een Russische variant van de Hervorming kan beschouwen. Jozef van Wolokolamsk bestreed ca 1500 Nil Sorskij en zijn „judaïserende” aanhangers, die zich o.a. tegen de grote rijkdommen der kerk verzetten. Een uit Griekenland afkomstig geleerde, Maxim Grek („De Griek”), trachtte tevergeefs omstreeks diezelfde tijd betere vertalingen van de Orthodoxe teksten ingang te doen vinden.
Pas in de 17de eeuw werden onder patriarch Nikon nieuwe en betere vermalingen der kerkboeken gemaakt. De oude teksten waren toen echter al zo vast ingeburgerd en men was in Moskou, her „derde Rome”, reeds zo afkerig van nieuwigheden uit het door de Turken bezette Byzantium, dat Nikon’s hervormingen tot een schisma leidden. De in 1681 verbrande woordvoerder der schismatici liet een in eenvoudig, voortreffelijk gehanteerd Russisch gestelde autobiografie Het leven van de protopope Awwakoem na. Voortbrengselen der 16de eeuw zijn nog de Stoglaw, de „Honderd hoofdstukken” van de synode van 1551, en de briefwisseling tussen Iwan de Verschrikkelijke en diens afvallige vazal Koerbskij, waarin Iwan op Byzantijns-absolutistische wijze van leer trekt tegen de subtiel-Westerse Koerbskij.
In de 17de eeuw komt, meest via Polen, veel Westerse literatuur het land binnen. Van de verhalenbundels Speculum magnum exemplorum en de Gesta Romanorum verschijnen Russische bewerkingen.
Een Russische poëzie ontstaat, zij het geheel onder Poolse invloed: Simeon van Polotsk gebruikt de Poolse verstechniek (12-lettergrepige regels zonder vast accent) voor onbeholpen verzen, die wel zeer ver afstaan van de volmaaktheid der volkspoëzie en de latere 19de-eeuwse dichters. Hij was niettemin een der eerste bewuste scheppers van bellettrie.
4. In de 18de eeuw begint Rusland zich naar Westers voorbeeld een eigen literatuur te scheppen. De classicistische genres worden ijverig beoefend: epen, odes, tragedies en satiren worden in grote hoeveelheden geschreven. Hoewel dit alles weinig boven het peil der rederijkerij uitkomt, treft men reeds in de 18de eeuw een aantal merkwaardige en originele figuren aan, zoals Tredjakowski, die West-Europa, o.a. Amsterdam, bezocht, het Poolse vers verving door het Westeuropese, de eerste Russische grammatica schreef en Fénelon’s Télémaque vertaalde, de eerste in Rusland verschenen moderne roman. Als een der stamvaders der Russische literatuur moet voorts worden beschouwd Lomonosow, natuurfilosoof, taalgeleerde en dichter. Het toneel, dat aan het eind der 17de eeuw ontstaan was, werd van stukken voorzien o.a. door Soemarokow.
De boekdrukkunst had wel is waar in het midden der 16de eeuw haar intrede in Rusland gedaan, maar het drukken van niet-religieuze werken begint pas eind 17de eeuw, wanneer op initiatief van Peter de Grote en met hulp van Amsterdamse drukkers het alphabet gemoderniseerd wordt en de eerste wetenschappelijke boeken verschijnen. IJverig werkzaam in de literatuur was Catharina de Grote (1762-1796) die zelf tijdschriften vulde, comedies, sprookjes en satiren schreef en betrekkingen onderhield met de grote Franse literatoren van haar tijd; zij bevorderde ook in Rusland een soort verlichtingsliteratuur, waarvan Nowikow de ziel werd. Hem kan men als de vader van de Russische uitgeverij, bibliografie, het bibliotheek- en tijdschriftwezen beschouwen. Toen de Franse revolutie Catharina angst en afkeer begon in te boezemen, kwam aan Nowikow’s activiteit een einde. Radisjtsjew’s Reis van Petersburg naar Moskou, een aanklacht tegen de misstanden der lijfeigenschap, hier en daar zelfs een revolutionnair pamflet, werd verbrand en de schrijver verbannen. De hofdichter van Catharina’s tijd was jarenlang Derzjawin, wiens poëzie, „half lood half goud” zoals Poesjkin later schreef, nog in de 19de eeuw als voorbeeldig gold.
De 19de eeuw.
Omstreeks 1800 treedt een plotselinge modernisering van de literatuur op, gepaard met een reusachtige verhoging van het artistiek niveau. Het moeizame, aan middeleeuws Latijn herinnerende proza van Radisjtsjew’s Reis (1790) lijkt eeuwen eerder geschreven te zijn dan Karamzin’s Arme Liza (1791), al waren beiden door het Westerse sentimentalisme geïnspireerd. In de poëzie was in dezelfde jaren de ommezwaai zo mogelijk nog verrassender. Derzjawin’s originele maar stroeve verzen maakten plaats voor Zjoekowski’s vertalingen van de Europese vroege Romantiek, waarmee de Russische poëzie met één slag een Europees peil bereikte, en voor de fabels van Krylow, die de elegantie van Lafontaine met een in West-Europa ongekend inschakelen van de spreektaal combineerden.
Het begin der 19de eeuw zag een pleiade van dichters, zoals men niet vaak in een korte tijdsruimte in een enkel land bijeenvindt. De hoofdfiguur was onbetwist Alexander Poesjkin (1799-1837), de eerste Russische literator van beroep, dichter en prozaschrijver van wereldformaat. In het buitenland minder bekend, maar niettemin van grote betekenis is de pleiade van dichters om Poesjkin heen: de jong gestorven brillante dramaturg Gribojedow, de partisaan, dichter, huzaar en drinker Denis Dawydow, de lyrici Batjoesjkow, Delwig, Baratynski, Jazykow en de na Poesjkin’s dood optredende Lermontow (1814-’41), wiens poëzie en proza (Een held van onze tijd), bij alle elegantie die Poesjkin’s tijd kenmerkt, een geheel eigen strakheid en soberheid hebben, waarvan de betovering nog steeds voortduurt.
Al deze figuren kan men, met enige generalisatie, als typische vertegenwoordigers beschouwen van een aristocratische cultuur. Het burgerlijk element treedt eerst op in journalistieke figuren als de reactionnair Boelgarin, de liberale historicus Polewoj, de criticus Nadezjdin en de grondlegger der oppositionele Russische publicistiek, de eeuwig enthousiaste, wijdlopige, maar toch ook begenadigde criticus Bjelinski, die vooral het satirisch-realistische element in het werk van Gogolj bewonderde en veel bijdroeg tot de vestiging van de tot in de 20ste eeuw voortdurende opvatting van de Russische literatuur als een typisch realistisch-oppositionele. Mede onder zijn invloed werd Gogolj’s Dode zielen (1842) als het begin van een nieuwe, naturalistische periode beschouwd.
Ondertussen had de invloed op de literatuur van het Frankrijk der verlichting plaats gemaakt voor die der Duitse filosofie. De invloed van Hegel ondergingen Bjelinski, de anarchist Bakoenin, de liberaal-conservatieve journalist Katkow en de romanschrijver Toergenew. Tegelijkertijd beginnen socialistische ideeën Rusland binnen te dringen (Saint-Simon) en gaan zich in de intelligentsia twee stromen aftekenen: zij die Rusland in Westerse banen willen leiden, de zapadniki of Westerlingen, tot wie men behalve Bjelinski en Toergenew ook een figuur als de oppositionele emigrant Alexander Herzen (1812-’70) kan rekenen, en hen, die er juist een ongeluk in zagen, dat Peter de Grote Rusland naar Europees model was begonnen te hervormen, de zgn. slavofielen.
De tweede helft van de eeuw brengt een nieuwe bloei van het proza: tussen 1840 en 1860 verschijnen de eerste werken van Toergenjew, Tolstoj, Dostojewskij en Gontsjarow, vier gestalten, die de 19de eeuw voor een goed deel verder beheersen zullen, omgeven door mindere goden, die niettemin talenten van de eerste rang zijn: de prozaïsten Saltykow en Leskow, en de dichter en tijdschriftredacteur Nekrasow. Omstreeks het midden der eeuw kan men in de literaire wereld een zekere splitsing waarnemen: Ostrowski, Toergenew, Tolstoj en Gontsjarow distantiëren zich, elk op hun wijze van het radicaal-oppositionele kamp, dat steeds groter groepen der intelligentsia verenigt om de zgn. „dikke tijdschriften’ ’ als de Vaderlandse annalen en de Tijdgenoot. De in de tweede helft der 19de eeuw optredende critici en dichters, die zich tegen een ondubbelzinnig maatschappelijke functie der literatuur verzetten, worden naar de achtergrond gedrongen, hoewel het werk van critici als Droezjinin, Annenkow, Grigorjew en Dostojewskij’s vriend Strachow, van dichters als Tjoettsjew, Majkow, Fet, A. K. Tolstoj, van prozaschrijvers als Aksakow in vele opzichten dat van hun radicale collega’s overtreft.
Grote figuren onder de radicale critici waren Tsjernysjewski, Dobroljoebow en Pisarew. Hun invloed op de grote literatuur is vaak overschat. Niettemin vindt men in de laatste decennia der 19de eeuw in Rusland talrijke auteurs die zich met maatschappelijke vraagstukken bezighouden en meer in het bijzonder met het lot der boerenmassa. Markante figuren waren Gleb Oespenski, enerzijds aanhanger der narodniki en ijveraar voor een beter lot der boeren, anderzijds gekweld door zijn inzicht in de onvermijdelijke ontwikkeling van het boerenbedrijf in kapitalistische richting; Resjetnikow, die in zijn Podlipowtsy een ontstellend beeld geeft van arme half-Russische boerendorpen in het Noorden, de zwerver-volksliederenverzamelaar Jakoesjkin en de veelschrijver Boborykin, die over iedere sociale stroming een roman schreef en de term „intelligentsia” muntte.
Tegen de eeuwwisseling treedt een zekere kentering in. Wolynski breekt in zijn Russische critici (1896) de staf over de radicale richting in de literatuur-beschouwing. Dostojewskij, die na zijn terugkeer uit Siberië zich politiek in conservatieve richting ontwikkeld had, komt aan het eind van zijn leven tot grote roem, die na zijn dood zowel in als buiten Rusland steeds toeneemt. Terwijl schrijvers als Tsjechow, Korolenko, Gorki, Weresajew en Koeprin de proza-traditie van Toergenew en Tolstoj min of meer voortzetten, ontstaat omstreeks 1900 een veelal duistere, van maatschappelijke problemen afkerige „decadente” poëzie, waarvan de grootste vertegenwoordiger ongetwijfeld Alexander Blok (1880-1921) is geweest. Het vers van Zjoekowski, dat bijna een eeuw lang nauwelijks verandering had ondergaan, wordt radicaal vernieuwd, met name door een meester der verstechniek als Brjoesow. Andere „decadenten” waren de prozaïst Andrej Belyj, het echtpaar Meresjkowskij-Hippius en de dichter Koezjmin.
Van deze „symbolisten” distantieerde zich in het begin der 20ste eeuw een andere groep, die de vaagheid en de mystiek der symbolisten afwees en een grotere scherpte van vorm, meer felheid en romantiek nastreefde. Onder hen moeten twee der grootste moderne Russische dichters Nikolaj Goemiljow (1886-1921) en Anna Achmatowa (gest. 1888) genoemd worden. Een figuur op zichzelf is Remizow: dichter, novellist, calligraaf en zonderling.
Na de revolutie.
Bij het uitbreken der revolutie in 1917 had Rusland een rijk geschakeerde letterkunde: op de oude traditie voortwerkende prozaïsten als Gorki, Koeprin, Boenin, Aleksej Tolstoj, Sjmeljow, Prisjwin, symbolisten als Blok, Belyj, „acmeïsten” als Goemiljow, Achmatowa en Mandelstam en ten slotte de futuristen, enigszins geïnspireerd op de Italiaan Marinetti, van wie Majakowski (1894-1930) het grootste talent en de luidruchtigste woordvoerder was.
Revolutie en burgeroorlog dreven een aantal schrijvers in de emigratie: Gorki, Koeprin, A. Tolstoj, Sjmeljow, Remizow, Meresjkowskij, Boenin, Hippius emigreerden in de jaren 1917-1921. Goemiljow werd in 1921 gefusilleerd, Blok stierf in dat jaar. Ondanks de politieke dictatuur heerste er de eerste jaren na de revolutie toch een zekere vrijheid op artistiek gebied. Het futurisme vierde hoogtij, waarbij Majakowski zijn kunst op vaak originele en indrukwekkende wijze in dienst der revolutie stelde. Enige jaren greep de beweging van de „Proletkult” wijd om zich heen: een aantal marxisten, waaronder de filosoof-medicus Bogdanow, meende dat de jonge proletarische staat ook een nieuwe proletarische cultuur moest scheppen, die zich wezenlijk van de „burgerlijke” zou onderscheiden.
Een aantal niet-communistische schrijvers (Fedin, Zosjtsjenko, Kawerin e.a.) vormde de groep der „Serapion-broeders”, die trachtten de literatuur van de politiek los te maken. Daarnaast bestonden verschillende groepen van communistische schrijvers, en bloeiden, veelal kortstondig, allerlei „-ismen” (constructivisme, imaginisme enz.).
Het is in de jaren 1917-’30 dat de Sovjet-literatuur het hoogste artistieke peil bereikt. De dichters Jesenin en Majakowski, Pasternak, Achmatowa, Bezymenski, Selwinski, Tichonow scheppen een veelzijdig œuvre. Het proza wordt ook in het Westen met grote belangstelling gelezen: Pilnjak, Ehrenburg, Fedin, Babel, Kawerin, Leonow, Zosjtsjenko, Ilf en Petrow, Katajew, Gladkow, Sjolochow, Olesja gaven een verrassend beeld van een geheel nieuwe, in gisting verkerende maatschappij.
Ondertussen had de Sovjet-macht zich geconsolideerd en kreeg de cultuurpolitiek van de overheid steeds vastere vormen. In de eerste jaren na de revolutie had zij de niet-communistische auteurs, voor zover zij zich van de politiek afzijdig hielden, min of meer hun gang laten gaan. Verder had zij zich enigszins gedistantieerd zowel van de „proletkult” als van de communistische schrijvers, die een monopoliepositie wilden hebben. In 1928 echter, aan het begin van het eerste vijfjarenplan, begint een straffer politiek: onder een vrij strenge dictatuur van de communistische schrijversorganisaties moest de hele literatuur zich in dienst van het plan stellen. Een reeks van vaak zeer slechte maar dikwijls ook zeer interessante romans over de industrialisatie is het gevolg. In de jaren 1925-’35, het tijdperk waarin de druk van de overheid op de literatuur steeds toeneemt, wordt een aantal begaafde kunstenaars tot zwijgen gebracht: de begaafde dichter en prozaïst Sologoeb sterft in 1927, Jesenin en Majakowski plegen zelfmoord (1925 en 1930).
Achmatowa. Pasternak en Olesja publiceren nauwelijks meer. In 1932 wijzigt de regering haar politiek enigszins: zij laat haar wil niet meer door de fanatieke communistische schrijvers aan de rest opleggen, maar verenigt alle literatoren in de Bond van Sovjet-schrijvers. Enerzijds gaf dit de niet-communisten een zekere speelruimte (Fedin, Zosjtsjenko, Kawerin), anderzijds vergrootte het de macht van de overheid over de letterkunde. Na 1935 ongeveer beginnen de Russische romans meer en meer volgens vaste schema’s te ontstaan en op elkaar te lijken. Enkele schrijvers weten zich aan te passen zonder hun originaliteit geheel te verliezen (Fedin, Vera Inver, Leonow, Kawerin, Sjolochow), de uit de emigratie teruggekeerde Gorki wordt met eerbewijzen overladen, enkele jonge figuren verheffen zich boven het gemiddelde, maar de grote tijd is voorbij.
In de draaikolk der grote zuiveringen van de jaren 1934-’41 verdwenen verschillende kunstenaars, o.a. Babel, Pilnjak, Mandelstam. Gedurende Wereldoorlog II verminderde de druk, door de overheid op de literatuur uitgeoefend. Jonge schrijvers, die in de jaren ’40 op de voorgrond traden, waren Konstantin Simonow (Dagen en nachten), Vera Panowa (Reisgenoten, De heldere oever), de dichters Dolmatowski, Margarita Aliger, Olga Bergholz. In 1946 werd een partijbesluit gepubliceerd, waarin opnieuw de nadruk gelegd werd op de stelling, dat een Sovjet-schrijver geen andere belangen kan hebben dan die van „volk en staat”. Persoonlijke lyriek (Achmatowa) en gevaarlijke humor (Zosjtsjenko) worden onvoorwaardelijk afgewezen. Opnieuw wordt van de kunstenaars „socialistisch realisme”, d.w.z. een voorstelling van de werkelijkheid, zoals de overheid die ziet, geëist.
K. VAN HET REVE
Lit.: A. Luther, Gesch. der russischen Lit. (Leipzig 1924); N. van Wijk, Geïll. geschiedenis der Russische letterk. (1926); E. Lo Gatto, Storia della letteratura russa (Firenze 1944); N. K. Gudzy, Hist. of Early Russian Lit. (New York 1949); D. S.
Mirsky, A Hist. of Russian Lit. (London 1949); G. Struve, Soviet Russian Lit. 1917-1950 (Norman 1951); Gesch. der russischen Lit. (dl I, Berlin 1952).
Geschiedenis.
1. De oudste tijden tot de 9de eeuw.
Over de oudste bewoners der Zuidrussische steppen weten wij een en ander door de antieke schrijvers. Volgens hen woonden daar eerst de Kimmeriërs (tot de 7de eeuw v. Chr.), daarna de Skythen, hoofdzakelijk van Indo-Europese stam, die een militair sterk nomadenrijk over de gehele breedte van Zuid-Rusland hadden tot de 3de eeuw v. Chr. Zij werden verdrongen of onderworpen door de Sarmaten, een soortgelijk volk, dat tot de 3de eeuw n. Chr. over Zuid-Rusland heerste, terwijl de met hen verwante Alanen ten N. van de Kaukasus woonden.
De Skythen en Sarmaten dreven veel handel met de Grieken; door hun gebied liep een handelsweg naar de Oostzee, vanwaar o.a. barnsteen aangevoerd werd. In de 3de eeuw n. Chr. vestigden de Germaanse Goten hun rijk in Zuid-Rusland; zij werden op hun beurt verdreven of onderworpen door de Aziatische Hunnen (ca 375 n. Chr.), die weldra verder westwaarts trokken en aldus ruimte lieten voor nieuwe immigranten:
Avaren, Bulgaren en Chazaren uit Azië en Slaven uit het Noord-Westen.
Het stamland der Slaven lag ten O. van de Weichsel; van hier uit zijn de Oost-Slaven Z.O. en oostwaarts getrokken. Dit is hoofdzakelijk, gelijk de rest van de Slavische migraties, gebeurd in de 5de tot 7de eeuw, maar waarschijnlijk reeds eerder begonnen.
Jordanes, die in het midden van de 6de eeuw schrijft, kent een Slavisch volk, de Antes, dat vnl. tussen beneden-Dnjestr en -Dnjepr woonde. In elk geval is een groot deel van Midden- en Zuid-Rusland reeds in deze tijd (5de tot 7de eeuw) door Slavische stammen bevolkt. Van de hierboven genoemde Aziatische (Turkotataarse) volken zijn de Avaren en een deel der Bulgaren in de 6de, resp. de 7de eeuw doorgetrokken naar Pannonië, resp. de streek ten Z. van de Donau (zie voor het laatste: Bulgarije, geschiedenis). De Chazaren verschenen in Zuid-Rusland in het begin der 7de eeuw en stichtten een rijk aan de beneden-Wolga en Don, dus op de handelsweg van Noord- en N.W.-Rusland naar de Arabische en Perzische wereld. Zij zijn tot het Joodse geloof overgegaan en hebben ongetwijfeld een aantal der Slavische stammen in Zuid-Rusland overheerst. Hun rijk is in de 10de eeuw vernietigd door Swjatoslaw, grootvorst van het Russische rijk van Kiew. Het ontstaan van dit rijk moet thans beschouwd worden.
II. Het rijk van Kiew (9de tot 13de eeuw).
Volgens de traditie, te vinden in de oudste Russische geschiedschrijving, de zgn. kroniek van Nestor, is dit rijk gevormd door Rurik en zijn opvolgers. Rurik, een Scandinavisch aanvoerder, zou in 862 door de Slavische bewoners naar Rusland geroepen zijn om over hen te regeren, en zou zich met zijn gevolg te Nowgorod hebben gevestigd. Zijn opvolger Oleg maakte zich van Kiew meester en bevrijdde de meeste Slavische stammen van de schatplichtigheid aan de Chazaren. Volgens de kroniek droegen hij en zijn Warjagen (d.i. Skandinaviërs of Wikingen) de naam „Russen”. De Skandinavische herkomst der oudste Russische staatsstichters wordt heden algemeen aanvaard, maar aan de vrijwilligheid van de uitnodiging wordt vaak getwijfeld.
Waarschijnlijk zijn de Warjagen reeds eerder als gewapende kooplieden langs de grote waterwegen van de Oostzee naar de Zwarte Zee doorgedrongen; mogelijk zijn zij als krijgslieden gehuurd door Slavische stammen in hun onderlinge strijd, hetgeen het verhaal van de uitnodiging zou verklaren. De steden Nowgorod, Kiew, Smolensk enz. waren zeker ouder dan 862 en de Warjagische vorsten met hun gevolg van kooplieden-krijgers zijn in ieder geval vrij snel geslaviseerd. Onzeker is, of de naam „Rus” van de naam van een Skandinavische stam is afgeleid; deze kwestie is uiterst ingewikkeld.
Belangrijk is de aanraking, commercieel en militair, van de Russen met Byzantium. Reeds Oleg (gest. 912) zou een aanval op de stad hebben gedaan, die eindigde in een gunstig handelsverdrag. Zijn opvolger Igor ondernam twee tochten tegen Byzantium. Igor’s weduwe Olga, die het regentschap voerde voor haar minderjarige zoon Swjatoslaw, liet zich reeds in Byzantium dopen (953), maar deze zoon, de eerste grootvorst met een Slavische naam, bleef nog heiden. Hij voerde een grootscheepse expansiepolitiek, vernietigde het rijk der Chazaren, maar opende daarmee de deur voor de Petsjenegen, die van nu af de Zuidrussische steppe verontrustten. Hij mengde zich verder in de strijd tussen de Byzantijnse keizer en de Bulgaarse tsaar en dreigde vaste voet in Bulgarije en aan de Bosporus te krijgen, maar ten slotte dwong keizer Johannes Tzimiskes hem tot de terugtocht, tijdens welke Swjatoslaw aan de Dnjepr tegen de Petsjenegen de dood vond (972).
Van zijn drie zoons, onder wie het rijk verdeeld werd, wist Wladimir weldra (980) de heerschappij alleen in handen te krijgen. Hij is vooral bekend door zijn bekering tot het Christendom, waarvoor hij heilig is verklaard. Het feit dat dit Christendom in Byzantijnse vorm werd ingevoerd, is voor de verdere Russische geschiedenis van de grootste betekenis geworden. Rusland kreeg daardoor geen deel aan de Latijns-Christelijke beschaving der Middeleeuwen, maar erfde geestelijk van Byzantium. Het Grieks vervulde er echter niet de functie, die het Latijn in het Westen kreeg. Kerktaal werd (en is nog steeds) het Oudbulgaars.
De kerk is mede daardoor van den beginne meer een nationale instelling in Rusland geworden. Doordat het Oosters Christendom bovendien meer nadruk legt op cultus en heiliging dan op dogma en moraal, kweekte het veel minder dan in het Westen een zelfstandige geesteshouding tegenover de staat. Natuurlijk droeg het Grote Schisma van 1054 er weldra toe bij Rusland geestelijk van het Westen te isoleren, waarmee het aanvankelijk nog nauwe banden onderhield, zoals duidelijk blijkt uit de regering van Jaroslaw de Wijze (gest. 1054).
Wladimir (de Heilige) had 12 zoons, van wie de oudste, Swjatopolk, twee jongere broeders, Boris en Gleb (ook heilig verklaard), vermoordde, maar het af moest leggen (1019) tegen zijn broeder Jaroslaw, vorst van Nowgorod, hoewel hij de steun kreeg van zijn schoonvader Boleslaw Chrobry van Polen. Door dood of onderwerping ook van de overige broeders kreeg Jaroslaw ten slotte de alleenheerschappij (1036). Jaroslaw versloeg definitief de Petsjenegen, maar een nieuw en nog gevaarlijker Aziatisch nomadenvolk vertoonde zich reeds in Zuid-Rusland, de Polowtsen. Jaroslaw breidde ook verder de Russische macht uit, doch een expeditie tegen Byzantium (de laatste Russische) mislukte (1045). Overigens kan de regering van Jaroslaw als de tijd van grootste macht en bloei van het rijk van Kiew beschouwd worden. Het onderhield nauwe handelsbetrekkingen met het Westen (Kraków, Praag, Regensburg) en de talrijke huwelijksbanden van Jaroslaw zelf en zijn kinderen met Westerse prinsessen en koningen bewijzen, hoezeer het Rusland van Kiew in deze tijd als een deel van de Christelijke gemeenschap van Europese volken gold.
De vorstelijke macht was in deze tijd in Kiew wel groot, doch niet onbeperkt. Naast de vorst stond de droezjina, een gevolg van krijgs- en raadslieden, bestaande uit bojaren en lagere edelen, die in belangrijke zaken geraadpleegd werden. Verder kende de hoofdstad van elk vorstendom een wetsje, een soort stedelijke raad, waarin de familiehoofden der vrijen zitting hadden en die mede besliste over oorlog, vrede en troonopvolging. Deze laatste leverde vaak grote moeilijkheden op door het eigenaardige systeem van successie. Het rijk was geen eenheidsrijk; aan jongere broeders werden deelvorstendommen toegewezen. Een tijdlang schijnt daarbij een opschuifsysteem te hebben gegolden, zodat bij de dood van een grootvorst te Kiew niet zijn oudste zoon, maar zijn oudste broer opvolgde.
Dit gaf aanleiding tot veel strijd en op den duur viel de dynastie toch uiteen in een aantal takken, die elk hun deelvorstendom erfelijk trachtten te behouden. Daardoor verbrokkelde en verzwakte het rijk, een proces dat reeds na de dood van Jaroslaw de Wijze begon en dat zich vooral voortzette na de dood van de laatste krachtige grootvorst: Wladimir Monomach (1113-1125).
Het verval van Kiew werd verhaast door de Polowtsen, die meer en meer de steppe beheersten en de handel met de Zwarte Zee en Byzantium onmogelijk maakten. Steeds meer verplaatste zich de bevolking naar veiliger streken: Galicië-Wolhynië in het W. en het centraal-Russische gebied van de boven-Wolga en Oka, een bosrijke streek, waar aanvankelijk zeer verspreid Finse stammen woonden en die nu langzamerhand door de Slavische Russen werd gekoloniseerd. Toen in 1169 Andrej Bogoljoebskij, vorst van het in dit gebied gelegen vorstendom Soezdalj, de grootvorstelijke waardigheid verwierf, vestigde hij zich niet meer in Kiew — zozeer was deze stad reeds geplunderd en verwoest. Andrej was het prototype van de latere absolutistische heersers van Moskovië. Hij schoof de bojaren opzij, terwijl in dit gebied ook de wetsje verdween of in het geheel niet opkwam. De handelsstad Nowgorod meer in het N. ontwikkelde zich daarentegen steeds meer in republikeinse richting, waarbij een aristocratie van bojaren en grote kooplieden op den duur de meeste macht kreeg.
Nowgorod met zijn uitgestrekte Noordrussische onderhorigheden dreef aanzienlijke handel met het Oostzeegebied en voerde daarheen o.a. pelterijen uit. In de latere Middeleeuwen herbergde de stad een nederzetting van de Duitse Hanze.
III. De Tataarse overheersing en de opkomst van Moskou (13de tot 15de eeuw).
Het verzwakte Kiew en het verbrokkelde Rusland werden een gemakkelijke prooi van de nieuwe, laatste en ergste golf van Aziatische invallers: de Tataren of Mongolen. Hun macht was het werk van de geweldenaar Djingiz Chan, die vrijwel heel Noorden Centraal-Azië veroverde, waaronder China en het Mohammedaanse rijk van Choaresmië, dat zich uitstrekte van het Aral-meer tot de Indus en de Perzische Golf. Bij de achtervolging van de gevluchte sjah van dit rijk drongen twee Tataarse generaals over de Kaukasus tot in Zuid-Rusland door. Tegen dit onverwacht gevaar verbonden zich de Polowtsen met enkele Russische vorsten, maar hun gecombineerd leger werd in 1223 of 1224 vernietigend verslagen aan het riviertje de Kalka ten N. van de Zee van Azow. De Tataren trokken echter terug en het gevaar leek geweken.
De Russische vorsten zetten hun onderlinge strijd rustig voort totdat na de dood van Djingiz Chan een der Tataarse aanvoerders, Baty, wederom ten N. van de Kaukasus verscheen (1236) met een enorm leger. In de volgende jaren veroverde en verwoestte hij alle belangrijke Noord- en Middenrussische steden, behalve Nowgorod, terwijl in 1239 en 1240 Zuid-Rusland aan de beurt kwam. In 1240 werd Kiew in de as gelegd. De Tataren trokken toen westwaarts, maar ontmoetten in Silezië een zodanige tegenstand (slag bij Liegnitz 1241), dat zij via Hongarije weer terugkeerden. Baty vestigde zich daarna aan de beneden-Wolga, waar de stad Saraj verrees, zetel van het „Rijk van de Gouden Horde”, zoals het Tatarenrijk in Rusland kwam te heten. Geheel Rusland was hem schatplichtig, ook Nowgorod.
Hier regeerde toen Alexander Newskij, die zich reeds roem verworven had door in 1240 de van Finland uit oprukkende Zweden aan de Newa (vandaar zijn bijnaam) te verslaan en in 1242 de Duitse Zwaardridders, die Pskow reeds hadden ingenomen, op het bevroren Peipusmeer een zware nederlaag toe te brengen. Maar tegenover de Tataren toonde hij zich noodgedwongen gedwee, en toen zijn broeder Andrej, grootvorst van Wladimir (in Soezdalj), zich vergeefs had verzet, volgde Alexander hem op in de grootvorstelijke waardigheid. Alexander Newskij was het voorbeeld voor de Russische vorsten, die alleen door zich aan de Tataren te onderwerpen hun binnenlandse macht konden vestigen of behouden.
Over de invloed van de Tataarse Heerschappij op de Russische geschiedenis zijn de meningen verdeeld. Met het bestuur der Russische vorstendommen bemoeiden de khans zich alleen in het begin, toen Tataarse ambtenaren de schatting inden en zelfs recruten eisten. Doch de kerk werd door de Tataren geheel vrij gelaten. Weldra ging de tribuutbetaling via de Russische vorsten, die verder ongemoeid werden gelaten, mits zij (tegen geschenken natuurlijk) hun aanstellingsoorkonde te Saraj hadden gehaald. Rechtstreekse invloed was er dus toen niet meer, maar toch zijn er geschiedschrijvers, die van alles en nog wat aan de Tataarse heerschappij toeschrijven: het isolement van Europa, de vorstelijke autocratie, de gedachte van de onvoorwaardelijke onderwerping van de enkeling aan de staat, een nieuw stelsel van belastingen, belangrijke elementen van de bestuurs- en legerinrichting, verder klederdracht en zeden, zoals wreedheid en corruptie.
Hiertegen is te zeggen, dat het isolement reeds eerder begonnen was door het kerkelijk schisma en door de verplaatsing van het bevolkingszwaartepunt naar Centraal-Rusland; dat ook het absolutisme in deze streek zich al voor de Tataarse tijd begon te ontwikkelen, al heeft op dit laatste het Tataarse voorbeeld ongetwijfeld gewerkt. De dienstbaarheid van de enkeling aan de staat krijgt haar typische Russische vorm pas na het eind van de 15de eeuw, dus na de Tataarse tijd. Inzake leger, bestuur, klederdracht en zeden zijn er zeker of waarschijnlijk Tataarse invloeden geweest, hoewel ook het voorbeeld van andere steppevolken met name bij de bewapening en de ruiterij kan hebben gewerkt.
Slechts langzaam heeft Rusland zich aan de Tataarse heerschappij kunnen ontworstelen en deze omstandigheid heeft ongetwijfeld de Russische ontwikkeling, vergeleken met die van West-Europa, vertraagd. Aanvankelijk ging de staatkundige verbrokkeling nog verder. De grootvorstelijke waardigheid, thans verbonden aan het vorstendom van Wladimir-Soezdalj, betekende aanvankelijk weinig meer dan een titel. De dynastieën vertakten zich steeds meer. Centraal-Rusland is in deze latere Middeleeuwen vrijwel geheel een agrarisch land in tegenstelling tot W.-Europa, waar juist de grote opbloei der steden plaatsvindt. De situatie is dus net omgekeerd als in de tijd van Kiew.
Men heeft de latere Middeleeuwen wel de feodale tijd van Rusland genoemd, maar het Russische feodalisme verschilt toch aanzienlijk van dat in het Westen. Er was wel vazaliteit (van de bojaren tegenover de vorst), maar een eigenlijk leenstelsel was er niet, omdat het grondbezit los stond van het dienstverband. Het gold voor een bojaar ook niet als verraad, van heer te wisselen. Evenmin was er ridderwezen in de eigenlijke zin en ook waren de boeren nog geen aan de grond gebonden horigen.
De staatkundige vereniging van Rusland, noodzakelijke voorwaarde voor de afwerping van het Tataarse juk, is uitgegaan van Moskou.
Behalve aan zijn gunstige ligging dankt Moskou zijn opkomst aan een reeks van bekwame vorsten, die door handigheid en geweld, vaak in gruwelijke strijd met rivalen, grootvorstelijke waardigheid wisten te verwerven (Iwan Kalita in 1328) en te behouden, In deze tijd vestigde ook de metropoliet, die van Kiew naar het N. was gevlucht, zich definitief te Moskou, dat dus kerkelijk centrum werd. Moskou nam ook de leiding bij het eerste grote verzet tegen de Tataarse heerschappij doordat zijn vorst Dmitrij in 1380 de Tataren aan de Don versloeg (vandaar zijn bijnaam Donskoj). Tot een blijvende bevrijding van het Tataase juk leidde dit nog niet, maar Moskou had zich in tegenstelling tot andere vorstendommen een voorvechter van de nationale zaak getoond. De Gouden Horde verzwakte weldra door een grote nederlaag tegen een nieuwe Mongolenaanvoerder Timoer Lenk en in de 15de eeuw splitste zij zich zodat twee nieuwe khanaten ontstonden: dat van Kazan en dat van de Krim. Tegenover deze verbrokkeling van de Tataarse macht stond evenwel de opkomst van Litauen, dat zich midden 14de eeuw meester had gemaakt van het belangrijke West-russische vorstendom Wolhynië (terwijl Galicië aan Polen kwam) en in de 15de eeuw vrijwel het gehele Dnjepr-gebied had onderworpen, inclusief Kiew. In 1386 was de Litause met de Poolse kroon verenigd door het huwelijk van grootvorst Jagello met koningin Hedwig (zie Polen, geschiedenis), hetgeen natuurlijk een aanzienlijke machtsversterking betekende. Anderzijds rees er tegen de toenemende Pools-Katholieke invloed in Litauen verzet van Russische vorsten- en bojarengeslachten, die naar Moskovië neigden of zelfs overliepen.
Een ernstige crisis in zijn broei tot centrum van de Groot-russische macht maakte Moskou nog door tijdens de regering van Wasilij II de Blinde (1425-1462), die een hevig bewogen dynastieke strijd te voeren had met de rivaliserende familieleden, in de loop waarvan hij blind gemaakt werd. Natuurlijk trachtten in dit gruwelijk spel de Tataarse khans hun tanende macht te herstellen. Wasilij II won evenwel ten slotte het pleit dank zij mede de steun van de kerk, die de opvatting verkondigde (uit Byzantium afkomstig), dat de vorst zijn gezag aan God ontleende.
IV. Het Moskovische Rijk (15de tot 17de eeuw).
Op de door voorgangers gelegde grondslag bouwde nu grootvorst Iwan III, de Grote (1462-1505), de Grootrussische eenheidsstaat: het Moskovische rijk. Hij lijfde de laatste deelvorstendommen als Twer en Rjazan in en veroverde Nowgorod met zijn uitgestrekte onderhorigheden. Hij wierp de resten van het Tataarse juk af door geen schatting meer te betalen, waartegen een laatste optreden van de khan van Saraj op niets uitliep (1480). Iwan III is wegens zijn met list en geweld volvoerde unificatiepolitiek wel vergeleken met zijn tijdgenoot Lodewijk XI van Frankrijk, maar het Moskovische absolutisme droeg een veel despotischer karakter. Rusland miste vrijwel geheel het element van de burgerij (de kooplieden-aristocratie van Nowgorod werd vernietigd), die in het Westen vaak de steun vormde van de vorst tegen de adel, maar die daar later (in Nederland, Engeland en Frankrijk) de draagster werd van de vrije, constitutionele regeringsvorm.
Sinds de vereniging van Noord- en Midden-Rusland onder Moskou gingen de grootvorsten zich beschouwen als souverein heer van geheel Rusland. Wel was het stelsel van verdeling van het rijk onder de zoons van de grootvorst nog niet geheel overwonnen (de jongere zoons van Iwan III kregen samen nog ¼ deel van het rijk als apanage), maar ook dit verdween spoedig en in de 16de eeuw vestigde zich het opvolgingsrecht van de oudste zoon in het gehele rijk. Onder Byzantijnse invloed vestigde zich ook de theorie van de goddelijke oorsprong van de vorstelijke macht. Meer nog: de val van het Byzantijnse (Oostromeinse) rijk in 1453 en het (tweede) huwelijk van Iwan III met Sofia Palaeologos, nicht van de laatste Byzantijnse keizer, bevorderden de opvatting dat de Russische grootvorst de opvolger was van de Byzantijnse keizer als beschermer van alle Orthodoxe gelovigen. Moskou werd het „derde Rome” genoemd. Byzantijns hofceremonieel deed zijn intree in het Kremlin. De titel tsaar (afgeleid van Caesar) werd incidenteel reeds voor Iwan III gebruikt, al werd hij pas officieel bij de troonsbestijging van diens kleinzoon en tweede opvolger Iwan IV, de Verschrikkelijke in 1547.
De vestiging van de autocratie in het Moskovische rijk veranderde natuurlijk de positie van de bojaren, vooral van de hoogsten onder hen, de zgn. vorstenzonen, d.i. de afstammelingen der vroegere deelvorsten. Zij beschouwden en gedroegen zich nog als mederegeerders, terwijl de grootvorst (tsaar) hen geheel als onderdanen behandelde. Dit voerde reeds tot ernstige conflicten onder Iwan III’s opvolger, Wasilij III. Tegen deze bojaren steunden de grootvorsten (tsaren) op een klasse van lagere dienstlieden (krijgslieden en ambtenaren, die zij voor hun dienst met grond beloonden. Op den duur ging nu de opvatting gelden, dat alle grondbezit (ook het voorvaderlijke) tot dienst verplichtte. Zo groeide de gedachte van de dienstbaarheid van alle grondbezitters aan de staat, terwijl de boeren weer dienstbaar waren aan de grondheer. Alleen het rijke kerkelijk grondbezit was van de dienstplicht uitgezonderd.
Het conflict van de tsaar met de bojaren leidde tot een dramatische strijd onder de opvolger van Wasilij III, Iwan IV, de Verschrikkelijke (1533-1584)- Tijdens zijn minderjarigheid gekrenkt door aan de macht zijnde bojaren (de Sjoejskij’s en de Belskij’s) voedde hij een haat tegen deze lieden, die in zijn achterdochtige natuur tot een soort vervolgingswaan werd. De eerste jaren na zijn kroning tot tsaar (1547) waren betrekkelijk rustig en succesrijk: de khanaten van Kazan en Astrakan (het laatste een rompstaat van de vroegere Gouden Horde) werden veroverd zodat de gehele Wolgaloop in Russische handen was gekomen. Ook in tegenovergestelde richting streefde Iwan IV naar expansie, maar de oorlog ter verovering van Lijfland, die in 1558 begon, bracht Polen en Zweden tegen Moskou in de strijd — een oorlog die na 24 jaar zonder resultaat bleef en Rusland zelfs het verlies bracht (aan Zweden) van een smalle strook aan de Finse golf (deel van Ingermanland), waardoor het nu geheel van de Oostzee afgesloten was. Gedurende deze oorlog kwam in 1564 de keer ten kwade in de regering van Iwan. Nadat in 1560 zijn eerste vrouw Anastasia Romanowna, die een matigende invloed op hem had uitgeoefend, gestorven was, omringde hij zich met nieuwe raadgevers van twijfelachtig allooi, o.a. Skoeratow, en verviel hij meer en meer in een toestand van morele verwildering. In 1564 liep een hooggeplaatste bojaar, vorst Andrej Koerbskij, over naar de vijand, hetgeen hij als (geoorloofde) wisseling van heer, de tsaar echter als verraad beschouwde.
Iwan verliet nu Moskou en liet aan de bevolking weten, dat hij de regering neerlegde. Zijn speculatie op haar afkeer van de hoge heren bleek juist: men verzocht hem terug te keren, hetgeen hij deed op voorwaarde dat hij de verraders zou bestraffen en een opritsjnina mocht inrichten, d.w.z. een deel van het land een eigen bestuursorganisatie mocht geven, welks inkomsten zouden dienen om een aparte lijfwacht, de zgn. opritsjniki te onderhouden. Dezen werden gekozen uit de laagste dienstlieden en beloond met geconfisqueerde bojarengoederen. Met hulp van deze lieden, die als symbolen een hondekop en een bezem voerden, oefende Iwan nu 8 jaar lang een verschrikkelijke terreur uit tegen de bojaren en andere „verraders”, waarvan het summum was de uitmoording van Nowgorod, die 60.000 slachtoffers zou hebben geëist. Deze spasmodische actie heeft het element der bojaren wel niet vernietigd, maar hun macht was toch gebroken, al kwam er later in de „Troebele Tijd” nog een reactie van hun zijde.
Heeft Iwan IV nu behalve een versterking van de vorstelijke almacht ook een verbetering van het welzijn van het volk bereikt? Neen, de toestand der boeren werd in de 16de eeuw juridisch en materieel slechter en het regime van Iwan IV is daarvan zeker ten dele oorzaak geweest. Allerlei factoren werkten mede: de toenemende geldhuishouding, die alle grondbezitters in moeilijkheden bracht, wat zij dan weer op de boeren trachtten te verhalen; de toeneming van het kleingrondbezit, reeds vermeld, in handen der lagere dienstlieden wier druk op de boeren natuurlijk zwaarder was dan die van de rijkere heren. De boeren neigden tot wegtrekken naar grotere wereldlijke of kloosterlijke landgoederen, of de grensgebieden in de Zuidrussische steppen en aan de Wolga, weldra ook naar Siberië.
Om de dienstlieden het bestaan mogelijk te maken ging de regering nu maatregelen nemen, die het wegtrekken der boeren belemmerden en waardoor de boeren meer en meer in een toestand van horigheid geraakten. Al deze tendenties werden versterkt door de politiek van Iwan IV, die immers zoveel bojarengoederen had geconfisqueerd en wiens terreur grote stukken juist van Centraal-Rusland had ontvolkt. Aldus groeide enerzijds de horigheid der boeren, anderzijds nam het aantal weggevluchten in het „wilde veld” toe. Zij werden aangevuld door weggelopen misdadigers en avonturiers en vormden het vrijbuiterselement der Kozakken, die een half-nomadisch leven leidden van jacht, visserij en veeteelt, maar ook handel dreven en roofden als het te pas kwam. Hier heerste in tegenstelling tot de centra des rijks een leven van ongebreidelde vrijheid en aanvankelijk ook gelijkheid. De Kozakken gingen zich echter weldra organiseren tot militaire gemeenschappen onder zelfgekozen atamannen of hetmannen: aldus aan de Wolga, de Don en de beneden-Dnjepr (de laatsten afkomstig uit Litauen-Polen). Zij waren trots op hun vrijheid, en hoewel zij, ten minste de Don- en Wolga-Kozakken, loyaliteit tegenover de tsaar betuigden, reikte diens bureaucratisch gezag niet over hen en betaalden zij geen belasting.
Uit hun gelederen kwam voort de Kozak Jermak, die aanvankelijk in dienst van de rijke koopmansfamilie der Stroganows, zoutzieders en ijzerertsontginners in de Oeral, later in dienst van de tsaar zelf, een begin maakte met de verovering van Siberië, die in de 17de eeuw in snel tempo werd voortgezet en reeds ca 1640 de Russen aan de Stille Oceaan bracht. Anderzijds werd tijdens de regering van Iwan IV het directe handelscontact met het Westen begonnen door de komst van Richard Chancellor aan de Witte Zee, waarna een geregelde handel op Rusland door Engelse en later ook Nederlandse kooplui via deze zee begon.
Iwan IV werd opgevolgd door zijn vrome, maar lichamelijk en geestelijk zwakke zoon Fjodor (1584-1598), tijdens wie de regering weldra in handen kwam van Boris Godoenow, broeder van Fjodors vrouw Irene. Boris toonde zich reeds als regent een bekwame en krachtige figuur, die in een korte oorlog met Zweden het verloren gebied aan de Oostzee herwon. Belangrijk was verder de verheffing (met toestemming der andere Grieks-Orthodoxe patriarchen) van de metropoliet van Moskou tot patriarch (in 1589). Overigens zette Boris de politiek van Iwan de Verschrikkelijke in vele opzichten in gematigde vorm voort: ten bate van de lagere dienstadel werden de boeren verder onvrij gemaakt en tegen bojaren, die zijn macht betwistten, trad hij hardhandig op. Veel kwaad heeft het Boris gedaan, dat hij verdacht werd van moord op de jeugdige Dmitrij, halfbroeder van Fjodor, in 1591 (voor deze kwestie zie Dmitrij Iwanowitsj). Niettemin werd hij na de dood van tsaar Fjodor in 1598 tot opvolger gekozen.
Zijn voornaamste medepretendent, Fjodor Romanow, werd toen gedwongen monnik te worden. Boris werd evenwel steeds meer een eenzame figuur.
Al wordt zijn regering ook door tijdgenotenvreemdelingen en door latere Russen geprezen omdat hij zorgde voor orde en welvaart en in het bijzonder de armen en verdrukten zou hebben beschermd, al toonde hij ook verlichte trekken zoals het plan tot Europees onderwijs in Rusland, het aantrekken van buitenlandse geleerden en kooplieden en het zenden van Russen naar het buitenland — hetgeen aan de latere Peter de Grote doet denken —, Boris Godoenow was niet populair, behalve bij de middenklasse van dienstlieden die van hem afhankelijk waren en op wie hij steunde. Deze steun bleek echter te zwak in de komende crisis, waarin zich een dubbele ontevredenheid ontlaadde: die van boven, van de kant der bojaren, en die van onderen, van de kant der boeren en Kozakken.
In de nu aanbrekende periode, de zgn. Troebele Tijd (Russisch: smoetnoje wremja), 1604-1613, zien we dynastieke strijd, bojarenverzet, sociaalrevolutionnaire beweging van onderen en ten slotte vreemde inmenging achtereenvolgens optreden, maar eigenlijk voortdurend door elkaar heen spelen.
Nadat in 1601-1603 een hongersnood van zeer ernstige omvang grote ellende en allerlei maatschappelijke ontbindingsverschijnselen teweeggebracht had, dus de brandstof als het ware opgezameld had, kwam in 1603 het bericht te Moskou, dat in Polen zich een man had vertoond, die zich uitgaf voor Dmitrij Iwanowitsj (zie Dmitrij: Valse Dmitrij I). Deze figuur, over wiens herkomst men nog steeds in het onzekere is, maar die aan eigen echtheid schijnt te hebben geloofd, is misschien door aan Boris Godoenow vijandige bojarenkringen in Rusland voor zijn rol voorbereid en heeft in elk geval met R.K. en Poolse steun een legertje verzameld, dat na zijn komst in Rusland met Kozakken en weggelopen boeren snel aangroeide. Na aanvankelijke successen werd hij door het Russische leger teruggeslagen en ingesloten bij Orel, waar hij overwinterde (1604-1605).
Op 13 Apr. 1605 stierf Boris Godoenow plotseling. Drie weken later liep het Russische leger over, nog drie weken later werd Boris Godoenow’s zoontje Fjodor, die opgevolgd was, met zijn moeder vermoord, en weer drie weken later deed Valse Dmitrij zijn intree in Moskou. De snelle val der Godoenows wordt verklaard doordat de bojaren na Boris’ dood openlijk de zijde van Valse Dmitrij kozen. Diens regering duurde niet lang. De ergernis over zijn onwaardige en onrussische optreden, waartoe het gedrag van zijn talrijk Pools gevolg het nodige bijdroeg, maakte het voor de bojarenkliek onder Sjoejskij niet moeilijk het volk van Moskou tegen hem op te hitsen. Het oproer eindigde met de vermoording van Valse Dmitrij (1606) en Wasilij Sjoejskij werd tot tsaar „gekozen” (1606-1610).
Hij was een instabiele figuur en de bojaren waren bij het volk niet populair. Onder Sjoejskij’s zwakke regiem ontstonden weldra nieuwe volksbewegingen: die van Bolotnikow, die horige boeren en Kozakken om zich heen verzamelde, en hen aanspoorde tot uitroeiing der bezittende klassen en toeëigening van hun vermogen. Dit is dus voor het eerst een openlijk sociaal-revolutionnair programma. Het verklaart, waarom veel lagere edelen zich ten slotte bij Sjoejskij aansloten, die toen in staat was aan de beweging van Bolotnikow, die grote delen van Zuid-Rusland beheerst had, een einde te maken (1607).
De revolutionnaire bevolkingselementen werden echter weldra weer verzameld door een nieuwe volksleider, die zich ook Dmitrij noemde (Valse Dmitrij II), en met zijn aanhang Moskou een tijd belegerd heeft. Van de verwarring profiteerden Zweden en Polen, en toen in 1610 Sjoejskij door de Moskovieten werd afgezet, heeft een deel der Russen zelfs de zoon van koning Sigismund van Polen, Wladislaw, tot tsaar gekroond. Zijn regering had echter geen gezag. De verwarring steeg ten top. Valse Dmitrij II was vermoord (1610), maar zijn benden zwierven rond. Een leger van edelen en Kozakken belegerde het door de Polen bezette Moskou; de Polen hadden Smolensk genomen en beheersten het Westen des lands, terwijl de Zweden de Finse kust en Nowgorod bezetten.
De redding van Rusland is toen uitgegaan van de geestelijkheid: de patriarch en vooral het klooster Troitsa bij Moskou. Aan hun oproep om het vaderland te redden gaven talrijke steden (het eerst Nizjnyj Nowgorod) gehoor en ook vele edelen. Een voorlopig bewind werd gevormd en onder aanvoering van Pozjarskij werd Moskou bevrijd (1612). Een landsvergadering (Russ. zemskij sobor) werd bijeengeroepen en koos de zoon van Fjodor Romanow, Michael Romanow, tot tsaar (1613). Na enige tijd was de orde hersteld, terwijl in 1617, resp. 1618, met Zweden en met Polen vrede gesloten werd. Zweden gaf Nowgorod terug, maar behield de Oostzeekust, Polen behield Smolensk.
De betekenis van de Troebele Tijd is niet alleen, dat een nieuwe dynastie, die der Romanows, aan het bewind was gekomen. De oude bojarenklasse had haar laatste stuiptrekkingen gedaan en telde niet meer mee. Een middenklasse van edelen en enkele stedelingen (kooplieden) was de eigenlijke overwinnaar. Ten aanzien van de boeren en Kozakken werd de oude orde hersteld; hun revolutionnair streven was te anarchistisch gebleken.
De 17de eeuw was een tijd van betrekkelijke rust in de Russische geschiedenis. De nieuwe dynastie vestigde zich en na een periode, waarin nogal dikwijls de landsvergadering werd bijeengeroepen om de vorst van raad te dienen, herstelde zich meer en meer het absolute vorstengezag met de daarbij behorende bureaucratie. De dienstadel bleef daarbij, ook toen de landsvergaderingen niet meer bijeenkwamen, de voornaamste steunpilaar van de tsaar. De onvrijheid der boeren werd verder geconsolideerd. Sociale onrust kwam eerst weer in de tweede helft der eeuw in ernstige mate voor. In haar buitenlandse politiek trachtte de Russische regering met succes de verloren posities tegenover Polen en Zweden te herwinnen.
Later werd nog belangrijke gebiedsuitbreiding verkregen. Ten slotte zien wij een langzaam binnendringen van Europese invloed op het gebied van legerinrichting, techniek en zeden, zonder dat echter het eigen Russisch karakter van staat en samenleving werd aangetast. Over een en ander dient nog iets nader gezegd.
De beide eerste vorsten uit het huis Romanow waren geen bijzonder krachtige figuren. Tijdens Michaël (1613-1645) regeerde trouwens lange tijd eigenlijk diens vader Fjodor, als patriarch Filaret geheten, die een bekwaam staatsman bleek. Een poging om na de dood van Sigismund van Polen Smolensk te heroveren mislukte evenwel (1632-1634), terwijl de Donkozakken, die met heimelijke steun van de tsaar in 1637 zich van Azow hadden meester gemaakt, het daar op de duur niet konden bolwerken tegen de Krimtataren en hun heer de Turkse sultan. Zo bleef Rusland nog van de Zwarte Zee — evenals van de Oostzee — afgesneden.
Onder Michaëls opvolger, tsaar Aleksej (1645-1676), evenals zijn vader een vroom man, brak in 1648 tegen het corrupte bestuur van zijn voogd en gunsteling Morozow een oproer uit, dat wel is waar onderdrukt werd, maar toch de aanleiding werd tot een hervorming van de wetgeving. Goedgekeurd door een landsvergadering kwam in 1649 de zgn. Oelozjenije tot stand, een soort codificatie, die tot 1833 gegolden heeft. Zij hield eigenlijk de wettelijke bevestiging in van de ontwikkeling van de laatste eeuw: zij bracht een beperking van de privileges van de hoge adel en geestelijkheid; zij bevestigde de positie van de lagere adel en de stedelingen en zij legde de lijfeigenschap der boeren vast. In het algemeen bond zij de mensen verder aan hun klasse en aan hun dienst aan de staat. De slechte toestand der boeren — mede door de zware belastingen — deed evenwel de sociale onrust toenemen. De geldpolitiek der regering (zij gaf minderwaardig kopergeld uit in veel te grote hoeveelheden) veroorzaakte duurte en oproeren in 1662, die deels bloedig onderdrukt moesten worden.
Niettegenstaande hun volstrekte binding aan de grond vluchtten vele boeren weg naar het zuidelijke en zuidoostelijke steppengebied, maar vonden daar bij de „gezeten” Kozakken slechts nieuwe ellende, omdat dezen hen niet meer als gelijkberechtigden in hun vrije gemeenschap opnamen. Zij vormden dus een revolutionnair element, dat onder leiding van Stenjka Razin in 1670 in opstand kwam.
Zij wierpen zich op het zuidoostelijk deel van het rijk, trokken stroomopwaarts langs de Wolga, vermoordden de grondbezitters en bevrijdden de boeren. In samenwerking met de gezeten Kozakken wist de regering hen de baas te worden. Razin werd terechtgesteld. Een andere bron van onrust tijdens de regering van Aleksej was de zgn. Raskol (zie Raskolniken), een scheuring in de kerk, die nooit is geheeld. De Raskolniken, die niet konden meegaan met de hervormingen van patriarch Nikon, kwamen zeer critisch te staan tegenover het bestaande gezag en sloten zich later dikwijls bij de sociaal ontevredenen aan. In de buitenlandse politiek zien we tijdens Aleksej de voortzetting van de westelijk gerichte expansiedrang. Een opstand der Dnjepr-Kozakken onder Chmelnitskij ca 1650 tegen het Poolse gezag leidde tot diens hulpverzoek aan de tsaar en tot een Russisch-Poolse oorlog (1654-1667).
Bij de vrede van Androessowo verwierf Rusland Smolensk en de Oekraïne ten O. van de Dnjepr, benevens Kiew. Wat ten slotte de Europese invloed betreft: de Engelse handel via de Witte Zee nam aanvankelijk toe, maar de afgunst der Russische kooplieden leidde in 1649 tot een verbod van Engelse handelsnederzettingen in het binnenland. Weldra ging de Nederlandse handel de Engelse overvleugelen. Behalve kooplieden kwamen er naar Rusland ook talrijke Westerse officieren en technici, door de regering uitgenodigd om het leger te helpen vernieuwen. Wegens het Moskovitische wantrouwen tegen deze „ketterse” vreemdelingen moesten zij in een aparte wijk bij Moskou wonen, de zgn. „Duitse voorstad”. Toch drong van daaruit en ook via het nog onlangs Poolse Kiew enige Europese beschavingsinvloed reeds in Rusland binnen, voorlopig nog beperkt tot de hofkringen. Eerst onder Peter de Grote zou deze stroom enorm versterkt worden.
V. Het Russische Keizerrijk (18de tot begin 20ste eeuw).
Een belangrijk keerpunt in de Russische geschiedenis vormt de regering van Peter de Grote (1689-1725). Hij was een revolutionnair op de troon der tsaren. Opgegroeid buiten de tradities van het Kremlin en sterk beïnvloed door Westerlingen uit de „Duitse voorstad”, heeft hij, toen hij na een periode van regentschap van zijn oudere halfzuster Sofia de macht in handen kreeg, gestreefd naar een politiek van europeïsatie (vooral militair, maritiem en technisch), waardoor Rusland in staat werd als grote mogendheid op te treden, met name tegen Zweden. De strijd tegen Karel XII van Zweden, de zgn. Grote Noordse oorlog, vult verder voor een belangrijk deel Peters regering. Na hachelijke eerste jaren (nederlaag bij Narwa, 1700), wist Peter ten slotte Karel te verslaan bij Poltawa (1709). De oorlog heeft nog voortgesleept tot 1721, toen Rusland bij de vrede van Nystadt Lijfland, Estland, Ingermanland en een deel van Karelië, dus een groot stuk Oostzeekust, verwierf en daarmee Zwedens rol van grote mogendheid aan de Oostzee overnam.
Azow, in 1696 veroverd, was intussen in een oorlog tegen Turkije (1711) weer verloren gegaan. Een oorlog tegen Perzië in 1722-1723 leverde gebiedsuitbreiding bezuiden de Kaspische zee op, maar deze bleek niet duurzaam.
In zijn binnenlandse politiek bracht Peter geen diepgaande maatschappelijke hervormingen, maar versterkte hij het absolutisme en de dienstbaarheid van alle onderdanen aan de staat, terwijl ook, tegen Peters aanvankelijke bedoeling in, het lot der boeren werd verzwaard. Door de vervanging van de oude Doema der bojaren door een opperste administratief lichaam, de Senaat, door een nieuwe indeling der departementen van bestuur met colleges aan het hoofd en door een nieuwe administratieve indeling van het land in gouvernementen moderniseerde Peter het bestuursapparaat, terwijl de vervanging van het patriarchaat door een Synode de Kerk volkomen onder staatsgezag bracht. Ook Peters mercantilisme en zijn onderwijspolitiek moesten er toe bijdragen Rusland sterk te maken door het economisch en technisch te ontwikkelen. Symbolisch voor de Westerse gerichtheid was, dat Peter het door hem gestichte St Petersburg tot hoofdstad maakte, in plaats van het oude Moskou.
Peter, die zich in 1721 tot „alrussisch keizer” liet uitroepen, heeft bereikt dat Rusland voortaan als grote mogendheid in Oost-Europa kon optreden, terwijl binnenslands naast een militair-technische verwestersing Europese zeden en denkbeelden tot de hogere klassen in veel sterkere mate dan vroeger begonnen door te dringen. De eigenlijke voortzetster van zijn politiek is Catharina II na 1762. Daartussenin ligt een periode van terugslag, wel niet in de zin van een Oudmoskovische reactie, maar een tijd van hofintriges, paleisrevoluties en gunstelingenheerschappij. Meestal regeerden vrouwen. Na Peters dood kwam zijn (tweede) echtgenote Catharina I (1725-1727) onder wie Peters vroegere gunsteling Mensjikow een belangrijke rol speelde; daarna Peters kleinzoon Peter II (1727-1730), onder wie de familie der Dolgoroekij’s machtig was. Met Peter II’s vroege dood stierf het huis Romanow reeds in de mannelijke linie uit.
Hem volgde op Anna Iwanowna (1730-1740), dochter van Peter I’s halfbroeder Iwan en hertogin van Koerland, die de beperkende voorwaarden waaronder zij de regering had moeten aanvaarden (grote macht aan een Opperste Geheime Raad van hoge edelen) weldra verbrak en de autocratie herstelde. Haar gunstelingen waren Duitsers uit Koerland, van wie generaal Münich en de staatsman Ostermann niet onbekwaam waren, maar de invloedrijkste onder hen, Biron (Bühren), maakte zich door zijn willekeurige en corrupte regeringswijze dermate gehaat, dat een nationaal-Russische reactie ontstond, die na Anna’s dood tot uiting kwam. Krachtens Anna’s beschikking (Peter de Grote had bepaald dat de tsaar zijn eigen opvolger mocht aanwijzen) volgde op Iwan VI Antonowitsj (1740-1741), minderjarig zoontje van Anton van Brunswijk en Anna Leopoldowna, de dochter van Catharina Iwanowna (zuster van Anna Iwanowna) en Leopold van Mecklenburg (zie Romanow, genealogische tabel). Biron zou regent zijn, maar werd spoedig door Münich ten val gebracht. Onder Anna Leopoldowna, die nu regentes werd, bleven de andere Duitsers invloedrijk en nu pleegde de lijfgarde, aangestookt door de Franse gezant, die de pro-Habsburgse politiek van Rusland hoopte te veranderen, een staatsgreep en bracht Elizabeth, de dochter van Peter de Grote op de troon (1741-1762).
De Franse hoop, dat de regeringswisseling tot een andere buitenlandse politiek zou leiden, ging niet in vervulling. Wel naderde Rusland tot Pruisen, hetgeen blijkt uit het huwelijk van de Russische troonopvolger Peter (III) van Holstein-Gottorp (kleinzoon van Peter de Grote, zoon van diens dochter Anna) met Sophie van Anhalt (de latere Catharina II), dochter van een officier van Frederik de Grote. Elizabeths kanselier Bestoezjew Rjoemin stuurde echter weldra weer in Oostenrijkse richting. In 1756 koos Rusland dan ook de zijde van Oostenrijk tegen Pruisen, dat in de Zevenjarige oorlog (1756-1763) daardoor op de rand van de ondergang werd gebracht. Het werd gered door de dood van Elizabeth en de opvolging van de Pruisisch gezinde Peter III. Over de binnenlandse politiek van Elizabeth is weinig te zeggen.
Zij liet de regering meest aan Russische adellijke gunstelingen over en maakte de adel tot een gesloten stand van erfelijke geprivilegieerden. Zij genoot daarom bij hem populariteit en gold als een echt Russische vorstin.
Elizabeths opvolger Peter III (1762) was daarentegen een vurig bewonderaar van alles wat Pruisisch was. Hoewel hij de dienstplicht van de adel geheel ophief, was hij toch geenszins populair, wegens zijn politiek van vrede en vriendschap met Pruisen. Hij was bovendien een infantiele bruut, die zich aanstotelijk en onwaardig gedroeg. Zijn vrouw Catharina maakte van de oppositionele stemming gebruik en stelde zich aan het hoofd van een Oudrussisch gezinde partij. Een samenzwering onder leiding der gebroeders Orlow zette Peter af en riep haar tot keizerin uit. Een week later werd Peter vermoord.
Catharina II (1762-1796) kan, gelijk gezegd, als de eigenlijke voortzetster van Peter de Grote’s staatkunde worden beschouwd en wel wegens haar expansiepolitiek in westelijke en zuidwestelijke richting en ook omdat zij de Westerse verlichte denkbeelden aanhing. Hoewel van de practische toepassing weinig terecht kwam, heeft zich toch tijdens haar regering vooral de Westerse, vooral de Franse beschaving sterk onder de Russische aristocratie verbreid.
Aanvankelijk scheen er hervorming op til, maar de grote wetgevende commissie, in 1767 bijeengeroepen, had geen resultaat. Catharina handhaafde de autocratie en ging daarbij steeds meer de adel bevoordelen. Zij bevestigde en versterkte zijn voorrechten in het bijzonder door het Adelscharter van 1785. In elk van de 50 gouvernementen, door de administratieve hervorming van 1775 ingesteld, zouden de edelen een eigen corporatie vormen, met een maarschalk aan het hoofd, en met het recht om petities in te dienen. Aldus werden de adellijke privileges versterkt in een tijd, dat zij in het Westen grotendeels werden afgeschaft (door de Franse Revolutie). Dat de autocratische regering zozeer op de aristocratie steunde, hangt samen met Catharina’s vrees voor omwenteling, een vrees die gevoed was door de grote Kozakken- en boerenopstand geleid door Poegatsjow (1773-1775).
Aanleiding was geweest de beperking der Kozakkenprivileges, maar Poegatsjow kreeg een grote aanhang van weggelopen boeren, Oudgelovigen, lijfeigenen uit het Wolga-gebied, dat de opstandelingen grotendeels hadden veroverd, enz. De opstand werd bloedig onderdrukt en betekende het einde van het vrije Kozakkendom. Aan de lijfeigenschap verbeterde hij niets, integendeel. Zelfs verkoop van boeren zonder grond (wat verboden was) kwam voor. Catharina liet haar oorspronkelijke plannen tot verbetering of zelfs opheffing der lijfeigenschap geheel varen. Zij heeft door talrijke schenkingen van kroondomein met de opwonende boeren aan haar gunstelingen het aantal der lijfeigenen zelfs belangrijk vermeerderd, terwijl ook zij de lasten van haar boeren-onderdanen verzwaarde in verband met de eisen van hofhouding, regering en oorlogvoering. Onder haar bereikte de lijfeigenschap het dieptepunt.
In de laatste jaren van haar regering neigde de „verlichte despote”, als hoedanig Catharina gaarne gold, tot reactie, onderdrukte zij zelfs geheel de vrije critiek, mede onder de indruk der Franse Revolutie.
Naar buiten behaalde de regering van Catharina inderdaad grote successen. In een tweetal oorlogen tegen Turkije (1768-1774 en 1787-1792) werd de Zwarte Zee-kust tot aan de Dnjestr veroverd en daarbij het khanaat van de Krim onderworpen. Door de 3 Poolse delingen (zie Polen, geschiedenis) verwierf Rusland aanzienlijke gebiedswinst in westelijke richting. Ten slotte lijfde Catharina nog Koerland in (1795). Terwijl Peter de Grote dus de Russische macht aan de Oostzee gebracht had, heeft Catharina de Zwarte Zee-kust veroverd en de Westrussische streken van Poolse onder Russische heerschappij gebracht.
Haar zoon en opvolger, tsaar Paul (1796-1801), was een grillig tyran, die aan vervolgingswaan leed, en een groot bewonderaar van Pruisische dril. Hij had met zijn moeder in onmin geleefd, ontsloeg nu haar gunstelingen en voerde een straf militair bewind. Hij beperkte enigszins de herendienst der boeren, maar schonk anderzijds wel 500.000 kroonboeren aan zijn favorieten. Hij had een ziekelijke angst voor de revolutie en beperkte zoveel mogelijk alle verkeer met het Westen. Als streng legitimist sloot hij zich bij de anti-Franse coalitie van 1798 aan, maar de oorlog werd een teleurstelling, niettegenstaande de schitterende militaire successen van generaal Soeworow in Italië. Oostenrijk wilde daar zijn oude macht herstellen, terwijl Engeland, Ruslands andere bondgenoot, Malta nam en de Johannieter Orde, welks grootmeester Paul geworden was, daar niet herstelde.
Paul trok zich uit de oorlog terug en sloot zelfs vriendschap met de in 1799 aan de macht gekomen Bonaparte, in wie hij de temmer van de revolutie zag. Tot een bondgenootschap kwam het niet door Pauls plotselinge dood. Een samenzwering van officieren maakte in 1801 een einde aan zijn leven.
In de regering van Pauls opvolger Alexander I (1801-1825) zijn duidelijk twee perioden te onderscheiden. Tot ca 1812 vertoonde Alexander vrijzinnige denkbeelden en neigingen, al kwam er van verwerkelijking ook niet veel; na die tijd was hij meer en meer een reactionnaire figuur, die tot mysticisme neigde. Door de verlichte Zwitser Laharpe opgevoed zat de jonge Alexander vol vrijheidlievende ideeën, maar zij gingen niet diep waarschijnlijk. Er zijn in de eerste periode, o.a. door minister Speranskij, wel plannen ontworpen tot een soort constitutie voor het Russische volk en tot verlichting der lijfeigenschap, maar het bleef bij een aantal administratieve hervormingen, waarvan de voornaamste waren, dat de Senaat zijn taak beperkt zag tot toezicht op de rechtspraak en op de wettigheid van regeringsbesluiten, terwijl het collegiale systeem van leiding der departementen vervangen werd door een eenhoofdig: er kwamen dus ministers. Verder werd het universitair onderwijs uitgebreid en een flink aantal gymnasia gesticht, naast andere scholen. In 1812 kwam, gelijk gezegd, de keer.
Speranskij, die als Fransgezind gold, kreeg aan de vooravond van de oorlog met Napoleon ontslag. De grote spanning, waarin Alexander tijdens de Franse inval leefde, heeft een soort bekering bij hem teweeggebracht. Hij neigde daarna tot mysticisme en tegelijk trad een roepingsbesef op, zich uitende in het plan van de Heilige Alliantie.
De buitenlandse politiek van Alexander was wisselend, zoals zijn gehele persoonlijkheid. Na enige aarzeling sloot hij zich aan bij Engeland en Oostenrijk (3de Coalitie), en ook na de slag bij Austerlitz (1805), die een persoonlijk échec voor Alexander betekende omdat hijzelf tot de strijd had gedrongen, bleef Rusland in oorlog, toen Oostenrijk vrede sloot te Presburg. Doch na de nederlaag van Friedland (1807) in de vierde Coalitie-oorlog, die Rusland met Pruisen en Engeland tegen Napoleon voerde, veranderde Alexander bij de vredesonderhandelingen te Tilsit van houding. Hij sloot vriendschap met Napoleon en profiteerde daarvan zeer, terwijl Pruisen het kind van de rekening werd. In 1808 veroverde Rusland, met toestemming van Napoleon, Finland op Zweden, welks koning nog steeds de anti-Franse kant hield. Toch was het Franse bondgenootschap in Rusland niet populair, vooral niet omdat de Russische handel met Engeland, die voor Rusland zeer voordelig was geweest, nu stagneerde.
Ook kreeg Napoleon van Alexander slechts vage beloften van medewerking aan zijn aanvalsplannen op Indië. Bij de conferentie met Napoleon te Erfurt in 1808, uiterlijk een manifestatie van het Frans-Russische bondgenootschap, was de kloof innerlijk reeds aanwezig.
In 1809 hielp Rusland Frankrijk slechts pro forma tegen Oostenrijk, verwierf daarvoor bij de vrede echter nog een deel van Oostenrijks Polen. Daarna werd de Frans-Russische verhouding steeds slechter; Alexander wees een huwelijksaanzoek van Napoleon aan zijn zuster af, en de toepassing van het Continentale Stelsel bracht steeds groter wrijving. In 1812 kwam de breuk. Er volgden de inval van Napoleon in Rusland, de slag bij Borodino, de bezetting en de brand van Moskou en de ondergang van het grote leger op de terugtocht. De oorlog wordt in Rusland de „vaderlandse” genoemd, al blijft het een niet uitgemaakte kwestie in hoever hij van Russische zijde een volksoorlog is geweest. Na de bevrijding van Rusland wilde een aanzienlijk deel der Russen, onder wie de legeraanvoerder Koetoezow, ophouden, maar Alexander voelde het als zijn taak de bevrijding van Europa te leiden en zette door.
Rusland had een voornaam aandeel in de 6de Coalitie-oorlog en de daarop gevolgde vredessluitingen. Het verwierf bij het Congres van Wenen het grootste deel van Polen (in personele unie) en behield Finland. In 1812 had het reeds na een zesjarige oorlog tegen Turkije Bessarabië verworven. Het was dus opnieuw verder naar het Westen opgeschoven en zijn invloed in de Europese zaken was voorlopig groot. Niet door de — platonische — Heilige Alliantie, maar wel door de conservatieve politiek der Grote Alliantie, waarin Rusland naast Oostenrijk een belangrijke rol speelde.
Binnenslands ging Alexanders regering na 1815 steeds verder de reactionnaire weg op. Polen kreeg nog een constitutie en in de Baltische provincies werd de lijfeigenschap afgeschaft (zonder de boeren grond te geven evenwel). Voor Rusland gebeurde er niets. Het werktuig der reactie was minister Araktsjejew, wiens naam o.a. berucht is geworden door de uitvoering van het stelsel van militaire kolonies (overigens een idee van Alexander zelf), waarbij soldaten in de grensstreken gekoloniseerd zouden worden en van landbouw zouden leven — een systeem dat de verschrikkingen der lijfeigenschap en die van de Russische militaire dienst combineerde. Merkwaardig is daarnaast de grootscheepse propaganda voor het Bijbelgenootschap door Alexanders vriend Golitsyn, die overigens als minister van Onderwijs en Eredienst een obscurantistische politiek op de universiteiten enz. toepaste. Ook de censuur ging in deze geest.
Toen Alexander I in 1825 plotseling stierf, bleek uit de opstand der abristen, hoezeer onder de hogere standen de ontevredenheid reeds wortel had geschoten. Naar de vorm was het een poging tot een paleisrevolutie (in de 18de-eeuwse trant) om de opvolging van Alexanders jongere broer Nicolaas te verhinderen ten bate van de oudere Constantijn die afstand had gedaan. Bedoeling en ideeën wezen echter vooruit naar de revoluties der 20ste eeuw (Rusland maken tot een constitutionele monarchie of zelfs republiek). De onderdrukking bevestigde de opvolging van Nicolaas I (1825-1855), op wie dit begin van zijn regering een blijvende indruk heeft gemaakt. Hij voerde een streng conservatief, om niet te zeggen reactionnair, bewind, waartoe zijn eenzijdige militaire opvoeding hem als het ware had voorbereid. Ook zijn buitenlandse politiek vertoonde trekken van starheid: hij zag zich steeds als mandataris van het conservatieve Europa en besefte niet, hoezeer de Russische druk, met name op de Balkan, in het Westen op verzet stuitte. Dit leidde ten slotte tot het échec van de Krimoorlog.
Bij het stelsel van zware censuur, wering van Westerse invloeden en politie-spionnage kon van binnenlandse hervormingen natuurlijk weinig sprake zijn. De belangrijkste lag op wetgevend gebied. Speranskij (de in 1812 ontslagene) bracht een soort codificatie tot stand (1833), die ook als zodanig nog haar gebreken had en die in elk geval geen vernieuwing betekende. De grote euvelen der lijfeigenschap zag zelfs Nicolaas wel in, maar hij vreesde door haar aan te tasten de positie der grondbezitters te verzwakken, op wie het staatsgezag vnl steunde. De ontevredenheid der boeren uitte zich in talloze kleinere oproeren, steeds met ijzeren hand onderdrukt. Alleen in Polen is Nicolaas’ gezag ernstig bedreigd door de opstand van 1830 (zie Polen, geschiedenis).
Het is wel merkwaardig, dat onder een zo drukkend regime de eerste grote bloeitijd der Russische letterkunde valt, terwijl ook belangrijke geestelijke bewegingen als die der Slavofielen en Zapadniki (zie Zapadnitsjestwo) opkomen. De vervolging waaraan zij blootstonden blijkt wel duidelijk in 1849, toen de kring der Petrasjewtsen (onder wie de jonge Dostojewskij), waar vergaande sociale hervormingen besproken en beraamd werden, door de politie werd opgerold. Alle 20 leden werden ter dood veroordeeld en kregen eerst op het schavot bericht van gratie, d.w.z. verbanning naar Siberië. Dit was het enige, wat in de elders zo bewogen revolutiejaren 1848-1849 in Rusland gebeurde.
In zijn buitenlandse politiek heeft Nicolaas, hoezeer ook aanhanger van een conservatief-legitimistische politiek in het algemeen, toch gebroken met de volgzaamheid die Alexander in zijn laatste jaren ten opzichte van Metternich had vertoond. En wel t.a.v. de Balkanzaken. Hoewel ook Nicolaas de tegen Turkije opgestane Grieken als rebellen beschouwde, bemerkte hij de populariteit van hun zaak bij de Russische publieke opinie. Hij hoopte bovendien tegenover Turkije, waarmee hij conflict had over de invloed in de Donau-vorstendommen, successen te behalen en sloot zich dus bij Engeland aan met de bedoeling voor Griekenland een beperkte zelfstandigheid te bewerkstelligen. Ook Frankrijk steunde deze politiek. Zij leidde tot de zeeslag in de baai van Navarino (1827), waarbij de Turks-Egyptische vloot vernietigd werd, en tot de Russisch-Turkse oorlog van 1828-1829, waarin in 1829 generaal Dibitsj zijn bijnaam Zabalkanskij verdiende door de overtocht over het Balkangebergte te forceren en Adrianopel te nemen, alwaar de vrede tot stand kwam (1829), waarbij de Russen enkele kuststreken aan de Zwarte Zee in het Transkaukasische gebied benevens een oorlogsschatting kregen, terwijl Turkije de Donau-vorstendommen ontruimde, die door Rusland bezet zouden worden tot de oorlogsschatting zou zijn betaald. De Grieken verkregen ten slotte hun onafhankelijkheid op de Conferentie van Londen, in 1830.
Nicolaas en zijn minister van Buitenlandse Zaken Nesselrode zochten in deze tijd niet de vernietiging van Turkije; zij wilden het verder onder Russische bescherming brengen. Dit gelukte tijdelijk, toen de sultan bedreigd werd door zijn vazal Mehemet Ali van Egypte (1832). In ruil voor zijn steun kreeg Rusland van Turkije bij het verdrag van Unkiar Skelessi (1833) de belofte, op Russische wens de zeestraten te zullen sluiten. Een defensief verbond kwam daarbij tot stand. Dit leidde tot verwijdering van Engeland; daartegenover kwam er weer toenadering tot Oostenrijk en Pruisen op de conferentie van Nicolaas met keizer Frans te Münchengrätz (Sept. 1833). De samenwerking der conservatieve mogendheden leek hersteld.
In Turkije stonden de Russische en de Engelse politiek scherp tegenover elkaar. Alleen de groeiende macht van Mehemet Ali verontrustte beiden. Toen het Turks-Egyptische conflict weer uitbrak (1839), stond Engeland aan Russisch-Oostenrijkse en Pruisische zijde tegen Frankrijk, dat Mehemet Ali steunde. De laatsten moesten inbinden, maar het succes van de verbreking der Engels-Franse entente moest door Nicolaas betaald worden met afzien van de te Unkiar Skelessi verkregen voorkeurpositie bij het Zeestratenverdrag van Londen van 1841, dat alle mogendheden op één lijn stelde.
De protectoraatspolitiek had Rusland dus niet veel opgeleverd (de Frans-Engelse samenwerking was niet eens duurzaam verbroken) en van nu af neigde Nicolaas (niet Nesselrode) naar een staatkunde, die de verdeling van Turkije als mogelijkheid ging zien. Vooral na 1848 voerde Nicolaas deze politiek. De revolutiejaren hadden nl. zijn zelfbewustzijn verhoogd o.a. door de hulp, die het ongeschokte Rusland op verzoek aan de Oostenrijkse regering had verleend bij de Hongaarse opstand (1849). Niet alleen legitimistische gevoelens maar ook eigenbelang hadden Nicolaas hiertoe geleid: hoe licht kon de revolutie, eenmaal geslaagd in Hongarije, naar Polen overslaan. Ook bij het dwarsbomen van Pruisens Noordduitse federatieplannen in 1850 had Rusland Oostenrijk gesteund (Punctaties van Olmütz).
Thans voelde Nicolaas zich sterk genoeg de verdeling van Turkije weer in het oog te vatten, maar hij vergiste zich in de bereidwilligheid van Engeland tot medewerking, ook al was Palmerston daar tijdelijk uitgeschakeld. Toch zette hij door: naar aanleiding van het conflict met Frankrijk over het beschermheerschap van de Heilige Plaatsen, eiste Rusland het protectoraat over alle Christelijke onderdanen van de sultan. Toen deze dit afwees, bezette Rusland de Donauvorstendommen (1853). Een bemiddelingspoging der mogendheden van Wenen uit liep op niets uit, niet in de laatste plaats door de onwil van Turkije, dat zich gerugsteund wist door Frankrijk en ook Engeland.
Turkije verklaarde de oorlog. De vernietiging van een Turks eskader bij Sinope bracht de Engels-Franse vloot in de Zwarte Zee, hetgeen ten slotte tot de oorlog met beide mogendheden leidde. Onverwacht voor Rusland nam ook Oostenrijk een onvriendelijke houding aan: het wilde alleen neutraal blijven, als Rusland de Donauvorstendommen ontruimde. De oorlog is daarna vnl. op de Krim gevoerd (zie Krimoorlog). Na een beleg van bijna een jaar, tijdens hetwelk Nicolaas stierf, werd de Russische oorlogshaven Sebastopol door de Geallieerden ingenomen (Sept. 1855). Een Russisch tegensucces, de verovering van Kars aan het Transkaukasische front, vergemakkelijkte voor Rusland het treden in vredesonderhandelingen.
Toch waren de voorwaarden voor Rusland bij de vrede van Parijs (1856) weinig gunstig. Het werd van de Donaumond afgesneden doordat Zuid-Bessarabië bij het vorstendom Moldavië werd gevoegd. De Zwarte Zee werd gedemilitariseerd, zodat ook Rusland daar geen oorlogsvloot van betekenis meer mocht houden. De sultan beloofde aan de mogendheden zijn Christen-onderdanen op gelijke voet met de Mohammedanen te behandelen, zodat er geen sprake meer was van een speciaal Russisch protectoraat over de Balkan-christenen.
De nieuwe keizer, Alexander II (1855-1881), stond voor een zware taak. Ruslands machtspositie in Europa was geschokt en het bureaucratisch-militaire absolutisme van St Petersburg had duidelijk bankroet geleden. Ingrijpende binnenlandse hervormingen, reeds lang noodzakelijk, waren thans onvermijdelijk geworden en Alexander zag dit in. De belangrijkste was de opheffing der lijfeigenschap, die behalve om humanitaire ook om economische redenen hoogst gewenst was.
Na zorgvuldige voorbereiding kreeg zij haar beslag in 1861. De bevrijding geschiedde zonder schadeloosstelling aan de heer; wel zouden de grondheren voor het land, dat zij aan de boeren afstonden, vergoeding krijgen die de staat voorschoot, en die door de boeren in termijnen van 49 jaar zou worden afbetaald. De grond kwam echter niet aan de boeren individueel, maar aan de mir of boerengemeente, een instelling, die de laatste eeuwen was gegroeid, die collectief aansprakelijk was voor de belasting van haar leden en die in een semi-collectivistisch systeem het land periodiek onder haar leden herverdeelde. Het boerenbezit aan grond bleek echter op den duur onvoldoende. De agrarische toestand bleef dus zeer onbevredigend, al kon ook, wat soms geschiedde, de mir ontbonden worden, waarbij enige leden hun part verkochten en als arbeiders naar de fabrieken trokken. Een talrijke gezeten boerenstand ontstond niet en de ontevredenheid van arme boeren en landelijk proletariaat is vooral in de 20ste eeuw een revolutionnair ferment gebleken.
De andere hervormingen waren: de instelling van vertegenwoordigende lichamen in de gouvernementen en hun onderafdelingen, de zgn. zemstwo’s, waarin afgevaardigden van edelen, stedelingen en boeren zitting hadden. Het was een begin van regionaal zelfhestuur dat echter niet gevolgd werd door een nationaal vertegenwoordigend lichaam, dus een constitutionele regering. Verder kwamen er verbetering van de rechtspraak door afschaffing van de lijfstraffen, invoering van het recht van verdediging en van juryrechtspraak bij ernstige strafzaken; een nieuwe legerinrichting door invoering van de algemene dienstplicht en verkorting van de diensttijd in plaats van het oude systeem van loting, waarbij de diensttijd 25 jaar duurde en de adel natuurlijk vrijgesteld was; afschaffing van de preventieve censuur, behalve op brochures; en invoering der natuurwetenschappen op het gymnasium.
Een nieuw en vrijer Rusland scheen te ontstaan, is ten dele ook gegroeid. Ook economisch onderging Rusland van nu af een sterke verandering door een snel toenemende industrialisatie. Spoorwegnet, steden, bankwezen breidden zich uit, zij het naar verhouding minder dan in het Westen. Deze kapitalistische ontwikkeling had haar terugslag op de edelen, die al eerder vaak in de schulden zaten en het nu economisch dikwijls nog moeilijker kregen. Niet zelden moesten zij grond verkopen. Een gezonde boerenstand ontstond echter niet, gelijk wij reeds zagen. Dat ook de toestand der fabrieksarbeiders in deze tijd allesbehalve bevredigend was, behoeft nauwelijks gezegd.
De economische moeilijkheden van velen gaven voedsel aan politieke en sociale ontevredenheid, waartoe de reactionnaire koers die Alexanders regering in haar tweede periode insloeg, het zijne bijdroeg. De vrijmoedige critiek verontrustte regering en conservatieve kringen. De tweede Poolse opstand van 1863 wekte in Rusland een nationalistische reactie, die zich o.a. uitte bij monde van de ex-liberaal Katkow. Panrussisme en panslavisme wonnen veld (zie ook Danilewskij). Hiertegenover stond een radicalisatie der intellectuelen. Vele jongeren gingen „onder het volk” (de beweging van het zgn. narodnitsjestwo) om de boeren ontwikkeling bij te brengen. De teleurstellende resultaten dreven verscheidenen van hen tot het nihilisme, dat een terreurcampagne begon tegen hooggeplaatste officieren en ambtenaren en ten slotte tegen de tsaar zelf, die na enige mislukte aanslagen in 1881 het slachtoffer werd.
In zijn buitenlandse politiek werd Alexander II gedurende zijn gehele regering bijgestaan door zijn minister Gortsjakow. Drie terreinen van activiteit zijn te onderscheiden: de Zwarte Zee en de Balkan; Kaukasië en Midden-Azië; en het Verre Oosten. Ruslands streven om bevrijd te worden van de beperkende bepalingen van de vrede van Parijs had succes in 1870. Dank zij de goede verhouding tot Pruisen en de moeilijkheden van Frankrijk in dat jaar kon Rusland het wagen de clausule van de demilitarisatie van de Zwarte Zee op te zeggen. De goede verhouding met Pruisen-Duitsland werd bevestigd en die met Oostenrijk hernieuwd door de Driekeizerentente van 1872 waaraan Alexander meedeed. Verwijdering kwam evenwel opnieuw door de verwikkelingen op de Balkan van 1876 e.v.j.
De harde Turkse onderdrukking van de opstanden in Bosnië-Herzegowina en in Bulgarije (zie Bosnië, geschiedenis, en Bulgarije, geschiedenis), alsmede de tegenslagen die Servië en Montenegro in hun daarop aangevangen oorlog met Turkije ondervonden, wekten een sterke nationalistisch-panslavistische stemming in Rusland, zodat de voorzichtige Gortsjakow overstag ging en Rusland de oorlog verklaarde aan Turkije (1877-1878). Na harde strijd en met Roemeense steun werd Plewna veroverd, Constantinopel bedreigd en Turkije gedwongen tot de vrede van San Stefano. Wegens de dreigende houding van Oostenrijk en Engeland moest deze vrede herzien worden, hetgeen onder Bismarck’s bemiddeling geschiedde op het Berlijns Congres (1878). Rusland herkreeg wel Zuid-Bessarabië, dat het verloren had in 1856, maar het Grootbulgaarse rijk van de Vrede van San Stefano werd aanzienlijk verkleind. De Russische invloed bij de Balkan-Slaven ging hierna sterk achteruit, terwijl de verkoeling met Oostenrijk en Duitsland de laatsten dreef tot het defensief verbond van 1879.
Tegenover deze mislukkingen op de Balkan stonden echter aanzienlijke successen elders. De verwerving van Batoem in 1878 was de afsluiting van een Russische expansie in het Kaukasische en Transkaukasische gebied, die lang tevoren begonnen was. Georgië was reeds Russisch gebied geworden in 1801 (zie Georgië, geschiedenis); onder Alexander I had Rusland zijn Transkaukasisch gebied verder uitgebreid en in een oorlog met Perzië onder Nicolaas I (1826-1828) was Azerbeidzjan tot de rivier de Aras verworven. De Kaukasische volken boden evenwel hardnekkige tegenstand tegen de Russische onderwerpingspogingen, die pas ineenstortte toen hun grote aanvoerder Sjamil in 1859 moest capituleren en in 1864 de Tsjerkessen onderworpen werden (een groot deel week uit naar Turkije). Vlak daarna begon de grote expansie in het Transkaspische gebied.
Ook deze had haar geschiedenis: een mislukte expeditie onder Peter de Grote naar Khiwa (1717); vestiging van de Russische macht in de steppen ten N. van de Kaspische Zee tijdens Anna Iwanowna, toen Kirilow Orenburg stichtte, en onder Nicolaas I de uitbreiding van het Russische gebied tot het Aral-meer en de Syr-Darja (1847). Thans volgden in snel tempo de onderwerping van Turkestan en de verovering van Tasjkent (1865), Samarkand (1868), Boekhara (1868), Khiwa (1873) en Kokand (1876). Dit bracht Rusland aan de grenzen van Afghanistan, waardoor bij tijden ernstige spanningen met Engeland ontstonden (o.a. in 1879). In het Verre Oosten, waar de Russen sinds ca 1640 aan de Grote Oceaan zaten, was de grens met China in 1689 bij een verdrag zodanig bepaald, dat het Amoer-bekken Chinees bleef. Dit vrijwel onbewoonde gebied werd echter door toedoen van Moerawjow-Amoerskij, gouverneur-generaal van Oost-Siberië sinds 1847, van het zwakke China gewonnen bij het Aigoenverdrag van 1858, terwijl bij een verdrag van 1860 het kustgebied tot Noord-Korea verworven werd. Hier stichtte Moerawjow Wladiwostok.
Aldus werd Ruslands macht in het Verre Oosten gevestigd. Van het Amerikaanse continent, waar de Russen ca 1820 zelfs tot dicht bij het huidige San Francisco waren doorgedrongen, trokken zij zich geheel terug door de verkoop, in 1867, van Alaska aan de V.S.
De opvolger van Alexander II, Alexander III (1881-1894), was op en top een autoritaire figuur, die zich Nicolaas I ten voorbeeld nam zonder diens majesteitelijke kwaliteiten te bezitten. Hij onderdrukte geheel de nihilistische terreur. De hervormingen van Alexander II werden wel niet afgeschaft, maar door de invloed van bureaucratie en politie vrijwel uitgehold. De adel kreeg bijv. het overwicht in de zemstwo’s. Pogingen der regering om het economisch verval van deze stand te stuiten baatten evenwel weinig. Geheel in reactionnaire geest was ook de russificatiepolitiek, die in Polen en de Baltische provincies al in de latere jaren van Alexander II begonnen was.
Reeds begon Alexander III de zelfstandigheid van Finland aan te tasten, hetgeen onder zijn opvolger tot een vrij hevig conflict leidde (zie Finland, geschiedenis). Symbolisch voor de geest van Alexander III’s regering was de figuur van Pobedonostsew, opperprocureur van de H. Synode, die vroeger Alexanders leermeester was geweest, een aartsreactionnair in streng Orthodoxe zin. Tekenend voor deze en de volgende tijd zijn de Jodenpogroms waartegen de regering geen afdoende maatregelen nam. Pobedonostsew bleef machtig onder Alexanders zoon en opvolger, Nicolaas II (1894-1917), een zwakke figuur, maar die de absolutistische staatkunde voortzette.
De buitenlandse politiek van Alexander III was vredelievend. De Bulgaarse verwikkelingen van 1885-1886 (zie Bulgarije, geschiedenis), die wederom met internationale spanningen gepaard gingen, werden vreedzaam geliquideerd, hetgeen betekende dat Rusland zich terugtrok en voorlopig van een actieve Balkanpolitiek afzag. Zij hadden evenwel ten gevolge, dat de door de hernieuwde Driekeizerverdragen van 1881 en 1884 verbeterde verstandhouding met Oostenrijk en Duitsland weer minder goed werd, met name t.a.v. Oostenrijk. Met Duitsland sloot Rusland in 1887 nog het zgn. Rückversicherungsvertrag, een verdrag van neutraliteit en vriendschappelijke samenwerking, dat echter door Bismarck’s aftreden in 1890 niet werd hernieuwd. Toen zette zich snel de toenadering tot Frankrijk door, die uitliep op het Russisch-Franse defensief verbond van 1893.
Ruslands extern-politieke belangstelling was intussen hoofdzakelijk op Midden- en Oost-Azië gericht. Turkmenië met hoofdplaats Merw werd in 1884 onderworpen en het grootste deel van Pamir 1892-’95 in bezit genomen. In 1891 werd begonnen met de bouw van de Transsiberische spoorlijn, die behalve strategisch ook economisch van groot belang was en de kolonisatie van Oost-Siberië in versneld tempo mogelijk maakte. Het Russisch economisch en militair imperialisme stuitte in Oost-Azië natuurlijk op de rijzende macht van Japan. Samen met Frankrijk en Duitsland beroofde Rusland Japan van de vruchten van zijn overwinning op China in de oorlog van 1894-1895 (vrede van Sjimonoseki). Japan moest zich terugtrekken uit Korea en het schiereiland Liao-Toeng aan China teruggeven. Witte, de bekwame Russische minister van Financiën, die de ziel was van de economische penetratie-politiek als belangenvertegenwoordiger van het Russische grootkapitaal, richtte een Russisch-Chinese bank op.
In 1896 sloot Rusland met China een verbond en kreeg daarbij de concessie tot de aanleg van de Chinese Oost-Spoorweg: de verbindingslijn door Noord-Mandsjoerije naar Wladiwostok, ter vermijding van de lange omweg om de Amoerbocht heen. In 1898 kwam de zijtak van deze lijn naar het door Rusland van China „gepachte” Port Arthur op Liao-Toeng, dat de grote Russische vloothaven in het Oosten werd (het was ijsvrij, in tegenstelling tot Wladiwostok). Dit laatste was doorgedreven tegen Witte’s zin door een ultra-nationalistische richting, die ook de militaire bezetting van geheel Mandsjoerije bewerkstelligde na de Boxer-opstand in China (1900) en daarmee het conflict met Japan opriep. Witte werd in 1903 ontslagen en na de Russische weigering om de ontruiming van Mandsjoerije in de afgesproken termijnen uit te voeren, brak de oorlog met Japan uit (1904-1905) (zie Russisch-Japanse oorlog), die voor Rusland na een reeks van zware nederlagen eindigde met het verlies van Zuid-Sachalin en Port Arthur bij de onder Amerikaanse bemiddeling gesloten Vrede van Portsmouth (New Hampshire).
De Russisch-Japanse oorlog betekende het einde der Russische expansie in Oost-Azië en een herleving der Russische activiteit op de Balkan. In het binnenland bracht de nederlaag een uitbarsting van ontevredenheid, die tot een revolutie groeide. Reeds in 1904 was de minister van Binnenlandse Zaken Plehwe vermoord. In Nov. 1904 had een congres van Zemstwo-leden op vergaande hervormingen aangedrongen. Op 22 Jan. 1905 werd een betogende volksmassa voor het Winterpaleis van de tsaar door de lijfwacht beschoten en deze „Bloedige Zondag” werd het sein tot een reeks van manifestaties en stakingen, die de regering een Doema deed beloven. Maar toen in Aug. bekend werd, dat deze slechts een raadgevende stem zou hebben, ging de revolutionnaire beweging verder.
Een algemene staking in de herfst noodzaakte de regering tot het manifest van 17/30 Oct., waarbij de burgerlijke vrijheden werden afgekondigd, terwijl een Doema, met democratisch kiesrecht gekozen, het recht van goedkeuring der wetten zou krijgen. Ook zou de Doema de wetmatigheid van de handelingen der regering mogen controleren (zie Doema).
De Doema, die 10 Mei 1906 bijeenkwam, bleek vrij radicaal van samenstelling. De partijen waren meestal illegaal gegroeid: de sociaal-revolutionnairen die een socialisme op Russische agrarische grondslag nastreefden, de marxistische sociaal-democraten, die sinds 1903 een rechtse (mensjewistische) en een linkse (bolsjewistische) vleugel hadden, en ook de liberalen (kadetten, d.i. constitutionele democraten). Toen de eerste Doema scherp positie tegen de regering koos en een ingrijpende agrarische hervorming aannam, werd zij 21 Juli 1906 ontbonden. Een tweede Doema, radicaler nog van samenstelling, onderging hetzelfde lot als de eerste. De regering, intussen versterkt door de benoeming van Stolypin tot minister-president, voerde nu, tegen de bestaande grondwetten in, een wijziging van het kiesrecht door in conservatieve zin en de op grond hiervan gekozen derde Doema van 1907 bleek dan ook in meerderheid reactionnair-nationalistisch van samenstelling.
De radicale, politiek-sociale omwenteling was, mede door de onenigheid der hervormingsgezinden, mislukt, maar Rusland was toch een constitutionele mogendheid geworden ongeveer in de toenmalige Pruisische zin. De organisatie der revolutionnaire krachten was ook te kort geschoten, hetgeen door Lenin werd ingezien, al had dan in Petersburg ook reeds een sovjet (raad) van arbeiders en soldaten bestaan. De regering ging nu onder Stolypin’s leiding steeds meer de weg der reactie op. Wel trachtte zij de agrarische toestanden te verbeteren door opheffing van de mir en ruilverkaveling om zodoende de gezeten boerenklasse te bevorderen. Stolypin had daarmee gedeeltelijk succes, maar wekte bij de armere boeren oppositie. Hij werd in 1911 vermoord. Rusland ging in 1914 de oorlog in met een op de conservatieve kringen (edelen en kapitalisten) steunende regering, een gematigde Doema (de vierde, in 1912 gekozen), die steeds meer met haar in conflict geraakte, en een tegenover het bestaande regime vijandig staande massa van boeren, arbeiders en intellectuelen.
De oorlog van 1914 brak uit door een conflict met Oostenrijk over de Balkan. Toen Rusland vnl. aandacht had voor Oost-Azië, eind 19de en begin 20ste eeuw, had het met Oostenrijk een redelijke verstandhouding gehad en zelfs overeenstemming bereikt over de te volgen politiek inzake Macedonië bij het zgn. Mürzsteg-programma van 1903. Maar de gebeurtenissen van 1908, in het bijzonder de Bosnische kwestie (zie Bosnië, geschiedenis) brachten de beide mogendheden weer fel tegenover elkaar. Nog verzwakt door de gevolgen van de nederlaag tegen Japan en de revolutie van 1905 moest Rusland onder Duitse druk toegeven en Servië bewegen de Oostenrijkse annexatie van Bosnië te erkennen (1909). De Russische minister van Buitenlandse Zaken, Izwolskij, had tevoren in Parijs en Londen al bot gevangen met zijn plan om voor Russische oorlogsschepen vrije doortocht door de Zeestraten te verkrijgen, niettegenstaande het feit, dat Rusland nog steeds Frankrijks bondgenoot was en in 1907 met Engeland een entente had gesloten, waarbij de geschillen over Afghanistan en Perzië waren bijgelegd.
Ook bij de Balkanoorlogen van 1912 kwamen Oostenrijk en Rusland fel tegenover elkaar te staan naar aanleiding van het Servisch-Oostenrijkse conflict over de Servische aanspraken op de Adriatische zeekust (zie Balkanschiereiland, Balkanoorlogen). Engeland en Duitsland hadden toen te Londen nog een oplossing weten te vinden (de stichting van Albanië). Toen echter de Oostenrijkse regering na de moord op Frans Ferdinand te Serajevo (28 Juni 1914) met Servië wilde afrekenen en daarvoor de onvoorwaardelijke steun van Duitsland kreeg, meende Rusland zich niet opnieuw te kunnen laten vernederen. Daar Oostenrijk iedere bemiddeling tussen zich en Servië weigerde, moest het ditmaal oorlog worden.
Deze oorlog, die Wereldoorlog I werd, heeft de zwakten van het tsaristische regime opnieuw aan het licht gebracht. Zij lagen vooral op organisatorisch gebied (verzorging van het leger, munitie-aanmaak en transport), maar bleken toch ook dieper te zitten. Het Russische volk en het leger bleken na de nederlagen sinds 1915 niet bereid tot het uiterste door te strijden. Tot in de hoogste kringen heerste trouwens de oppositiegeest, niet in het minst door de onzalige invloed, die de gedegenereerde monnik Raspoetin op de keizerin, en daarmee op Nicolaas en de regering uitoefende. Velen verdachten het hof ook van pro-Duitse gezindheid. De moord op Raspoetin kon het regime niet meer redden.
De ellende en ontevredenheid waren te groot geworden. In Mrt 1917 ontbond de regering de Doema, toen deze om kabinetswijziging had gevraagd. Daaruit ontstond de revolutie, die de val van het tsarenregime en de overwinning van het Bolsjewisme bracht. Voor het verdere verloop der Russische geschiedenis zie Russische Revolutie en Sovjet-Unie.
PROF. DR TH. J. G. LOCHER
Lit.: (Alleen in het Russisch verschenen boeken zijn hier niet vermeld.)
Bibliografie en historiografie: R. J. Kerner, Slavic Europe, A Selected Bibliography (1918); A. G. Mazour, Modern Russian Historiography (1939).
Korte overzichten: S. F. Platonow, Gesch. Russlands vom Beginn bis zur Jetztzeit (1927); G. Vernadsky, A Hist. of Russia, 1944 (ook in Ned. vert.); P. Pascal, Hist. de la Russie des origines à 1917 (1946); B.
Pares, A Hist. of Russia (1947); B. H. Sumner, Survey of Russian Hist. (1947) (ook in Ned. vert., getiteld: R., Heden en Verleden, 1948); O. Hoetzsch, Grundzüge der Gesch. Russlands (1949); M. N. Pokrowskij, Brief History of Russia, 2 dln, 1933 (extreem marxistisch).
Grotere werken: A. Rambaud, Hist. de la Russie depuis les origines jusqu’à nos jours, 6e ed. (1914); W. Kliutschewsky, Gesch. Russlands, herausgeg. von F. Braun u. R. v.
Walter, 4 dln (1925 e.v.j.); K. Stählin, Gesch. Russlands, 4 dln in 5 banden (1923 e.v.j.); Milioukoff, Seignobos et Eisenmann, Hist. de la Russie (3 dln 1932); G. Vernadsky and M. Karpovich, A Hist. of Russia, waarvan 2 dln verschenen: Ancient Russia (1943) en Kievan Russia (1948); V. Gitermann, Gesch.
Russlands, 3 dln (1944-1949); Gesch. d. Völker der Sowjet-Union, herausgegeben v. d. Sowjetruss. Akad. d. Wissensch. (1945 e.v.j.); B. Raptschinsky, De gesch. v. h.
Russ. volk, 2 dln (1927-1929); H. A. Enno van Gelder, R., Epos van leed en strijd, 2 dln (1949).
Economisch-sociale geschiedenis: J. Kulischer, Russ. Wirtschaftsgeschichte (1925); J. Mavor, An Econ. Hist, of Russia, 2 dln (1925); D. S.
Mirsky, Russia, A Social Hist. (1943); J. Maynart, The Russian Peasant and Other Studies.
Cultuur- en Geestesgeschiedenis en verhouding tot Europa: P. Milioukov, Outlines of Russian Culture, 3 dln (1943); A. Pypin, Die geistigen Bewegungen Russlands in der 1. Hälfte des 19. Jahrhunderts (1894); T. G.
Masaryk, Russland und Europa, 2 dln (1913); A. von Schelting, Russland u. Europa im russ. Geschichtsdenken (1948); Th. J. G. Locher, Over de verhouding van Oost en West in de Eur. gesch. (1946).