Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

SOVJET-UNIE

betekenis & definitie

is de gebruikelijke benaming voor de Unie van Socialistische Sovjet-Republieken, naar oppervlakte de grootste staat ter wereld. De Sovjet-Unie omvat vnl. het gebied, dat vóór de bolsjewistische revolutie (1917) bekend stond als Rusland of het Russische Rijk.

Het tot genoemd Rijk behorende Finland maakt echter geen deel uit van de Sovjet-Unie, die anderzijds sedert Wereldoorlog II het in de Tsarentijd Oostenrijkse Oost-Gallicië en Boekowina, evenals een deel van het voorheen Duitse Oost-Pruisen, in haar territoir heeft opgenomen.Bestuur.

In de Sovjet-Unie, voluit Unie van Socialistische Sovjet-Republieken (U.S.S.R.), zijn de volgende republieken verenigd: de Russische Socialistische Federatieve Sovjet-Republiek (R.S.F.S.R.), de Oekraïnse, Wit-Russische, Uzbeekse, Kazachse, Georgische, Azerbeidsjaanse, Litause, Moldavische, Letse, Kirgizische, Tadzjiekse, Armeense, Turkmeense, Estlandse en Karelo-Finse Socialistische Sovjet-Republieken.

De Unie-republieken zijn weer verdeeld in gebieden (oblast); de R.S.F.S.R. bestaat behalve uit deze gebieden ook nog uit een aantal landen (kraj), meest in Siberië. Behalve deze landen en gebieden kunnen tot het territorium van een Unierepubliek ook nog behoren autonome republieken, zoals de Tataarse en Jakoetische Autonome Socialistische Sovjet-Republieken binnen het gebied van de R.S.F.S.R., en autonome gebieden, zoals dat der Tsjerkessen, het gebied Tanna-Toewa of het Joodse autonome gebied binnen het territorium der R.S.F.S.R.

Hoogste autoriteit in den lande is formeel de Hoge Raad of Hoge Sovjet, die bestaat uit twee, steeds tegelijkertijd zitting houdende en gelijkgerechtigde kamers: de Raad (sovjet) der Unie en de Raad (sovjet) der nationaliteiten. De Raad der Unie wordt gekozen bij algemeen, direct en geheim stemrecht door alle burgers der Unie boven 18 jaar, die per 300.000 inw. één afgevaardigde kiezen. De Raad der nationaliteiten wordt eveneens door directe en geheime stemming gekozen en wel zó, dat elke Unie-republiek 25, elke autonome republiek 11, elk autonoom gebied 5 en elk nationaal gebied 1 afgevaardigde in de Raad krijgt. De uit deze twee kamers bestaande Hoge Sovjet wordt gekozen voor vier jaar en komt twee maal per jaar bijeen; de vergadering is wetgevend, heeft het recht van enquête, benoemt voor 5 jaar het Hoge Gerechtshof der Unie en voor 7 jaar de Procureur-generaal, en kiest een uit 33 leden bestaand presidium. Dit presidium geeft oekazen uit (decreten), interpreteert de wetten, ratificeert verdragen, verklaart oorlog en benoemt ministers.

De Raad van Ministers heeft formeel de uitvoerende macht en regeert door postanovlenija (besluiten). De ministers der U.S.S.R. gaan òf over het gebied der hele Unie (dit zijn met name de ministers van de verschillende takken van industrie) òf hebben de betreffende ministers der Unie-republieken onder zich (onderwijs, gezondheidszorg, staatsveiligheid, financiën, justitie, landbouw, kinematografie enz.).

Vertegenwoordigende lichamen in dorpen, steden, districten enz. worden eveneens door direct, geheim en algemeen stemrecht gekozen. Candidaten voor de verkiezingen (één candidaat per vacature, zoals blijkt uit de practijk) kunnen alleen gesteld worden door de Communistische Partij en die organisaties (art. 141 der Grondwet), waarvan de Communistische Partij de „leidende kern” uitmaakt (art. 126). Door deze regeling is de Communistische Partij in staat om van te voren vast te stellen hoe de samenstelling zal zijn van ieder te kiezen vertegenwoordigend lichaam.

Hoogste macht in de Partij heeft het Congres, dat minstens iedere vier jaar bijeen moet komen (laatste congressen: 1939, 1952) en een Centraal Comité kiest. De macht in de partij was tot 1952 practisch geheel in handen van het door dit Comité gekozen Politiek Bureau (politburo). Op het in Oct. van dat jaar gehouden congres werd dit Bureau vervangen door een Presidium. Dit Presidium kan men als de eigenlijke landsregering beschouwen, waaraan de regeringsorganen verantwoording schuldig zijn.

Lit.: S. N. Harper & R. Thompson, The Government of the Soviet Union, 2nd ed. (Toronto 1949); V. Karpinsky, The Social and State Structure of the U.S.S.R. (Moscow 1948); Sowetskoje gosoedarstwennoje prawo (Moskwa 1948); Teorija gosoedarstwa i prawa (Moskwa 1949); J. Towster, Political Power in the U.S.S.R. (New York 1948); A.

Y. Vyshinsky, The Law of the Soviet State (New York 1948); Idem, J. V. Stalin’s Doctrine of the Socialist State (Moscow 1951).

Vlag, wapen en volkslied.

De staatsvlag der U.S.S.R. is een rode vlag, afmetingen 1 bij 2; in de bovenhoek bij de stok bevinden zich een gouden sikkel en hamer met een rode, goudomrande vijfpuntige ster. Het staatswapen bestaat uit een gekruiste sikkel en hamer (symbool van het verbond van arbeiders en boeren) op een zonbeschenen, met korenaren omkranste aardbol met het devies „Proletariërs aller landen, verenigt u!” onder een vijfpuntige ster. Het volkslied der U.S.S.R. is de „Hymne der Sovjet-Unie”, tekst van S. Michalkow en El-Registan, muziek van A. W. Aleksandrow.

Tijdens Wereldoorlog II kwam dit lied in de plaats van „De Internationale”, muziek van P. Degeyter, tekst van E. Pottier, Russische vertaling van A. Kots, die sinds 1917 als volkslied beschouwd werd.

PROF. DR J. M. ROMEIN

K. VAN HET REVE

Weermacht.

A. Leger.

Hoewel Ruslands militaire macht door Peter de Grote op Europese voet is gebracht en in de sindsdien gevoerde oorlogen tot ontwikkeling is gekomen, vertoonden de Russische legers in de Russisch-Japanse oorlog en in Wereldoorlog I nog het beeld van logge weinig manoeuvreerbare grote eenheden. Ook in de Russisch-Finse oorlog van 1939/40 vertoonden vooral de daarbij aanvankelijk in het veld gebrachte Russische legeronderdelen vele tekortkomingen. Onder leiding van de maarschalken Timosjenko en Zjoekow zijn toen belangrijke hervormingen doorgevoerd, hetgeen niet belette dat, ondanks een numerieke overmacht, de Russische legers in 1941/’42 niet tegen de Duitse weermacht waren opgewassen. De uitgebreide militaire hulp van de V.S. en Engeland, gepaard aan ver doorgevoerde hervormingen, welke vooral ten doel hadden het moreel van de troepen op te voeren, deden in Wereldoorlog II met de strijd om Stalingrad de oorlogskansen ten gunste van de Russen keren.

Na Wereldoorlog II heeft Rusland niet zoals de Westelijke mogendheden een algemene demobilisatie doorgevoerd, doch sterke troepen onder de wapenen gehouden en met de in de Oeral en in Aziatisch Rusland nieuw opgerichte oorlogsindustrie de materiële uitrusting van het leger voortdurend uitgebreid en geheel gemoderniseerd. Absoluut juiste gegevens over het huidige Russische leger zijn niet bekend, zodat men momenteel hierover min of meer in het onzekere verkeert. De volgende gegevens ontleend aan „Statesman’s Yearbook 1951” geven niettemin een duidelijk inzicht van de geweldige strijdmacht welke door de Sovjet-Unie in stand wordt gehouden.

De sterkte werd in 1951 geschat op ca 175 divisies (waarvan 65 gemechaniseerd) en 40 luchtafweer- en artilleriedivisies, in totaal ca 3,2 millioen man. Hiervan zouden er 22, w.o. 18 pantserdivisies, in Oost-Duitsland gestationneerd zijn geweest. De Russische divisie is ca 12.000 man sterk. In 1948 bevonden zich in het eigen land 120 divisies, onderverdeeld in: 20 pantserdivisies; 40 infanteriedivisies, waarvan meer dan de helft gemotoriseerd zijn; 15 cavaleriedivisies, waarvan 6 gemotoriseerd en 9 met paarden; 15 artilleriedivisies; 30 luchtstrijdkrachten- of luchtlandingsdivisies. Hierbij is aan te nemen dat sinds 1950 elke Russische soldaat een cursus moet doorlopen in parachute-springen en luchtlandingsoefeningen. Deze 120 divisies zouden verdeeld zijn over zes legers, elk met eigen industriële connecties.

Deze legers zouden zijn: Noorder leger met het hoofdkwartier te Leningrad; Wester leger met het hoofdkwartier te Minsk; Zuider leger met het hoofdkwartier te Odessa; Kaukasische leger met het hoofdkwartier te Tiflis; Leger van Turkestan met het hoofdkwartier te Tashkent of Frunze; Leger van het Verre Oosten met het hoofdkwartier te Chita of Wladiwostok. Bovendien zou er nog een speciaal korps bestaan ter sterkte van 30.000 à 40.000 man bestemd voor geheime wapens, bijzondere opdrachten en Kremlinwacht. Volgens een decreet van 17 Dec. 1941, hetwelk nog van kracht moet zijn, hebben alle mannelijke Sovjet-burgers per jaar aan 110 uren militaire oefening deel te nemen. In 1951 zouden de Russen reeds over 23.000 tanks hebben beschikt (een aantal medium T 34 met een 85 mm kanon en zware Stalin III met een 122 mm kanon).

De kostenraming voor de defensie in 1947 was 67 milliard roebel, voor 1948 66 milliard roebel, voor 1949: 79,2 milliard, voor 1950: 82,867 milliard, voor 1951: 96,376 milliard, voor 1952: 113,8 milliard. Generaal Eisenhower verklaarde op de zitting van de Atlantische commissie van twaalf, welke in Oct. 1951 te Parijs vergaderde, dat Rusland beschikte over 175 divisies waaronder 65 tot 75 pantserdivisies.

Een inzicht in de omvang van de Russische bewapeningsinspanning geeft ook het op 4 Febr. 1952 gepubliceerde rapport van de Economische commissie voor Europa van de Verenigde Naties voor het jaar 1951. Volgens dit rapport beliepen in 1951 de uitgaven voor militaire doeleinden ca 165 pct van de middelen welke in 1937 voor investeringen en defensiedoeleinden te zamen werden besteed en zouden er aanwijzingen zijn dat in 1951 een belangrijke verschuiving van de investeringen naar de bewapeningssector heeft plaats gevonden waardoor de uitgaven voor bewapening alleen al ca 60 pct ten opzichte van het voorafgaande jaar gestegen zijn, terwijl in 1950 de stijging ca 70 pct bedroeg van het bedrag van bewapening en investeringen te zamen ten opzichte van 1949.

LUIT.-GEN. b.d. D. A. VAN HILTEN

B. Vloot.

Van oudsher toonden de Russische machthebbers behoefte om ook op zee sterk te zijn, maar de omstandigheden zijn daarvoor niet gunstig. Hoewel Rusland op verschillende plaatsen aan de zee grenst, heeft het geen ijsvrije oceaanhavens, terwijl de toegangen naar de Zwarte Zee en de Oostzee worden beheerst door vreemde mogendheden.

Dit en de grote afstanden houdt de Russische eskaders in Archangel, Leningrad, Sebastopol, Bakoe, Wladiwostok onderling geïsoleerd en belet tijdige concentratie, waardoor de strategische mobiliteit, een der voornaamste eigenschappen van zeemacht, onvoldoende gebruikt kan worden. Daarnaast is het Russische volk altijd sterk continentaal georiënteerd geweest en heeft in verhouding weinig gepresteerd op nautisch en scheepsbouwkundig gebied. Het oorlogsschip, dat koningin Elizabeth I van Engeland in de 16de eeuw aan Iwan de Verschrikkelijke schonk, inspireerde Peter de Grote later tot de opbouw ener nationale Marine, waartoe hij op grote schaal Nederlandse en Britse scheepsbouwers en zeelieden aantrok. Nog lang was deze vreemde invloed merkbaar in de organisatie, de gebruikte scheepstermen en in de hoge officiersrangen, waar het dienen van buitenlanders heel gewoon was. Bekend zijn bijv. de Nederlanders Van Kinsbergen en Van Heiden (slag bij Navarino).

Eerst in de tweede helft der 19de eeuw maakte Rusland zich daarvan los, onder leiding van grootvorst Constantijn, en werd een grote zeemogendheid, toen de derde ter wereld. Deze positie ging weer verloren in de oorlog met Japan (1904-’06) waarin de Marine zware slagen kreeg, vooral na het sneuvelen van admiraal Makarov, een officier met uitzonderlijke kwaliteiten. Door de reeds genoemde verdeling der vloot over Europa en Azië, en de passieve Russische strategie, die zich concentreerde op de verdediging van Port Arthur, werden bijna alle schepen vernietigd in verschillende verspreide acties, culminerend in de nederlaag van Rozjdestwenskij bij Tsoesjima (Mei 1905).

Het duurde lang voor de Russische vloot zich hiervan enigermate had hersteld. Tijdens Wereldoorlog I werd zij hoofdzakelijk gebruikt voor kustverdediging en bleek niet in staat de Duitsers in de Oostzee veel last te berokkenen, behoudens door het leggen van mijnen, waarin de Russen altijd hebben uitgemunt. De Revolutie bracht haar op een dieptepunt, maar in de jaren dertig volgde wederopbouw. In 1941 bezat het land 3 slagschepen, 6 kruisers, 60 torpedojagers en 200 onderzeeboten van zeer uiteenlopende waarde. Vooral de laatste traden vaak onverschrokken op, maar belangrijke resultaten zijn niet bekend. Sinds Wereldoorlog II doen de Sovjets een krachtige poging om zich op zee te doen gelden; hun vloot (voor zover gegevens beschikbaar zijn) bestond in 1952 uit 4 slagschepen, 18 kruisers, 80 torpedojagers en rond 350 onderzeeboten, alsmede uit een Marinevliegdienst, die vele honderden grote verkenners en andere toestellen omvat.

Een afzonderlijk ministerie van Marine werd in Febr. 1950 ingesteld en vele maatregelen zijn genomen om de moeilijkheden op geografisch en technisch gebied te overwinnen. De barrière, die de vereniging der zeestrijdkrachten placht te verhinderen, bestaat minder voor onderzeeboten en in ’t geheel niet voor vliegtuigen, die samen de kern van de vloot vormen. Door graven van het Stalinkanaal en andere waterwegen, openhouden van de Noordpassage, vernieuwen en inrichten van nieuwe steunpunten in de Oostzee, in Noord-Finland en Oost-Azië is de situatie verder verbeterd. Daarnaast wordt gezorgd voor grotere paraatheid, degelijker oefening, opvoeren van personeelssterkte tot meer dan een half millioen man, aantrekken van Duitse technici enz., terwijl de koopvaardijvloot is uitgebreid tot ruim 2 millioen ton. Hoewel het niveau der Angelsaksische zeemogendheden nog niet is bereikt, heeft Rusland zijn plaats van 50 jaar geleden al heroverd en het einde is nog niet te zien. Vooral zijn onderzeebootvloot vormt bij een mogelijk conflict een zeer ernstige bedreiging voor de Geallieerde zeeverbindingen en daarmede voor het bestaan der Westerse landen.

LUIT. TER ZEE I J. G. COX

Lit.: M. Mitchell, The Maritime Hist. of Russia 1848-1948 (London 1949); F. T. Jane, The Imperial Russian Navy; lts Past, Present and Future.

C. Luchtmacht.

Van de Tsaristische luchtstrijdkrachten was in 1917, als gevolg van de oorlog met Duitsland, weinig overgebleven. Na het sluiten van de vrede met Duitsland bestond er weinig belangstelling voor het luchtwapen en elke poging om te profiteren van de luchtvaarttechnische vooruitgang in de Westeuropese landen werd in de kiem gesmoord. Pas in 1923 werden de eerste squadrons met de hulp van Duitse instructeurs en technici geformeerd, terwijl ook het materieel van Duitse origine was. Te zelfder tijd werd het „Centrale Directoraat van de Sovjet-luchtvaart” opgericht, hetwelk gelijkenis vertoonde met een luchtvaartministerie.

Een der eerste moeilijke taken was het luchtvaartgezind maken van het Russische volk. In 1938 slaagde men er in om over meer dan 100 squadrons met een totale sterkte van 1000 vliegtuigen te beschikken. Een grote missie van Duitse luchtmachtstafofficieren en -experts, alsmede de Junkervliegtuigenfabriek te Moskou droegen tot dit succes bij.

De Duitsers zagen in het luchtwapen alleen het hulpwapen en voelden niets voor de theorie van een oorlogbeslissende strategie; zij adviseerden aldus de Russen, waardoor hun luchtmacht georganiseerd werd als een tactisch hulpwapen van land- en zeemacht. De eerste belangrijke Russische vliegtuigconstructeur, die ook nu nog bekend is, was A. M. Toepolev. Na 1930 verdween steeds meer de Duitse invloed, doch in de opvattingen betreffende organisatie en gebruik van luchtstrijdkrachten kwam geen wijziging.

In 935 stelde Stalin alles in het werk om de technische achterstand in te halen, doch hij kon niet verhinderen dat de waarde van de luchtmacht in 1940 relatief vrij gering was. De luchtmacht bestond uit een aantal luchtkorpsen, welke op hun beurt weer onderscheidenlijk waren samengesteld uit luchtdivisies, -regimenten en squadrons, een organisatievorm, die ook nu nog bestaat. De technische inferioriteit van het vliegend materieel heeft een grote invloed gehad op de prestaties in Wereldoorlog II, evenzo het feit dat practisch over geen reserves beschikt werd. Alleen op het gebied van het vliegtuig voor de directe luchtsteun was de Sovjet-luchtmacht vooruit, daar de Stormovik zowel sneller als beter bewapend was dan de Junker’s 87 van de Luftwaffe.Het moreel van de Sovjet-vlieger was zeer hoog. De Russen waren de eersten, die gebruik maakten van vliegtuigraketten. Eerst tijdens en na de gevechten bij Stalingrad was de Sovjet-luchtmacht op hoger peil gekomen.

Na de oorlog heeft de luchtmacht zeer geprofiteerd van de buitgemaakte Duitse ontwerpen op het gebied van vliegtuigen en V-wapens, alsmede van de technici van dat land. Het resultaat is, dat de Sovjet-Unie thans over vliegtuigen van superieure kwaliteit beschikt, waarvan de Mig-straaljager een voorbeeld moge zijn. Alhoewel het zwaartepunt nog steeds ligt bij de tactische luchtstrijdkrachten, wordt toch reeds meer aandacht besteed aan de opbouw van een strategische bombardeervloot ten einde de mogelijkheid te scheppen de atoombom in geval van oorlog tegen de V.S. te kunnen gebruiken.

De huidige Sovjet-luchtmacht is zowel numeriek als kwalitatief zeer belangrijk, alhoewel er ongetwijfeld nog zwakke plekken bestaan op het gebied van de richtmiddelen en de navigatie. Zij is thans nog vrijwel de sterkste luchtmacht ter wereld, alhoewel de productie-capaciteit — deels op grond van tekorten aan aluminium — uiteindelijk geringer zal zijn dan die van de Westerse wereld.

Door de sterke tactische luchtmacht en de enorme legers vormt de bedreiging van de Sovjet-Unie voor West-Europa een wezenlijk gevaar.

LUIT.-KOL. M. W. J. M. BROEKMEIJER

Nationaliteiten-politiek.

Het Rusland van voor 1917 was in zoverre geen koloniaal rijk, dat de niet-Russen er meestal even veel (of even weinig) burgerrechten hadden als de Russen, die ongeveer de helft van de bevolking uitmaakten. Een koloniale trek is daarentegen weer, dat ongetwijfeld de „koloniale” gebieden, met name die in Azië, economisch ten achter gesteld werden bij het eigenlijke Rusland. Gecompliceerd werd dit alles door het feit, dat het Imperium een aaneengesloten gebied vormde en dat naast „koloniale” gebieden in Azië Europese landen stonden, die in technisch-economisch en in cultureel opzicht de meerderen van Rusland waren: Polen, de Baltische landen, in sommige opzichten de Oekraine. De tsarenregering trachtte alle vreemde volken op haar territorium te russificeren en bemoeilijkte het gebruik van de eigen talen.

Het programma van de bolsjewiki in deze zaken, uitvoerig geformuleerd door Stalin in 1913, eiste zelfbeschikkingsrecht voor alle tot het Rijk behorende volken, een recht, dat na de revolutie feitelijk alleen Finland, dat altijd een zekere mate van onafhankelijkheid genoten had, in 1918 verleend werd. De andere niet-Russische gebieden werden in de burgeroorlog alle weer onder Moskouse heerschappij gebracht, met uitzondering van Polen en de Baltische landen. Wel schiep men binnen de in 1918 gestichte Russische Soc. Fed. Sovjet-republiek autonome gebieden voor enkele kleinere niet-Russische volken, zoals de Basjkieren, Kalmukken en Wolga-Duitsers. In 1922 werd de staatsstructuur in zoverre veranderd, dat de R.S.F.S.R. een formeel gelijkgerechtigd deel ging vormen van de Unie van Socialistische Sovjetrepublieken (U.S.S.R.), waarbij de verschillende republieken het recht tot uittreden kregen en een gedeeltelijk zelfbestuur (zie hiervoor bij bestuur).

Dit zelfbestuur is nooit meer geweest dan een dode letter: in feite wordt de Unie van Moskou uit bestuurd, gelijk het tsarenrijk van St Petersburg uit. Men heeft in Moskou ook nimmer geschroomd onwelgevallige nationale bestuurslichamen door andere te vervangen. Wel tracht men, en dit is een belangrijk verschil met het tsarisme, de nationale bevolkingen in het bestuur te betrekken.

In cultureel opzicht heeft zich de Sovjet-politiek tot nu toe heen en weer bewogen tussen de beide uitersten van een hardhandige bestrijding van „burgerlijk nationalisme” en een vaak à outrance gedreven nadruk op het nationale karakter („Oekrainisatie” van de voor een groot deel door Russen bewoonde Oekraine in de jaren ’30 bijv.). Veel werd gedaan voor het in cultuur brengen van woeste gebieden, met name in de Poolstreken, voor medische hulp, onderwijs en taal alsmede voor de emancipatie der vrouw in het Oosten. Vele volken kregen pas onder de Sovjetregering een alphabet en een geschreven literatuur. Door het populariseren van de klassieke en moderne schrijvers der nationale minderheden onder de Russen en omgekeerd schept men een culturele band en bevordert men een uitwisseling van cultuurwaarden, die men elders niet zo licht vinden zou.

Op deze wijze heeft het Sovjetsysteem op cultureel en economisch gebied werk van zeer groot belang voor de minder ontwikkelde volken gedaan. Anderzijds worden hun belangen weer vaak op rigoureuze wijze ondergeschikt gemaakt aan die van het rijk. Dat de nationale onafhankelijkheidsbewegingen nog steeds een belangrijke potentiële bedreiging voor de eenheid der Unie vormen bleek o.a. in Wereldoorlog II, toen in de Oekraine en vooral in de Kaukasus grote bevolkingsgroepen de Duitsers aanvankelijk als bevrijders van het Russische juk begroetten. Daartegenover staat echter eveneens het feit, dat de Duitsers er desondanks niet in geslaagd zijn, een aannemelijke tegenregering te vormen.

Na Wereldoorlog II werden ook in dit opzicht de banden wat strakker aangehaald. Voorbeelden van bestrijding van het nationalisme zijn in de laatste jaren het opheffen van een aantal autonome gebieden en republieken, o.a. van de Krimtataren en Wolga-Duitsers, en het deporteren van de bevolkingen (ca 2½ millioen mensen), het opheffen van Joodse kranten, tijdschriften en uitgeverijen in 1948. Steeds meer wordt ook in theorie de leidende rol van het Russische volk gepropageerd en een zekere russificatie nagestreefd. Een voorbeeld hiervan is het vervangen van latijnse en arabische alphabetten door Russische bij verschillende volken. Voor de nationale samenstelling der bevolking der U.S.S.R. zie Rusland, bevolking.

PROF. DR J. M. ROMEIN

K. VAN HET REVE

Lit.: Contribution à l’étude du problème national en U.R.S.S. (Paris 1948); E. Dunayeva, The Collaboration of Nations in the U.S.S.R. (Moscow 1951); W. Kolarz, Russia and her Colonies (London 1952); M. Tougouchi-Gaïannée, U.R.S.S. face au problème des nationalités (Liège 1946).

Rechtswezen.

De oudste Russische Rechtsbronnen zijn verdragen met Byzantium (10de eeuw) en de Hanzekooplieden (12de en 13de eeuw); voorts de drie redacties van de Roesskaja Prawda (Russisch Recht, 9de, 11de en 12de eeuw). Dit in Kiew opgetekend Recht kreeg geldingskracht in geheel Rusland.

De oudste redactie bevat uitsluitend Russisch gewoonterecht en wordt gekenmerkt door grote eenvoud en geringe straffen; in de latere redacties is er invloed van Byzantijns en Germaans Recht. Men onderscheidde nog niet tussen Burgerlijk en Strafrecht. Het Kerkelijk Recht was gebaseerd op de Byzantijnse Nomocanon; later had russificatie plaats. Tijdens de Tataarse overheersing waren er alleen plaatselijke optekeningen, zoals de Rechtsboeken van Nowgorod en Pskow (15de eeuw) waardoor de Rechtseenheid verminderde. Onder Tataarse invloed werden de straffen strenger en ontstond de gedachte van de dienstbaarheid van het individu aan de staat. Tegen het einde van de Tataarse overheersing kregen

de grootvorsten van Moskou de macht in geheel Rusland. Hun streven naar centralisatie en unificatie blijkt uit de Rechtsboeken van Iwan III (1497), Iwan IV (1550) en Alexej (1649). Dezen voerden in liet gehele Rijk een eenvormige rechterlijke organisatie in. De straffen waren zwaar; niet geregelde gevallen mochten door de rechters niet naar gewoonterecht beslist worden, maar verwijzing had plaats naar de regering, die dan nieuwe wetten uitvaardigde.

Het grote aantal van deze wetten maakte het recht zo onoverzichtelijk, dat Peter de Grote een nieuw Wetboek wilde laten samenstellen. Dit bleek zeer moeilijk te zijn: van 1700 tot 1832 wisselden vele commissies elkaar af. Bekend is vooral de commissie van 1767, waarvoor Catharina II een instructie schreef, die sterk onder de invloed van Montesquieu, Beccaria en Helvetius stond. Eerst in 1832 kwam — vooral door toedoen van Speranskij — een volledige verzameling van wetten tot stand, gevolgd door nieuwe wetboeken. Het Wetboek van Strafrecht werd reeds in 1846 door een nieuw vervangen. Na de bevrijding der boeren kwam er in 1864 een reorganisatie van het procesrecht.

Na de Revolutie in 1917 liet men zich aanvankelijk volledig leiden door het Marxisme. Volgens de strenge Marxistische leer bereikt het Recht zijn hoogste vorm onder het Kapitalisme en sterft het in de laatste onwikkelingsphase, het Communisme, af. Bij decreet van 13 Nov. 1918 werd het praerevolutionnaire recht afgeschaft. De eigendom van de grond, de productiemiddelen en de meeste huizen gingen over aan de staat; het erfrecht werd nog eens apart afgeschaft. De grote verwarring op economisch gebied maakte, dat men in 1921 het doctrinair Marxisme tijdelijk verliet. In 1923 werd een nieuw Burgerlijk Wetboek ingevoerd, dat in vier maanden was samengesteld.

Het socialistisch karakter van dit wetboek blijkt o.a. uit de zeer ruime opvatting van het begrip misbruik van recht en de vrij uitvoerige regeling van de actie uit ongerechtvaardigde verrijking. Het erfrecht werd weer ingevoerd en private ondernemingen werden in beperkte mate toegelaten.

In 1924 verscheen een Wetboek van Strafrecht, dat in 1926 werd omgewerkt. Het begrip straf werd vervangen door maatregel van sociale beveiliging en verbetering (resocialisatie), het begrip schuld door sociale gevaarlijkheid. In het Strafrecht werd analogie uitdrukkelijk toegestaan. Politieke misdrijven kunnen buiten het gewone Recht om door een administratief orgaan behandeld worden (Tsjeka; G.P.Oe.; O.G.P.Oe.; N.K.V.D.; M.V.D.). In het tijdvak 1928-1938 worden de marxistische denkbeelden weer meer naar voren gebracht, o.a. door Pazjoekanis en Stoetsjka. Het afsterven van het Recht werd in de nabije toekomst verwacht; in de overgangstijd speelt het Recht geen rol en het moest daarom vervangen worden door economische politiek. Bij strijd tussen de Wet en het Vijfjarenplan liet de rechter zich veelal door het laatste leiden.

In 1938 brachten enige publicaties van Wysjinskij nieuwe opvattingen: het snel afsterven van het Recht wordt niet meer verwacht; niet onder het Kapitalisme, maar onder het Socialisme bereikt het Recht zijn hoogste vorm. De practijk sloot zich bij deze theorie aan: de wettelijke vormen worden strenger in acht genomen; de theorie van het misbruik van recht en de analogie in het strafrecht worden minder toegepast; men werkt weer met de begrippen straf en schuld. Van belang zijn voorts het Wetboek van Arbeidsrecht en dat van de Landbouw (1922). Al deze wetboeken gelden voor de Grootrussische Sovjet-republiek. In de andere republieken zijn deze wetboeken overgenomen ofwel er zijn wetboeken, die op dezelfde beginselen rusten. Volgens de Constitutie van 1936 moeten er wetboeken komen voor de gehele Unie. Deze worden thans voorbereid.

A. C. OLISLAGERS

Lit.: L. Schultz, Russische Rechtsgeschichte (1951); H. J. Berman, Justice in Russia (1950); V. Gsovski, Soviet Civil Law, 2 vols (1948-1949); R. Schlesinger, Soviet Legal Theory (1945); A. Vyshinsky, The Law of the Soviet State (1948).

Onderwijs.

Hoewel het schrift en het boek samen met het Christendom omstreeks het jaar 1000 in Rusland hun intrede doen, kan men pas in de 16de en 17de eeuw van systematisch onderwijs spreken. In die tijd komen de eerste scholen voor: de Kiewse geestelijke academie (1631) en de Slavo-Graeco-Latijnse academie te Moskou (1687). De eerste wereldlijke onderwijsinstelling was de in 1701 door Peter de Grote gestichte School voor mathematische en navigatie-wetenschappen. Typisch voor de geschiedenis van het Russische onderwijs is zijn ontwikkeling van boven af: de in 1725 gestichte Academie van Wetenschappen had vele (meest geïmporteerde) soms uitstekende professoren, maar in 1782 nog maar twee studenten, wegens het ontbreken van voorbereidend hoger onderwijs.

De eerste universiteit is die van Moskou (1755); gedurende de 18de eeuw had deze 80 à 100 studenten. In deze eeuw ontstonden de eerste gymnasia in Petersburg, Moskou en Kazan. Catharina de Grote stichtte in 1764 het Smolny-instituut voor adellijke joffers en maakte grote plannen voor een net van lagere en middelbare scholen in alle steden en grote dorpen. Al bleef het meeste van deze plannen op papier, toch komt haar de eer toe, het werk van Peter met kracht te hebben voortgezet. Het aantal universiteiten en middelbare scholen breidt zich gaandeweg uit. In de 19de eeuw neemt het onderwijs, mede dank zij het werk der zemstwo’s, een grote vlucht.

Het lager, middelbaar en hoger onderwijs kon zich in vele opzichten met dat van West-Europa meten. Dit geldt in het bijzonder voor de universiteiten. Opmerkelijk is hier, dat reeds in 1880 15,7 pct der studenten kinderen van arbeiders, boeren of handwerkslieden waren (1914: 38,8 pct; 1938: 57,8 pct).

STUDENTEN AAN RUSSISCHE UNIVERSITEITEN

Jaar Aantal

studenten Aantal

universiteiten

1824 2 618 6
1855 1 958 6
1875 5 151 7
1885 11 544 7
1900 16 357 8
1916 35 695 9
1946 52 252 31
1950 90 000 33

Na de revolutie van 1917 begonnen de bolsjewiki met grootscheepse hervormingen, die voor een deel niet veel verder kwamen dan hun formulering en die behalve vernieuwend en inspirerend ook vaak verlammend en desorganiserend op het onderwijs gewerkt hebben. Men wilde niet alleen het onderwijs geweldig uitbreiden (in alle vijfjarenplannen tussen Wereldoorlog I en II figureerde de algemene leerplicht), men voerde ook de modernste methoden in (Dalton), schafte alle examens af, stichtte universitaire instellingen waar arbeiders zonder middelbare opleiding konden studeren (arbeidersfaculteiten, 1919-1941) en probeerde Marx’ ideaal, de „arbeidsschool” te verwezenlijken. Behalve tot interessante experimenten leidde dit tot een verlaging van het ontwikkelingspeil van de Russische intelligentsia, en tot een in de jaren ’30 inzettende reactie: alle modernismen werden afgeschaft en men greep terug naar de conservatief-degelijke opvattingen der 19de eeuw: strenge leiding, jaarlijkse examens, jongens- en meisjesscholen, uniformen enz. Het aantal universiteiten werd aanzienlijk uitgebreid.

Een nog groter vlucht nam het aantal lagere en middelbare scholen en niet-universitairc instellingen van hoger onderwijs. De cijfers in onderstaande tabel mogen daarbij ter oriëntatie dienen. Opgemerkt moet worden, dat de Sovjet-bronnen, waaraan deze cijfers ontleend zijn, nimmer aangeven wat precies onder hoger onderwijs begrepen wordt. De snelle stijging 1929-’30 en 1949-’50 wijst waarschijnlijk op het tot hoger onderwijs rekenen van scholen, die daarvóór tot het middelbaar gerekend werden.

Aantal leerlingen aan instellingen van hoger onderwijs, inclusief universiteiten (in duizendtallen):

1912 - 50
1914 - 112
1921 - 222
1929 - 207
1930 - 300
1934 - 491
1939 - 620
1946 - 653
1949 - 770
1950 - 1230
1952 - 1416

Het schoolsysteem der Sovjet-Unie is als volgt georganiseerd: verplicht en kosteloos is de vierjarige lagere school, die toegang geeft tot de vakscholen-internaten der Arbeidsreserve (2-3 jaren), tot de fabrieksscholen (6 maanden - 1 jaar) en tot de hogere klassen der zevenjarige en tienjarige school. Het eindexamen der zevenjarige school geeft toegang tot de hoogste klassen der tienjarige school (hier en op de nu volgende onderwijsinstellingen wordt een schoolgeld van enkele honderden roebels per jaar geheven) en tot middelbaar technisch, medisch en paedagogisch onderwijs. Het einddiploma van deze laatste instellingen en van de tienjarige school verschaft toegang tot de universiteiten, instituten en academies (4-6 jaar). Van het oude Rusland heeft men de instelling overgenomen, dat men na zijn universitaire studie als aspirant aan de universiteit verbonden kan blijven om voor het docentschap te worden opgeleid. Gedurende en na deze aspirantuur kan men door het verdedigen van een dissertatie de graad van candidaat en daarna van doctor verwerven.

Naast het hierboven beschreven onderwijssysteem bestaat op het platteland een systeem van avondscholen voor lager en middelbaar onderwijs. Het analphabetisme werd teruggebracht van 49 pct in 1926 tot 19 pct in 1939.

Lit.: W. H. E. Johnson, Russia’s Educational Heritage (New Brunswick, New Jersey 1950); Enseignement et système scolaire en U.R.S.S. (Paris 1949); E. N. Medynski, Narodnoje obrazovanië S.S.S.R. (Moskwa 1947); S.

Kaftanow, Vysjeje obrazowanië v S.S.S.R. (Moskwa 1950); B. King, Russia goes to School (London 1948).

Wetenschap.

Als grondleggers van de Russische wetenschap kan men Peter de Grote en Lomonosow beschouwen, de eerste oprichter van de Academie van Wetenschappen, de tweede medestichter van de Moskouse Universiteit en een der eerste beoefenaars van philologie, chemie, geologie en andere wetenschappen in Rusland. Zij maakten het begin met een wetenschapsbeoefening, die in de jaren 1750-1850 tot steeds groter bloei kwam en in de tweede helft der 19de en in de 20ste eeuw in vele opzichten Europa en Amerika naar de kroon kon steken. Namen als Mendelejew, Lobatsjewskij , Pawlow, Kapitsa, Wawilow verschaften de Russische wetenschap wereldroem. De revolutie van 1917 joeg enerzijds vele wetenschapsbeoefenaren in de emigratie, anderzijds streefde zij van den beginne af aan naar een zeer ruime overheidssteun aan alle takken van wetenschap. Het aantal afdelingen, filialen, instituten en laboratoria van de Academie van Wetenschappen, waaronder een groot deel van het in de S.U. verricht onderzoekingswerk ressorteert, breidt zich voortdurend uit. Met name op het gebied der exacte vakken wordt veel gepubliceerd.

Tegenover een in vele opzichten voorbeeldige zorg van de overheid voor de wetenschap en haar beoefenaren staat weer, dat men slechts die wetenschapsbeoefening nuttig en toelaatbaar acht, die in overeenstemming is met de sovjetmarxistische wereldbeschouwing, zodat grote gebieden van wetenschap (bijv. genetica, algemene taalwetenschap, psychologie, sociologie, sociale psychologie, aesthetica, ethica) in het geheel niet of slechts gedeeltelijk beoefend kunnen worden. Ook is voor beide partijen te betreuren, dat het contact tussen Sovjet-geleerden en die van het Westen steeds moeilijker, ja practisch veelal onmogelijk wordt.

Lit.: E. Ashby, Scientist in Russia (New York 1947); S. I. Vavilov, The Progress of Soviet Science (Moscow 1951).

Pers.

De Russische periodieke pers ontstaat aan het begin van de 18de eeuw. Pas tegen het eind der eeuw krijgt zij grote betekenis, vooral dank zij de door Niwikow uitgegeven tijdschriften, die als eerste de publieke opinie beginnen te beïnvloeden in vaak voor de overheid ongunstige zin. De strenge censuur in de 19de eeuw kon niet verhinderen, dat naast conservatieve kranten en tijdschriften steeds weer van liberaal tot revolutionnair getinte periodieken de kop opstaken, waarvan sommigen, als De tijdgenoot (1836-’66) en de Vaderlandse annalen (1818-’84) een reusachtige lezerskring en veel invloed kregen. Met Herzen’s Klok (1857-’67) deed de ongecensureerde, in het buitenland gedrukte oppositiepers haar intrede, om niet meer te verdwijnen. Opmerkelijk was en is de grote omvang en oplaag van de „dikke” literair-politieke tijdschriften. Niet lang na hun staatsgreep verboden de bolsjewiki alle periodieken van hun tegenstanders.

Sindsdien biedt de sovjetpers, vooral na ca 1935, een beeld van steeds groter wordende eentonigheid en eenvormigheid. De in Moskou verschijnende dagbladen Prawda, Izwestija, Troed (orgaan der vakverenigingen) en Komsomolskaja Prawda (orgaan van de comm. jeugdbond) zijn vaak grotendeels woordelijk aan elkaar gelijk. Opmaak en tekst van de provinciale pers (gedeeltelijk in de talen der verschillende volkeren der Sovjet-Unie) wordt voor een groot deel centraal te Moskou verzorgd. Van de talrijke kranten en tijdschriften die in de U.S.S.R. verschijnen (in 1939 meer dan 8000) kunnen slechts enkele honderden in het buitenland gelezen worden, waarbij vooral de pers der niet-Russische volkeren haast niet te raadplegen is.

K. VAN HET REVE

Lit.: I. S. Swawitsch, Presse und Verlagswesen in der UdSSR (Berlin 1948); A. Inkeles, Public Opinion in Soviet Russia (Cambridge, Mass., 1950); G. S. Counts and N.

Lodge, The Country of the Blind. The Soviet System of Mind Control (Boston 1949).

Geschiedenis.

Ofschoon de stichting van de Unie van Socialistische Sovjetrepublieken (U.S.S.R. Russisch: S.S.S.R.) pas dateert van 30 Dec. 1922, en haar eerste grondwet, 6 Juli 1923 aangenomen, pas in Jan. 1924 van kracht geworden is, kan men toch haar geschiedenis rekenen te beginnen met de Oct.-Nov.-revolutie (zie Russische revolutie). Haar tweede phase begon in Jan. 1918, toen de Sovjetregering de te Petrograd bijeengekomen Constituerende Vergadering ontbond. In dezelfde tijd werd de Tsjeka (zie G.P.Oe) opgericht en het één partijstelsel ingevoerd; de terechtstelling van Nicolaas II en zijn familie door plaatselijke autoriteiten kan enerzijds als symbool gelden van de radicale wijze waarop met de oude heersende klasse werd afgerekend, anderzijds van de nog ongeregelde toestanden, waarin deze tweede phase zich voltrok.

De Burgeroorlog en het zgn. Oorlogscommunisme (1918-1921).

Ter uitvoering van haar vredesprogram opende de regering in Dec. 1917 onderhandelingen met de Centrale Mogendheden. Zij matigde zich echter pas in haar vèrgaande eisen, toen de Duitsers (Febr. 1918) opnieuw naar de wapenen grepen. 3 Mrt werd, op aandrang van Lenin, de vrede van Brest-Litowsk gesloten, waardoor de zgn. randstaten (Finland, Estland, Letland, Litauen en Polen), de Oekraine en Kaukasië (Georgië en Armenië) van Rusland werden afgescheiden. Ofschoon door de ineenstorting van het Duitse Rijk in November 1918 de grondslagen voor deze vrede wegvielen, werden later alleen de Oekraine en Kaukasië weer bij de nieuwe staat gevoegd, die zich sedert Mrt 1918 Russische Socialistische Federatieve Sovjetrepubliek (R.S.F.S.R.) noemde.

Met de val van het Duitse Rijk hielden echter zomin de buitenals de binnenlandse moeilijkheden voor de regering op. Integendeel. Anti-bolsjewistische elementen van alle schakeringen verbonden zich met de zgn. Entente-mogendheden (V.S., Engeland, Frankrijk en Japan) en zo ontbrandde een burgeroorlog tussen roden en witten. Men onderscheidt daarbij in hoofdzaak een Oostfront in het Wolgagebied en Siberië (Koltsjak, de opgestane Tsjechische legioenen, Amerikaanse en Japanse troepen), een Zuidfront (Denikin, gesteund door Fransen en Engelsen), een Westfront (Joedenitsj, gesteund door Baltische baronnen en Duitse vrijscharen, die Petrograd bedreigden, waarop de regering haar zetel voorgoed naar Moskou verplaatste) en een Noordfront, waar Archangelsk door een Engels-Amerikaanse troepenmacht onder generaal Miller genomen werd. Maar de bevolking, geleerd door de ervaring, dat de witte generaals overal waar zij overwonnen het grootgrondbezit herstelden, koos partij tegen de Contra-revolutie en zo slaagde het door Trotskij georganiseerde leger er in onder leiding o.a. van Boedennij en Toechatsjewskij op den duur overal de bolsjewistische heerschappij te vestigen en het oude Rijk minus de randstaten, waarmee in de loop van 1920 afzonderlijke vredes werden gesloten, te herstellen. Een onderdeel van deze burgeroorlog vormde de, door een aanval van Polen in bondgenootschap met de Oekrainse nationalist Petljoera op de Oekraine uitgelokte, Pools-Russische oorlog.

Kiew werd bezet. Maar de tegenaanval der Russen wierp de Polen tot vlak voor Warschau terug. Daar leden de Russen echter een beslissende nederlaag tegen het door Frans geld en Franse generaals geholpen Polen (13-16 Aug. 1920). De vrede van Riga (18 Mrt 1921) stelde de tot 1939 gehandhaafde westgrens der Sovjet-Unievast. In Nov. 1920, Febr. en Dec. 1921 vielen respectievelijk Russisch Armenië en Georgië en de Krim de bosjewieken in handen. Eind 1920 moest Semenow zijn heerschappij in Tsjita opgeven en in de zomer van 1921 baron Ungern-Sternberg de wijk nemen naar Oerga (Buiten-Mongolië).

Slechts in het uiterste O. kon zich de burgerlijk-socialistische Republiek van het Verre Oosten met hulp der Japanners handhaven, totdat in Nov. 1922 ook Wladiwostok heroverd werd. Na de overwinning van de regering op de contra-revolutie begon de consolidatie van de nieuwe staat, die, zoals gemeld, op de stichting der Sovjet-Unie uitliep, die destijds 7, tegenwoordig 16 gefedereerde republieken omvat. Kalinin werd voorzitter van het Centraal Uitvoerend Comité en daarmee zoveel als staatspresident.

Intussen waren door de inspanning in de burgeroorlog de binnenlandse toestanden, toch reeds slecht aan het einde van Wereldoorlog I, door de burgeroorlog, de blokkade (het „sanitaire cordon”) en de interventie nog veel slechter geworden. Om de bevolking tot de uiterste krachtsinspanning te dwingen, was het zgn. oorlogscommunisme ingevoerd, d.w.z. nationalisering van de industrie en banken, opzettelijke inflatie op ongekende schaal, arbeidsdwang en militarisatie van de spoorwegen. De weerslag bestond o.a. in ernstige opstanden en hongersnood in de steden. Dit en de overtuiging, dat de spoedig verwachte wereldrevolutie voorlopig uitbleef, noopten Lenin eind 1920 tot de invoering der Nieuwe Economische Politiek.

De Periode der nieuwe Economische politiek (N.E.P.).

De hierdoor gebrachte verbetering werd aanvankelijk verduisterd door een geweldige hongersnood in het Wolgagebied (zomer en herfst 1921), die millioenen slachtoffers eiste, maar zette zich op den duur toch door. In verband met de N.E.P., waarin de leidende kringen van West-Europa destijds de eerste schreden tot terugkeer naar het kapitalisme meenden te zien, verbeterde eveneens de verhouding tot het buitenland. 16 Mrt 1921 sloot Tsjitsjerin een vriendschapsverdrag met het Turkije van Kemal Pasja (Atatürk) en kort daarop soortgelijke verdragen met Afghanistan en Perzië. De betrekkingen met Duitsland, sinds de moord op de gezant graaf Mirbach in Moskou (6 Juli 1918) afgebroken, werden door onderhandelingen tijdens de Conferentie van Genua, die tot het verdrag van Rapallo leidden, hervat (16 Apr. 1922). De nieuwe Duitse gezant te Moskou werd graaf Brockdorff-Rantzau (1922-1928). In Febr. 1924 erkenden zowel Engeland als het fascistische Italië en in Oct. 1924 Frankrijk de Sovjet-Unie de jure. In Jan. 1925 volgde Japan, dat bij die gelegenheid ook Noord-Sachalin teruggaf.

Op den duur volgden ook de andere landen. De vrees voor communistische propaganda hield niettemin al deze mogendheden in staat van potentiële vijandschap en daarom bleef men zich te Moskou ook bedreigd gevoelen. Door de revolutionnaire situatie in China oefende de Sovjet-Unie daar nog de meeste invloed, totdat midden in 1927 Borodin en zijn raadgevers ook van daar verdreven werden.

Inmiddels was 21 Jan. 1924 Lenin, te wiens ere Petrograd in Leningrad veranderd werd, gestorven. De feitelijke macht was reeds tijdens zijn langdurige ziekte overgegaan op de trojka (Stalin, Zinowjew en Kamenew), waartegenover Trotskij en de zijnen stonden. Op den duur voegden zich Zinowjew en Kamenew en o.a. ook Radek bij Trotskij, maar dat heeft niet kunnen beletten, dat in de nu uitbrekende felle partijstrijd Stalin steeds de meerderheid in de communistische partij en daarmee de macht in handen hield, zowel tegenover de „linkse” als „rechtse” oppositie. In 1927 was de strijd tegen de „linkse” oppositie beslist. Op het einde van dat jaar werden deze oppositieleiders uit de partij gestoten, Trotskij in 1928 verbannen.

De Periode van Industrialisatie en Collectivisatie.

Daarmee had de meerderheid de weg vrij voor de doorzetting van het eerste Vijfjarenplan (1928-’33), dat beoogde de grondslagen te leggen voor een „Amerikaanse” industrialisatie, gepaard aan een collectivisatie van de landbouw, als de twee pijlers van een socialistische economie. Vooral het tweede gaf echter grote moeilijkheden, die de „rechtse” oppositie versterkten. De boeren reageerden in de regel op de kolchoz-vorming door sabotage op grote schaal, terwijl ook de oogst van de kolchozen aanvankelijk tegenviel. Deportatie van koelakken en allen die daartoe gerekend werden, en zelfs een nieuwe hongersnood in de Oekraine (1933) waren het gevolg. Desondanks zette de regering, zij het uitwassen en overijling beperkend, door en de uitslag is een vrijwel volledige collectivisatie geweest (bij het einde van het eerste Vijfjarenplan 60 pct van alle boerenbedrijven met 70 pct van de bebouwde oppervlakte). Op het eerste Vijfjarenplan zijn er tot dusver vier gevolgd; het laatste voor 1951-’55.

Om het slagen dezer Vijfjarenplannen te verzekeren, was naar buiten toe vrede een eerste vereiste. De buitenlandse politiek der Sovjet-Unie, van 1930-1939 onder leiding van Litwinow, richtte zich in de eerste plaats op het behoud van de vrede, terwijl tegelijkertijd het Rode Leger voortdurend versterkt werd. In 1928 trad de Unie niet alleen tot het Kellogg-verdrag toe, maar deed het zelfs vervroegd in werking treden met de randstaten Polen en Roemenië, waarbij zich later nog Litauen en Perzië voegden (9 Febr. 1929). Tegenover de Japanse agressie in Mantsjoerije en China (1931) stelde zij wel een afzonderlijk leger onder Blücher, maar trad zij niet op. Niet-aanvalsverdragen volgden in 1932 elkaar op: o.a. Polen (25 Juni), Frankrijk (29 Nov.) alsmede de randstaten, behalve Litauen. In de zomer van 1933 volgden nog verdergaande verdragen met alle nabuurstaten in het W. en Z. (in Azië) en een protocol met de Kleine Entente, dat ook door Turkije getekend werd.

Een geschil met Engeland (Vickers-proces) werd spoedig bijgelegd; 2. Sept. 1933 kwam een verdrag met Italië tot stand. Bekroond werd deze vredespolitiek enerzijds door de erkenning der V.S. (Nov. 1933), anderzijds door het verbond met Frankrijk (Mei 1935) en Tsjechoslowakije (Sept. 1935) en het toetreden tot de Volkenbond.

In de loop van 1936 begonnen de vijfjarenplannen, die tot nog toe een ontzaglijke inspanning van de bevolking gevergd hadden, vrucht te dragen. Reeds in 1935 was eerst de broodkaart en vervolgens het gehele rantsoeneringsstelsel afgeschaft. Een reeks processen rekende met de leiders der vroegere oppositie af: het zgn. Trotskistisch-Zinowjewse Verenigde Centrum, dat in Aug. met 16 doodvonnissen (o.a. Zinowjew en Kamenew) eindigde en het in Jan. 1937 gevoerde proces, waarbij 13 oppositieleiders ter dood werden veroordeeld en 4, w.o. Radek en Sokoljnikow, tot langdurige gevangenis. Van enigszins andere aard, maar toch verwant was het proces tegen maarschalk Toechatsjewskij en zeven generaals, dat met 8 doodvonnissen eindigde (Juni 1937).

Reusachtige afmetingen namen de zuiveringen aan onder het politiebewind van Jezjow (1937-1939). Een dicht net van concentratiekampen, waarvan men alleen met zekerheid weet, dat de toestanden er meestal zeer slecht zijn en het aantal gevangenen zeer groot is, behoort sindsdien tot de kenmerken van het land. In 1936 werd een nieuwe grondwet aangenomen, waarmee de periode van het socialisme geacht wordt te zijn ingegaan. In 1939 kwam het 18de partijcongres bijeen, dat een nieuw Centraal Comité en Politiek Bureau koos.

In de buitenlandse politiek maakte de Sovjet-Unie een zwenking in 1939, die tot uitdrukking kwam in het ontslag van Litwinow in Mei van dat jaar, en zijn vervanging door Molotow. Op dat moment hield men voeling met de Engelse en de Duitse regeringen. Toen de Engelsen niet bereid waren Rusland in Oost-Europa territoriale armslag te geven bij een gezamenlijk optreden tegen de Duitse agressie, sloot men met Duitsland het niet-aanvalsverdrag van 23 Aug. 1939. Toen in de kort daarop uitgebroken Wereldoorlog II Polen bezweek, bezette het Rode leger het oostelijk deel, in meerderheid door Oekrainers en Wit-Russen bewoond. Toen Finland in het najaar van 1939 weigerde aan de Russische territoriale eisen te voldoen werd het aangevallen (Dec. 1939) en tot het verdrag van Moskou (12 Mrt 1940) gedwongen, waarbij het de Karelische landengte, de westelijke en noordelijke oever van het Ladoga-meer en de meeste eilanden in de Finse Golf moest afstaan en Hangö aan de Russen moest verpachten. De wapenstilstand van 19 Sept. 1944, die een einde aan de tweede Fins-Russische oorlog maakte, bekrachtigde deze bepalingen, met dien verstande dat Porkkala in de plaats van Hangö kwam en Finland bovendien Petsamo verloor.

In Aug. 1940 werden Estland, Letland en Litauen geannexeerd. In Juni had Roemenië reeds, daartoe door een ultimatum aangezet, Bessarabië en het N. van de Boekowina afgestaan. Toen Duitsland op 22 Juni 1941 de Sovjet-Unie overviel, had dit land zijn westgrens dus een aanzienlijk stuk op kunnen schuiven, wat niet verhinderde, dat de Duitse legers aanvankelijk snel oprukten (zie Wereldoorlog II) en pas voor de poorten van Moskou en Leningrad tot staan werden gebracht. Een lange, uitputtende, bloedige en verwoestende oorlog bracht de Russische legers, via de Duitse catastrophe van Stalingrad, ten slotte in Berlijn. Gedurende deze oorlog werkte de Sovjet-Unie samen met de Geallieerden, van wie zij voor resp. £ 300 millioen en $ 9 milliard oorlogsmaterieel betrok. Het Engels-Russisch verdrag van 26 Mei 1942, de ondertekening van het Atlantic Charter op 24 Sept. 1941, de conferenties van Teheran (Nov. 1943), Jalta (Febr. 1945) en Potsdam (Juli-Aug. 1945) waren van deze samenwerking de uitdrukking.

De verwoestingen die Wereldoorlog II over de U.S.S.R. gebracht heeft, zijn ontzaglijk geweest. Het aantal doden werd op 17 millioen geschat. Bij het bekendmaken van het eerste na-oorlogse vijfjarenplan (1946-1950) bleek, hoezeer de industrie, ondanks overbrenging van vele bedrijven naar Siberië, van de oorlog te lijden had gehad: de plannen voor 1950 bleven in vele opzichten beneden het plan voor 1942. De veestapel was aanzienlijk verminderd. Een misoogst, een der ergste die Rusland ooit trof, bemoeilijkte in 1946 en begin 1947 het wederopbouwwerk, dat met kracht ter hand genomen werd.

Op velerlei gebied nam na Wereldoorlog II de partij het bewind krachtiger in handen dan dat tijdens de oorlog mogelijk en raadzaam geweest was. In 1946 werd het toezicht op de kolchozen verscherpt. Tegelijk echter werd de toestand der bevolking door herhaaldelijke prijsdalingen verlicht. Op het gebied der cultuur was het Zjdanow, die nieuwe scherpe orders der partij formuleerde inzake literatuur (Aug. 1946), toneel (Aug. 1946), film (6 Sept. 1946), opera (Febr. 1948) en filosofie (1947). De kunstenaar mocht geen andere belangen kennen dan die van volk en staat. Tweemaal greep de overheid in op het terrein der wetenschap: in de zomer van 1948, toen zij de richting van Lysenko de overwinning bezorgde over de beoefenaars der genetica die, gelijk men elders doet, op Mendel voortbouwden, en in 1950, toen Stalin persoonlijk partij koos tegen de taaltheorieën van Marr, die tot dusverre een monopoliepositie bezeten hadden.

In Oct. 1952 kwam het 19de partijcongres bijeen, dat, behalve enigszins gewijzigde statuten, ook het tweede na-oorlogse vijfjarenplan (1951 -’55) aannam. Dit plan voorziet een verdere uitbouw der industrie, een verdubbeling der investeringen en een productieverhoging van de landbouw. De aandacht trok, dat op het congres het verslag over de werkzaamheid van het Centraal Comité, voor het eerst sinds tientallen jaren, niet werd uitgebracht door Stalin, wiens 70ste verjaardag in 1949 met grote luister gevierd werd, maar door de tot nu toe wel belangrijke, maar nog niet bijzonder op de voorgrond tredende secretaris der partij Malenkow.

De internationale positie der U.S.S.R. werd door Wereldoorlog II aanzienlijk versterkt. Naast de hierboven reeds genoemde territoria verwierf zij op 29 Juni 1945 de door Tsjechoslowakije afgestane Transkarpatische Oekraine; het noordelijk deel van Oost-Pruisen met Koningsbergen (nu Kaliningrad) werd haar bij de conferentie van Potsdam op 3 Aug. 1945 toegewezen. In het Verre Oosten, waar Rusland, volgens met de Geallieerden gemaakte afspraken, drie maanden na het einde van de oorlog in Europa Japan aanviel en Mandsjoerije bezette (Aug. 1945), verwierf het Zuid-Sachalin en de Koerilen. De Volksrepubliek Tana-Toewa werd in 1945 geannexeerd, terwijl Port-Arthur een Chinees-Russische vlootbasis met Russische bezetting werd.

In West-Europa bezette de Sovjet-Unie Oost-Duitsland tot in 1949 de Duitse Democratische Republiek gevormd werd. In dit land, evenals in Polen, Tsjechoslowakije, Roemenië, Hongarije, Bulgarije en Albanië behield zij een beslissende invloed. Joegoslavië daarentegen wist zich in 1948 aan die invloed te onttrekken. Met het communistische China werden nauwe betrekkingen aangeknoopt, die onder meer tot uitdrukking kwamen in het gemeenschappelijk front maken tegen de actie der Verenigde Naties in Korea en het pleiten voor de opneming van het China van Mau Tsetoeng in de Verenigde Naties.

Aan de samenwerking met de Geallieerden kwam na het einde van Wereldoorlog II al spoedig een einde. Zowel in de vergaderingen der Verenigde Naties als in literatuur, pers en radio wordt sinds 1946-’47 een onafgebroken propagandacampagne tegen Amerika gevoerd, in antwoord op de van Westerse zijde geuite beschuldiging van imperialisme, agressie en terreur.

Sedert de dood van Stalin (5 Mrt 1953) is Malenkow als minister-president de machtigste man in de Sovjet-Unie, onmiddellijk gevolgd door Molotow en Beria.

PROF. DR J. M. ROMEIN

K. VAN HET REVE

Lit.: A. Rothstein, A History of the U.S.S.R. (Harmondsworth 1950); E. H. Carr, The Bolshevic Revolution, dl 1, 2 (London 1950-’53); W. H. Chamberlin, The Russian Revolution (London 1935, 2 vol.); E.

Hanisch, Geschichte Sowjetrusslands, 1917-1941 (Freiburg 1951); L. Fischer, The Soviets in World Affairs (2de dr., 2 dln Princeton 1951); M. Belov, The Foreign Policy of Soviet Russia 1929-1941 (sluit aan op Fischer, 2 dln, London 1947).

Nederland-Sovjet-Unie.

De vaste diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Rusland zijn van oude datum. Reeds in 1678 heeft de Republiek der Verenigde Nederlanden een resident bij het Hof van de tsaar gevestigd. Bij het uitbreken van de Russische revolutie in 1917 hadden de wederzijdse diplomatieke vertegenwoordigers de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. In verband met het feit, dat de Nederlandse regering het nieuwe (Sovjet-) Russische bewind niet erkende, werden kort daarna de diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Rusland verbroken (zie erkenning). Nadat tijdens Wereldoorlog II de Unie van Socialistische Sovjet-Republieken de bondgenoot van Nederland was geworden en de Nederlandse regering tot de de jure-erkenning van de regering der Unie was overgegaan, zijn de diplomatieke betrekkingen tussen beide landen weder hersteld. De wederzijdse diplomatieke vertegenwoordigers hebben thans de rang van buitengewoon en gevolmachtigd ambassadeur. De Nederlandse consulaire posten in de Sovjet-Unie zijn gesloten; deze heeft geen consulaten in Nederland.

MR L. V. LEDEBOER

< >