Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

CHINA

betekenis & definitie

noemen wij een uitgestrekt land in Oost-Azië, het volkrijkste land ter wereld en tevens het grootste zelfstandige land van Azië, bovendien de zetel van de oudste levende beschaving, een der belangrijkste zelfstandige cultuurgebieden op aarde, dat echter staatkundig bezien in historische tijd niet altijd geheel dezelfde eenheid vormde en sinds de revolutie van 1912, toen in de plaats van een keizerrijk de „Chinese Republiek” trad, ten gevolge van oorlogen en volksbewegingen minder dan tevoren een vastomlijnde politieke figuur heeft verkregen. Als staatkundig begrip, dus in engere zin, is China, d.w.z. de Chinese Republiek, alleen de aanduiding voor het stamland van het Chinese Rijk, het Rijk van de 18 Provinciën.

Deze republiek, omstreeks 4 millioen km2 groot, telt naar schatting 410 millioen inw.Naam.

De in Europa gebruikelijke benaming Hemels rijk is bij de Chinezen niet bekend.

De oorsprong van de naam China heeft tot vele vermoedens aanleiding gegeven. Reeds bij Ptolemaeus komt de naam Sina voor. De waarschijnlijkste verklaring is nog steeds, dat de naam is afgeleid van die van de dynastie der Tsj’in, die in 221 v. Chr.

China voor het eerst unificeerde en het keizerrijk stichtte. Door de Portugezen is in de 16de eeuw de naam algemeen bekend geworden. Marco Polo en andere middeleeuwse reizigers gebruiken de naam Cathay, die speciaal betrekking heeft op het noordelijk deel van het land. Dit is een verbastering van de naam van het volk der K’i-tan, dat van 907-1125 in Noord-China heerste.

Nog thans heet China bij de Mongolen Kitat en bij de Russen Kitai.

Ligging en omvang.

Het Chinese rijk in zijn gehele omvang ligt tussen 180 en 530 30' N.Br. en 740 en 1340 O.L. v. Gr. en is, na het Russische en het Britse, het grootste van de aarde. Het beslaat, inch Mandsjoerije en Formosa (T’aiwan), 8 735 850 km2, waarvan dan door eigenlijk China 3 629 262 km2 wordt ingenomen.

Het oude China lag ongeveer tussen 18° en 45° N.Br. en tussen 98° en 1220 O.L. v. Gr.

Wat de gebruikte spelling betreft, zij er op gewezen, dat het ónmogelijk is, in het gehele artikel een eenvormige transcriptie te geven van alle Chinese woorden en namen.

In de tekst is in de regel een Nederlandse transcriptie van de namen gegeven; doch waar dit nodig scheen, is er de internationaal en voor de posterijen gebruikelijke Engelse schrijfwijze bijgevoegd (in het algemeen wordt tsj = ch, sj = sh, oe = u, u = ü). De eenlettergrepige woorden, welke de Chinese namen samenstellen, zijn door streepjes gescheiden. In de practijk worden deze veelal weggelaten en worden de namen aaneengeschreven (bijv. Peip’ing, Sjanghai, Ganton, Nanking, Hank’ou, enz.).

In de tekst hebben wij de streepjes meestal geplaatst om de woorden gemakkelijker leesbaar en enigszins begrijpelijk te maken. Daarvoor geven wij hier ook van enkele woorden de betekenis: pe of pei = Noord; nan = Zuid; toeng of tung = Oost; si = West; hai = zee; hwang — geel; ho = rivier; kiang = rivier; sjan of shan = gebergte; ling = pas (ook overschrijdbaar gebergte); pai = wit; hoe (hu) = meer; kwan = pas; hai-kwan — pas bij de zee; tsjoeng (chung) = midden; szé of sz = vier; tsjwan (chuan) = rivier; kwo == (kuo) = staat of land; min = volk; ta = groot; king = hoofdstad; foe (fu) = hoofdstad van regeringsdistrict; hsien — hoofdstad van onderprefectuur; tsjou (chow) = hoofdstad van arrondissement.

Kustgesteldheid.

De kust (lengte ca 5570 km) is in de zuidelijke helft, van Hai-nan tot ca 30° N. Br. bergachtig, rijk aan eilanden en sterk geleed, evenals het schiereiland Sjan-toeng (Shantung); hier treft men ook de beste havens aan. Overigens is deze vlak en door ondiepten voor de scheepvaart gevaarlijk. Een groot bezwaar leveren de cyclonen of taifoens (wervelstormen) op.

Grotere inhammen van de kust zijn de Golven van Liau-toeng (Liao-tung) en Tsji-li of Chih-li, de Hwang-hai of Gele Zee, de Hang-chowbaai en de Golf van Tong-king (of Tonkin). Van de talrijke eilanden noemen wij, behalve Hai-nan en Formosa (Taiwan), de groep van de Tsjoe-saneilanden (Chu-san-archipel) voor de Hang-chowbaai en de Miao-tao-eilanden in de Straat van Chih-li.

Bodemgesteldheid

China is overwegend hoogland; wel 5/6 wordt door gebergten en hoogvlakten ingenomen. Het laagland bestaat in hoofdzaak uit de alluviale vlakte in het mondingsgebied van Hwang-ho en Jang-tse-kiang, bedekt met het zeer vruchtbare löss en in oppervlakte Nederland wel 16 maal overtreffende. Het hoogland wordt doorgaans in het Noord- en het Zuidchinese bergland onderscheiden. Een voortzetting van de Kw’en-loen, de Tsing-ling, loopt in bijna westelijke richting door Sjen-si en helt op ca 1130 O.

L. v. Gr. steil af, bereikt een hoogte van ca 3300 m en vormt een scherpe grens tussen Noord- en Midden-China en tevens de waterscheiding tussen de Hwang-ho en de Jang-tse-kiang. Ten Z. van de vlakte lopen de bergketens ten dele in N.W.-Z.O. richting, grotendeels echter in Z.W.-N.O. richting (het „Sinisch bergstelsel” van Von Richthofen). Deze ketens sluiten ten dele bekkens van aanzienlijke hoogte (1800 m) in.

Tot de vijf heilige bergen (woe-jo) behoren de T’ai-sjan in Sjan-toeng, de Heng-sjan in Hoenan, de Hwasjan in Sjen-si, de Heng-sjan in Hoe-peh en de Soengsjan in Ho-nan. Op Hai-nan moet de Woe-tsjisjan of „Vijfvingerberg” in het binnenland vermeld worden. Werkzame vulkanen schijnen in China niet aanwezig te zijn.

Landschappen, rivieren, enz.

De laagvlakte is eigenlijk een groot kuilbreukgebied (zoals de Japanse Zee en de Zee van Ochotsk), waaruit het oude Sjan-toeng-bergland als een grote horstkruin steekt. Enorm is dan ook de slib-afvoer van de Hwang-ho of Gele Rivier; het water is gewoonlijk drabbig bruin, vooral wanneer na enige regens in het bovenstroomgebied (het lössgebied) het löss-slib in grote hoeveelheden wordt meegevoerd. De rivier kan dan snel wassen en, bij eventuele dijkdoorbraken veel slib verspreiden.

De deltawaaier (droge delta) van de Jang-tsekiang is veel kleiner dan die van de Hwang-ho, waarmede hij overigens geheel is vergroeid (vgl. de Rijn-Maas-Schelde-delta in Nederland). Wel heeft de Jang-tse gemiddeld 7 maal zoveel water, maar zij heeft slechts ⅓ van het slib van de Hwang-ho af te voeren. Toch is die hoeveelheid genoeg voor een zware delta-vorming. Sjang-hai, dat vermoedelijk in eerste aanleg kustplaats is geweest, ligt thans 30 km binnenwaarts.

Nu wordt hier in het Z. de landvorming, en daarmede de kustlijn-verplaatsing, vertraagd (en gecompenseerd) door een dalende beweging van de bodem, welke zich in geheel Zuid-China doet gelden en die ook de rias-kust in het Z.O. op haar rekening heeft. Deze relatief geringe slib-afvoer van de Jang-tse, het grotere en regenrijkere (ook bosrijkere) bovengebied en de gletsjers in het brongebied maken, dat voor de Jang-tse de gemiddelde bruikbaarheid voor de scheepvaart heel wat groter is dan die van de Hwang-ho. Met Nederland heeft het beneden-Jang-tse-gebied zeer veel overeenkomst: de delta; de rivierdijken; de zeedijken; de bodemdaling enz.; de kreken, de killen en de terpen; de bruggen en bruggetjes, de akkers en akkertjes, de tuinbouwvorm van het bedrijf, enz. In dit mondingsgebied was Hangtsjou (Hang-chow) eens (ca 1000) de belangrijke en rijke hoofdstad.

Thans is. Sjang-hai het moderne verkeerscentrum, met ong 3,5 millioen inw. Ten N. van de Hwang-ho liggen tot bij Nanking de uitlopers van de Tsjin-ling-sjan (en dus van de Kw’en-loen); daaruit treedt, uit een lengtedal, de W.-O. stromende Han-kiang, die bij Han-k’ou de Jang-tse bereikt, na met een zuidwaartse bocht het gebergte te hebben verlaten. Aan de Noordzijde van deze gebergten verlaat het Hwai-ho-stelsel het Tsjin-ling-sjan-gebergte in oostelijke richting en loopt dan in de vlakte in het Hwang-tse-meer uit. Van daar gaat de thans gekanaliseerde mond naar de kust.

Dit kanaal wordt gesneden door het oud-Keizerskanaal en door een oude Hwang-ho-loop, die eertijds van K’ai-feng (nog aan de Hwang-ho) zuidwaarts van Sjantoeng zijn weg zocht, dit meer doorstroomde en in de Oostchinese Zee uitmondde. Sedert 1853 stroomt de Hwang-ho langs Tsi-nan-foe; nieuwe dijken werden gebouwd, hoewel deze nog herhaaldelijk doorbraken. Om de Japanse opmars te belemmeren staken in de oorlogsjaren de Chinezen de dijken door, zodat opnieuw een afstroming naar het Z. plaats had. In 1947 is door sluiting van de gaten de rivier weer in de noordelijke bedding teruggeleid.

De Grote Chinese laagvlakte is dus grotendeels uit löss opgebouwd, afkomstig van de Hwang-ho (= gele rivier, ook Hun-ho (Hoen-ho) = slibrivier). Bovendien zijn er in het N. nog allerlei andere, ten dele zelfstandige rivierlopen, o.a. de Wei-ho en de Pei-ho. Pe-p’ing of Pei-p’ing (vroeger Peking, d.i. hoofdstad van het N., tot 1928 hoofdstad van China) is een van de grootste steden van de vlakte. Tientsin, de havenstad, heeft thans al weder zijn voorhaven in Ta-koe. Tsjeng-tsjou, boven Kai-feng aan de Hwang-ho, is het kruispunt van de lijn Canton-Han-kou-Pei-p’ing en van de zgn. Loeng-hai-spoorweg.



Sjan-toeng
bestaat eigenlijk uit twee berglanden, onderling gescheiden door de laagte van de Wei-ho, welke in het Z. in de bocht van Kiau-tsjau overgaat. Vroeger ging door deze laagte een kanaal; de Duitsers legden daar doorheen een spoorweg aan, van Tsing-tao naar Tsi-nan (aan de Hwangho). De oostelijkste punt van dit bergland is niet hoog (tot ruim 1000 m), geologisch zeer oud, en woest verweerd, vooral in de gneisgedeelten (in het kale Lau-sjan-gebergte zijn alleen heilige bossen rond de Boeddhistische kloosters). Het westelijke bergland is een verbrokkeld tafelland, waarin ook de steenkoolformatie niet ontbreekt.

Het Keizerskanaal, eigenlijk een van de vele oude waterlopen, het heette ook wel Yü-ho (d.i. Keizer rivier) of Yun-ho (d.i. verkeersrivier) of Yun-liangho (d.i. rivier voor graan vervoer), is evenals de Grote Muur uit reeds eerder bestaande gedeelten in zijn huidige volkomenheid onder de Mingdynastie (1368-1644) tot stand gekomen. Het eerste stuk was reeds in 485 v. Chr. onder de vorst van Woe (rijk aan de kust) gegraven.

In 1290 was de doorgaande weg Pei-p’ing -Jang-tse eigenlijk al gereed, vooral voor het vervoer van rijst naar het N. ter vermijding van de zeeweg rondom Sjantoeng. Het is onder de Ming-dynastie verder afgewerkt, nadat de hoofdstad van Nan-king was verlegd naar Peking (thans Pei-p’ing). De lengte is 1100 km; de breedte 100-300 m. Sedert de verlegging van de Hwang-ho (1851 -1853) is het noordelijk deel vernield; het zuidelijk deel is echter nog druk bevaren.

De Jang-tse-kiang is, wat lengte, waterafvoer en geschiktheid voor het verkeer betreft, welhaast de beste rivier ter wereld. Hij heeft een totale lengte van ruim 5000 km, een stroomgebied van 2 millioen km2. Even boven I-tsj’ang betreedt de rivier een brede vlakte en verbreedt zij zich tot 1000 of 1500 m.'Beneden deze stad heeft de Jang-tse tal van kronkels, veelal met afkortingskanalen en ook met een verbinding naar het stuwmeer T’oeng-t’ing. Van Sja-si af begint de geregelde bedijking. Har-k’ou ligt 1000 km van de zee verwijderd, en is voor zeeschepen, bij hoog water zelfs voor grote zeeschepen, bereikbaar.

Bij Kioe-kiang gaat de vaart met stoomschepen en jonken zuidwaarts de bijrivieren op; de grote verkeersweg leidt daar over de Mei-ling (Meling-pas) naar Canton. De rechteroever wordt nu weder steil. Daar volgen de oude verdragshavens Ngan-k’ing, Woe-hoe en Nan-king (= de hoofdstad van het Z.), thans weder de hoofdstad van China. Van hier moet de rivier in het verleden naar de bocht van Hang-tsjou gestroomd hebben.

Tegenwoordig echter gaat zij N.O.-waarts langs Tsjoeng-kiang (monding van het Keizerskanaal), waar de delta van de Jang-tse begint, welke een oude zeebocht opvult, en waar twee armen het delta-eiland Tsjoeng-ming omsluiten. De zuidelijke arm is de hoofdvaarweg; daarin mondt uit de uit het Z. komende Hwang-po-rivier, die wel een „bar” voor haar monding heeft, doch die bij goede getijden voor zeeschepen tot 30 km binnenwaarts, nl. tot Sjang-hai bevaarbaar is.

Het Z-O- bergland van China is over het geheel niet vruchtbaar; het is een arm, ontwoud gebied, maar desondanks vrij dicht bevolkt. Daarvan zijn vanouds de aan de riaskust liggende havens als Ning-po, Wen-tsjou, Foe-tsjou, Emoi (Amoy) en Swatou niet alleen handelshavens, doch ook emigratiepoorten van China geweest.

De Si-kiang (= West-rivier, omdat de naam van Canton uit werd gegeven) heet ook wel Ta-kiang (de grote rivier). Hij draagt in de bovenloop verschillende namen en ontwatert de provincie Kwang-si; de bronrivieren komen uit de Kweitsjou, uit Yun-nan en uit Tong-king. De Si-kiang is totaal ongeveer 1600 km lang; het stroomgebied omvat ca 400000 km2 (12 maal Nederland). Het is een prachtige rivier met schilderachtige berg-oeverlandschappen.

Hij heeft een gemeenschappelijke delta met de Pe-kiang (= Noord-rivier) en de Toeng-kiang (= Oost-rivier); deze delta is ong. 8000 km2 groot (d.i. ¼ van Nederland). De wateren lopen er naast, in en door elkander (evenals in het Nederlandse deltagebied). Hoewel zelfstandig in zee uitstromend, heeft de West-rivier ook verbinding naar de Noord-rivier en zo naar de Parelrivier, waaraan Canton gelegen is, en waarin ook de Oost-rivier uitstroomt. Aan de westzijde van de monding van de Parelrivier (of Cantonrivier, of Tsjoe-kiang) ligt de Portugese vestiging Macao; aan de oostzijde daarvan de Britse kroonkolonie Hongkong met het daarbij behorende pachtgebied van Kowloon.

De laatste twee havens hebben lange tijd de handel van Canton volkomen beheerst. Voor de Chinese Bij landen z Tibet, Mongolië, Sinkiang (d.i. Oost-Turkestan, enz.), Mandsjoerije.

Klimaat

China ligt in het moessongebied van Oost-Azië (z Azië, klimaat); maar bij de uitgestrektheid van het land en de grote verscheidenheid van het reliëf moet het klimaat wel grote afwijkingen vertonen. In het algemeen heeft China, door de oostelijke ligging, een vastelandsklimaat, met warme zomers en koude winters. Te Pei-p’ing (Pe-p’ing of Peking) bedraagt bij een gemiddelde jaartemperatuur van 11,7 gr. C. de gem. temp. van Jan. -4,7 gr.

C., die van Juli + 26 gr. C.; te Canton (onder de keerkring!) stijgt de thermometer, bij een gem. temp. van 21 gr. C., tijdens de warmste maanden soms tot boven 34 gr. C., is echter gedurende de koudste wel eens des nachts tot -15 gr.

C. gedaald. Het verschil tussen gemiddelde hoogste en laagste temperatuur bedraagt te Pei-p’ing meer dan 51 gr. C., te Sjang-hai meer dan 47 gr. en te Canton meer dan 33 gr. C.

In het algemeen kan men de temperatuur van Pei-p’ing als typisch voor die van Zuid-China beschouwen. In de zuidelijkste binnen de tropen gelegen streken bestaan slechts twee jaargetijden: het droge (Oct.-Apr.: N.O.moesson), en de regentijd met overheersende Z.W.-wind (Apr.-Oct.). Vooral van Aug. tot Oct. komen op de Chinese en Gele Zee cyclonen voor, in het Chinees tai-foeng (Eng. typhoon) geheten, welker verwoestende kracht zich dikwijls ver landwaarts in doet gevoelen.

Planten- en Dierenwereld.

China behoort grotendeels tot de Palaeoarctische regio, slechts het zuidelijk deel valt in de Oriëntale regio. De flora van China is rijk aan afwisseling. In de zuidelijkste provincies tropisch, nauw verwant aan die van Achter-Indië, verder noordelijk subtropisch, met palmen (Trachycarpus excelsa), prachtige naaldbomen (Cuminghamia sinensis, Ginkgo biloba), de theestruik, azalea’s, camellia’s, enz. Nog verder noordwaarts (33°-40°) volgt die der warm gematigde zone met een groot aantal soorten, welke met die van de Middeneuropese flora overeenstemmen, terwijl in het hooggebergte van de westelijke provincies een Alpenflora aangetroffen wordt.

De voornaamste cultuurplanten zijn rijst, tarwe, gerst, opium, katoen en ginseng (een genotmiddel; z Araliaceeën), maïs, tabak, aardnoten, thee en in het Z. suikerriet. Voor de zijderupsenteelt wordt de witte moerbeziënboom, voor de papierfabricage de papiermoerbeziënboom (Broussonetia papyrifera), voor de plantenwas de Stillingia sebifera, voor de bereiding van lakvernis de Rhus succedanea aangeplant. Van bamboesoorten komen uitgestrekte wouden voor. Zuid-China heeft verder vooral sinaasappelensoorten (citrus), de kamferboom, de guajavaboom (Psidium) en de gember.

In de Bijlanden is de begroeiing over het geheel schraal en ten dele slechts voor een nomadenbevolking geschikt.

De fauna van China is op merkwaardige wijze samengesteld uit Indische en Siberisch-Europese elementen, en hoewel de eerste in het Z. de overhand hebben, strekt zich het gebied van sommige vormen toch tot over de noordelijke grens van het land uit. Van de prachtige fazantensoorten komen vele, zoals de goudfazant (Chrysolophus pictus), nog tamelijk ver noordelijk voor. Goed vertegenwoordigd zijn de insecteneters. Tijgers komen over het gehele land voor: in het Z. de Indische, in het N. de Siberische; ook de panter wordt in het grootste gedeelte van het rijk aangetroffen.

In de westelijke bergwouden leven beren, muskusdieren, steenbokken, wilde honden, wasbeerhonden (Nyctereutes procyonoides) en katten. Antilopen, herten (o.a. ook de karakteristieke, alleen hier levende soorten zonder gewei: Hydropotes en Elaphodus), reeën, dassen, marters, wezels, enz. worden hoofdzakelijk in de middenen noordelijke provincies aangetroffen. De meeste van deze soorten, evenals talrijke soorten van treken strandvogels, eenden, ganzen, zwanen, pelikanen en andere watervogels, stemmen overeen met de soorten van Midden-Europa of zijn er mee verwant. Voor de zuidelijke gebergten zijn nog de zonnevogels Liotrichx (Liothrix) kenmerkend, evenals voor de noordelijke woestijnen de vuisthoenders (Syrrhaptes) en talrijke leeuweriken.

Zeekust, rivieren en meren zijn buitengewoon visrijk. Merkwaardig is o.a. de lepelsteur (Psephurus gladius) in de Jang-tse-kiang. Amphibieën, in het bijzonder de gestaarte, zijn goed vertegenwoordigd (o.a de grote Japanse salamander (Megalobatrachus japonicus)). Slangen komen vooral in het Z. veelvuldig voor. De insectenwereld is zeer gemengd; de Indisch-tropische dagvlinders vindt men tot in het Amoerdal.

De buffel, die gebruikt wordt bij het bebouwen van de rijstvelden, is het voornaamste huisdier. De in China gefokte paarden zijn klein en worden hoofdzakelijk als lastdieren gebruikt. Varkens vormen een belangrijk voedsel voor de Chinees. Tweebultige kamelen dienen in de noordelijkste provincies voor het verkeer met Mongolië.

Delfstoffen.

De rijkdom aan bodemschatten (vroeger vaak overschat) ligt nog grotendeels onbenut. De meeste liggen in de oudere gesteenten in Sjan-toeng en in de andere gebergten. Steenkolen komen voor in de strook, welke in het Z.W aan de grens van Tong-king aanvangt en zich verder in N.O. richting laat vervolgen tot in Mandsjoerije. Bruinkolen komen voorlopig alleen bij Peip’ing in aanmerking voor ontginning.

De waarde van de steenkoolproductie in 1940 bedroeg 114 mill. yen. De voorraad steenkolen wordt geschat op 244 milliard metr. tonnen. Ijzerertsen komen in aanzienlijke hoeveelheden voor. Naast bovengenoemde delfstoffen moeten nog genoemd worden goud, koper, lood, zink, zilver, tungsten (wolfram), kwikzilver, antimoon en tin.

Aangezien goud in de meeste randgebergten van Tibet en Mandsjoerije voorkomt, wordt het ook in de daarvan komende rivieren uit de zanden uitgewassen. Yun-nan is rijk aan zilver. Koper komt in verschillende vormen voor in Yun-nan en Sjan-si; evenals ook tin, lood en kwik. Tinerts wordt in grote hoeveelheden aangetroffen in Yun-nan, waar het sedert oude tijden wordt gewonnen; in 1940 bedroeg de productie 8000 metr. tonnen.

Dit metaal neemt de eerste plaats in onder de uitgevoerde delfstoffen. Wat antimoon betreft neemt China een unieke plaats in : sinds 1908 levert het land meer dan 60 pct van de totale wereldproductie. Wolfram wordt gewonnen in Kiang-soe, Hoe-nan en Kwang-toeng; China is de voornaamste producent met 70 pct van de wereldopbrengst. De rijkste ertslagen liggen in Kiang-soe.

Molybdum wordt gevonden in Foekien en Kiang-soe. Ook bismuth levert het land. Edelstenen komen uit alle gebergten. Door de Chinezen zeer gezocht zijn de zgn. „Yu”-stenen, dat zijn kiezel-aluminium-verbindingen als jade, nefriet en jadeïet (de beste, grauwwitte soorten komen uit Yun-nan en Khotan; de meeste zijn groenachtig).

Bouwstenen leveren eveneens bijna alle gebergten. Porseleinaarde of kaolien (kaoling) komt vooral veel voor in Kiang-si, in Hoenan en Tsje-kiang. Natron, aluin, borax en ammoniumzouten worden door zoutsteppen en meren geleverd. Steenzout komt voor; de belangrijkste zoutwinning geschiedt echter in zoutpannen aan de zeekusten.

Aardolie vindt men in Sjen-si en het gebied van Boven-Jang-tse-kiang en wordt gewonnen uit leien in Zuid-Mandsjoerije en Sjen-si.

Bevolking.

Terwijl (volgens Sakharov) het Chinese Rijk in 1749 ongeveer 177 mill. inw. heeft geteld, was dit getal in 1780 gestegen tot 277 mill., in 1812 tot 360 mill. en werd in 1852: 420 mill. als het bevolkingsgetal opgegeven. Al deze cijfers moeten met de nodige voorzichtigheid worden aanvaard. En ook thans beschikken wij nog slechts over schattingen, welke uiteenlopen van 400 mill. als minimum tot 600 mill. zielen als maximum.

De godsdienstige praktijken der Chinezen zijn over het algemeen een syncretisme van Confucianisme, Taoisme en Boeddhisme. Er bevinden zich echter ook ca 48 mill. Mohammedanen onder, in het bijzonder in de N.W. provincies (Sinkiang, Kan-soe, Tsing-hai, Ning-sia en Sjen-si), waar zij Hoei-Hoei (Hui-Hui) worden geheten.

Emigratie.

Ondanks de buitengewone gehechtheid aan hun geboortegrond, die alle Chinezen eigen is, dwong de overbevolking velen, hun land te verlaten; vooral was dit het geval in Kwangtoeng en Foe-kiën. Behalve naar de bijlanden van eigenlijk China, vooral Mandsjoerije, moest de stroom emigranten zich naar andere landen richten, in de eerste plaats naar Z.O.-Azië. De Chinese bevolking van Achter-Indië bedraagt enige millioenen, in Bangkok en in Singapore beheersen zij voor een groot deel de handel. In Indonesië tellen zij 11 millioen.

Californië en Australië lokten vele Chinezen, maar spoedig werden zij in Noord-Amerika en in Australië zoveel mogelijk geweerd. Toch zijn er in de V.S. (vooral in de W. staten), Canada en Australië nog duizenden Chinezen. Andere duizenden zijn naar Centraal- en Zuid-Amerika, naar Chili, Réunion, Brits West-Indië en vooral naar Cuba getrokken. Ook naar de mijnen van Zuid-Afrika gingen zij.

H. A. BOMER

Sociaal leven.

De patriarchaal georganiseerde familie is de grondslag van de Chinese maatschappij. Volwassen zoons wonen, in beginsel, bij de ouders in; zelfs het vermogen is een familiezaak. Grote eerbied wordt ingeprent voor de ouders en ouderen aan wie alle gezag toekomt. Er bestaat geen individuele vrijheid van handelen voor de leden ener familie.

Ook het huwelijk is een familiezaak, die wordt bedisseld door de wederzijdse ouders met de bemiddeling van een tussenpersoon. Het huwelijk is in wezen monogaam, d.w.z. er is één hoofdvrouw met wie het huwelijk in alle vorm wordt gesloten. Er bestaat evenwel vrijheid tot het nemen van bijvrouwen, die aan de hoofd vrouw ondergeschikt zijn. Dit geschiedt vooral wanneer de hoofdvrouw geen zoons heeft.

De kinderen van een bijvrouw worden ook aangemerkt als te zijn gesproten uit de hoofdvrouw en tellen geheel mee als „echte” kinderen, met deze beperking, dat een zoon van de hoofdvrouw voorrang heeft, zelfs al zou er een oudere zoon zijn van een bijvrouw. De twee plichten van de vrouw in het huwelijk zijn: het hebben van zoons en het dienen van de schoonouders, in het bijzonder de schoonmoeder. Eerst wanneer zij weduwe geworden is en de oudere generatie is overleden, krijgt zij een belangrijke zelfstandige positie. Dan komt de gehele patriarchale macht in haar handen.

Een weduwe behoort feitelijk niet te hertrouwen, zelfs wanneer zij zeer jong weduwe geworden is. Voor zgn. „kuise” weduwen wordt wel eens als onderscheiding een sierpoort opgericht. Echtscheiding was volgens de oude Chinese wet alleen mogelijk voor de man. Vanouds bestonden daarvoor zeven gronden:

1. niet-hebben van zoons;
2. overspel;
3. ongehoorzaamheid jegens de schoonmoeder;
4. babbelzucht;
5. diefstal;
6. jaloersheid;
7. een ongeneeslijke ziekte.

Daarop waren echter drie uitzonderingsgevallen, waarin echtscheiding niet mogelijk was:

1. als de vrouw de driejarige rouw voor haar schoonouders heeft gedragen, en daardoor dus als het ware geheel deel is geworden van ’s mans clan;
2. als de familie vroeger arm is geweest en later rijk is geworden;
3. als zij geen familie heeft naar wie zij zou kunnen worden teruggezonden.

In geval van echtbreuk door de vrouw echter werden de uitzonderingsbepalingen niet in acht genomen. De vrouw had geen recht om te scheiden. Als de hoofdvrouw wegliep, kon zij worden gestraft met 100 stokslagen en had de man het recht haar te verkopen. Een bijvrouw die wegliep kon worden gestraft met 80 stokslagen.

In de practijk werd een bijvrouw die kinderen had, niet weggestuurd. Het was echter verboden om, zo de hoofdvrouw geen kinderen had en de bijvrouw wel, de eerste weg te sturen en de bijvrouw tot hoofdvrouw te verheffen. Na de dood van de hoofdvrouw werd een bijvrouw met zoons vaak als de hoofdvrouw beschouwd. Het huwelijk was exogaam.

Dit werd zo opgevat, dat men niet mocht trouwen met iemand van dezelfde familienaam. Daar er echter in China slechts ongeveer 400 verschillende familienamen bestaan, duidde gelijkheid van naam lang niet altijd op bloedverwantschap. De regel werd dan ook dikwijls ontdoken. Door haar huwelijk verliet de vrouw de clan van haar ouders en trad in die van haar man.

Zij erfde daarom niet van haar ouders. Daar het doel van het huwelijk was het verkrijgen van zoons, nam men, ingeval van onvruchtbaarheid, ook vaak zijn toevlucht tot adoptie. Zulk een adoptie kon alleen plaats hebben van iemand die behoorde tot de eigen clan en die een generatie jonger was, d.w.z. die dus behoorde tot de generatie waartoe een eventuele zoon zou hebben behoord. Men kende zelfs posthume adoptie, die in orde werd gemaakt door de broers van de overledene of andere mannelijke verwanten, die dan veelal een neefje van de overledene daartoe uitkozen.

Zulk een geadopteerde zoon werd geheel en al als eigen zoon beschouwd. Er bestond ook een vorm van semi-adoptie, waarbij iemand, die een dochter had, maar geen zoon, deze liet trouwen met een jonge man van mindere familie, met een andere clannaam, die dan bij de ouders van de vrouw kwam inwonen. De uit zulk een verbintenis gesproten kinderen droegen dan de naam van de vader der vrouw. Dit heette: een schoonzoon inroepen.

Ter vergoeding van het feit, dat zulk een jonge man niet zijn eigen stam voortzette, kreeg hij na zijn dood echter ook offers van zijn kinderen, een dubbele voorouderverering dus.

Het bezitsrecht lag feitelijk bij de familie, vertegenwoordigd door de familie-oudste. De leden van de familie hadden geen individueel beschikkingsrecht over het vermogen. Verdeling van de boedel, na de dood der ouders, kwam echter veelvuldig voor. De familie werd te zamen gehouden door het beginsel van kinderlijke gehoorzaamheid, de sjiau (hiao, hsiao).

Een bijzondere vorm daarvan is ti, de plicht van jongere broeders tegenover oudere. Het is het hoofdbeginsel in de ethiek van het Confucianisme. In deze sjiau lag ook besloten de eerbied voor het voorgeslacht, dat op geregelde tijden met offers wordt geëerd, het in stand houden van de familie betekende het in stand houden van deze offers. Het stoffelijk middelpunt van deze verering was het zgn. zieleplankje, een rechtopstaand houten plankje van 3 of 4 dm lengte, waarop de naam van de voorouder geschreven staat.

Vaak vergenoegt men zich met een op de wand geplakte papieren strook. Ook aan de graven werd veel zorg besteed; een quasi-wetenschap, genaamd feng-sjwéi, „wind en water”, pretendeerde daarvoor de juiste ligging te kunnen vinden, zodat gunstige invloeden zouden kunnen uitstralen over het nageslacht. Op het platteland breidde een clangemeenschap zich vaak uit over een geheel dorp, zodat de genealogische verwantschap uitgroeide tot een territoriaal verband. De familieoudste werd dan vanzelf de dorps-oudste.

Het oude Chinese regeringssysteem berustte er op, allerlei interne aangelegenheden van een dorp door deze „natuurlijke” organisatie te laten behandelen, met zo weinig mogelijk direct ambtelijk ingrijpen.

In de steden werd de taak van de dorpsgemeenschap voor een deel overgenomen door de gilden. Daar de lieden uit een zelfde streek dikwijls eenzelfde beroep uitoefenen, bestond ook hierin een zekere territoriale en zelfs familie-samenhang. De oude Chinese maatschappij kende vier standen: geleerden, boeren, handwerkslieden en kooplui. Onder de Mandsjoe-dynastie (1644-1912) bestond er ook een erfelijke adeldom waartoe Chinezen konden worden verheven, zodanig, dat bij elke nieuwe opvolger de adelstitel één graad lager werd, zodat na enige generaties de adelstitel verloren ging.

Uit de geleerden werden de ambtenaren gekozen, na een schifting door middel van examens. Favoritisme en verkoop van ambten kwam echter veel voor. De geleerden kwamen meestal voort uit de klasse van de middelgrote grondeigenaren. Deze wordt vaak aangeduid met de naam „gentry”, een term die in zoverre misleidend is, omdat zij volstrekt geen echte „adel” vormden.

Werkelijk grootgrondbezit was in China eerder uitzondering dan regel. Het ideaal van elke boerenfamilie was het bezitten van eigen grond. Door pauperisering, misoogsten e.d. raakte echter menige boer zijn land kwijt en werd hij genoodzaakt geheel of gedeeltelijk pachter te worden. Door de ontwikkeling van het groot-kapitalisme in de havensteden is het groot grondbezit toegenomen, omdat men veelal zijn geld belegde in grond.

In de oude Chinese waardering stond de koopman onderaan, als de man die zelf niet voortbracht maar slechts bij het distributieproces was betrokken. Van ambtelijk standpunt bezien was de rondreizende kramer iemand die viel buiten de gewone dorpsorganisatie en die daarom moeilijk te controleren was. De grote ontwikkeling van de handel en daarmee gepaard gaande de ontwikkeling der moderne industrie in de steden hebben de oude tegenstelling tussen stad en platteland zeer verscherpt.

PROF. DR J. J. L.

DUYVENDAK

Middelen van bestaan.

De Chinezen zijn in de eerste en voornaamste plaats een landbouwvolk. Reeds sedert overoude tijden staat de landbouw in hoog aanzien. In de vlakten is het grondbezit zeer sterk verdeeld, zodat de akkers klein zijn; een familie van vijf leden heeft daarvan een stuk bouwland van niet meer dan 1 -2 ha. Een bezitter van zes of meer ha geldt als een vermogend man; men treft er echter ook bezittingen van 600 ha aan en in het heuvelland zelfs van 1200-1800.

Daar de splitsing van de bedrijven meestal economisch onmogelijk is, erft de oudste zoon het land, terwijl de andere zoons op andere wijze schadeloos worden gesteld. De grootgrondbezitters verhuren hun landerijen aan een groot aantal pachters of laten ze door eigen personeel bewerken. De bouwgrond bestaat uit zeer jonge alluviale lagen en in het N. hoofdzakelijk uit löss; met uitzondering van Noord-China kan overal het gehele jaar door het land bewerkt worden; in Zuid-China kan ook altijd gezaaid, geplant en geoogst worden, vooral de verschillende groentesoorten worden in de winter tot gebruik van het veld gehaald. Het werk loopt van Mrt tot Nov.

Wisselbouw is regel.

Het voornaamste landbouwproduct van Zuid- en Midden-China is de rijst; het Z. brengt tevens suiker en indigo voort. Het N. en het N.W. leveren overvloedig tarwe, gerst, rogge, maïs, kaoliang, millet, ook erwten en bonen, aardappelen, bataten, wijn, rhabarber, indigo, hennep, Chinees gras (Boehmeria nivea), jute, vlas, specerijen enz. Formosa levert suikerriet. In 15 provincies was in 1944-’45 de opbrengst als volgt:

Rijst 932 927 000 pikols

Tarwe 434617000 „

Gerst 176768000 „

Kaoliang 224 381 000 „

Maïs 169246000 „

Millet 183 062 000 „

Haver 18 753 000 „

Zoete aardappelen 397 387 000 „

Sojabonen 209 033 000 ,.

Katoen wordt met het zuidelijk en centrale deel van Hoe-peh als het meest noordelijke gebied op grote schaal geteeld met als voornaamste teeltgebieden de dalen van de Jang-tse-kiang en de Gele Rivier. China levert na de V.S. en Voor-Indië de meeste katoen; de gemiddelde opbrengst in de jaren 1943-’46 was 1600000 balen. Tabak wordt bijna door iedereen voor eigen gebruik verbouwd; verder in grotere hoeveelheden in het N., in het Z. en in Hoe-peh. De theestruik wordt uitsluitend in kleine tuinen geplant, meestal in heu-

velachtige districten met een schrale zandbodem. Tot 1870 was China vrijwel de enige leverancier, die alle landen van de wereld van thee voorzag. Sedert zijn Japan, Voor-Indië, Ceylon, Indonesië en Natal sterke mededingers geworden. Olieplanten worden in grote hoeveelheden verbouwd.

Zeer belangrijk was vroeger de papavercultuur voor de opiumbereiding, hoofdzakelijk in Sze-tsj’wan en verder in Yun-nan, Sjen-si, Hoe-peh, Hoe-nan, Kiang-soe en Foe-kiën. Maar sinds de beperkende regeringsmaatregelen van 1906 is deze cultuur sterk afgenomen. Engeland heeft zich bij een tractaat in 1911 verbonden, niet meer opium uit Voor-Indië in te voeren, dan China zelf voortbrengt. De Japanners hebben de papaverteelt weer aangemoedigd om de weerstand van het Chinese volk te verzwakken.

Van de ooftsoorten zijn de litsjien longanpruimen, pomeransen, ananas, kokosnoten, bananen, enz. van betekenis. Groenten, wortel- en knolgewassen groeien er overvloedig. In tuinbouw munten de Chinezen uit; ze zijn eigenlijk meer tuinders dan landbouwers. Belangrijk is verder de zijdeteelt, die sedert oude tijden zeer hoog staat; de meeste en beste zijde leveren de midden-provincies en omstreken van Canton.

De veeteelt is eveneens van betekenis. Varkens worden in geheel China gehouden en behoren tot de nuttigste huisdieren; varkenshaar is een belangrijk uitvoerartikel geworden. De jaarlijkse opbrengst bedraagt meer dan 100 000 pikols, ongeveer tweederde gaat naar het buitenland. Naast varkens worden honden en katten veel gegeten.

Nijverheid.

Het vernuft van de Chinezen moet eertijds groter geweest zijn dan thans, nu zij door hun Koreaanse en vooral door hun Japanse leerlingen in vele opzichten ver overtroffen worden. Het kompas hebben zij reeds in de 11de eeuw n. Chr. gekend; zij kenden het buskruit reeds lang vóór ons, ofschoon het alleen voor vuurwerk gebezigd werd. Tegen het eind der 13de eeuw werden echter „donderbussen” gebezigd.

In de vroeger beroemde metaalsmederij en bronsgieterij werden de Chinezen in later tijden door de Japanners overvleugeld. Pompen en kunstig samengestelde schepraderen, door de stroom zelf of door trekdieren bewogen, om het water uit de kanalen en rivieren tot besproeiing van de velden te kunnen gebruiken, treft men overal aan. Olie- en korenmolens worden door buffels in beweging gebracht. De papierbereiding dagtekent van 105 n.

Chr.; men gebruikt hiervoor hennep en jonge bamboe, de bast van de papierboom (Broussonetia papyrifera), katoen, de bast van de moerbeiboom, rotan, rijststro, enz. De sterkste soorten worden voor vensters en tot het overtrekken van zonneschermen gebruikt. Het gebruik van houtsneedruk dagtekent minstens uit de 8ste eeuw n. Chr.; in 953 werden voor het eerst de klassieken van houten planken gedrukt.

Losse-typen-druk werd in de 11de eeuw uitgevonden. Vuurwerk leveren de fabrieken bij Canton. Chinees email (cloisonné) heeft thans nog bijzondere waarde. Porselein wordt nog maar zeer weinig als handelsartikel uitgevoerd; vorm en beschildering zijn bij de Japanners veel beter; toch blijft China beroemd om zijn oud-porselein, dat grote waarde bezit.

De lakwaren zijn befaamd, evenals de artikelen van ivoor, hout, kristal, goud en zilver, waarvoor Canton de hoofdmarkt is. Intussen heeft ook de moderne groot-industrie in China haar intrede gedaan. Zo op het gebied van de zijdebewerking en zijdeweverij (Sjang-hai, Canton en elders), katoenspinnerij en -weverij (Sjang-hai, Han-k’ou). Ramie- of graslinnenweverij (in de provincie Kwang-toeng: vooral Swatou en Canton, voor een groot deel echter nog huisindustrie), hoogovens en walswerken (Han-yang; verwerking van erts uit de mijnen van Tayeh), machine-industrie e.a. metaalnijverheid enz.

Handel.

De buitenlandse handel was tot aan de vrede van Nan-king (1842) hoofdzakelijk tot de landweg over Kalgan-Kiachta en de zeeweg over Canton beperkt. Nadien zijn voor de handel de zgn. „tractaathavens” en andere plaatsen opengesteld, in totaal een 47-tal plaatsen.

De waarde van de in 1946 ingevoerde U.N.R.R. A.goederen was 399231335000 Chin. dollars, in 1947: 3696520677000 Chin. dollars.

Van de ingevoerde goederen in 1946 was 57,16 pct afkomstig uit de V.S., 8,75 pct uit Brits-Indië, 4,59 pct uit Engeland, 4,48 pct uit Hongkong en 4,08 pct uit Brazilië. Van de uitgevoerde goederen ging 38,71 pct naar de V.S., 28,25 pct naar Hongkong, 5,27 pct naar Brits-Indië, 5 pct naar de Sovjet-Unie en 4,39 pct naar Engeland.

Handelsbanken zijn in China achtereenvolgens ontstaan in en na 1905. Tot de grootste instellingen behoren de Bank of China, de Bank of Communications en de Farmers’ Bank of China. De voornaamste echter, de Central Bank of China, werd i Nov. 1928 te Sjang-hai opgericht door het Chinese ministerie van Financiën. Sinds 1 Juli 1942 is de Central Bank of China de enige circulatiebank.

De Bank of China beperkt haar werkzaamheden tot het terrein van de buitenlandse handel, terwijl aan de Bank of Communications opgedragen is de financiering van de economische opbouw en verdere industrialisatie. De Farmers’ Bank of China heeft tot doel de bevordering van de landbouw en alles wat daarmede samenhangt. Het kapitaal van deze drie banken is daartoe in Juli 1942 verhoogd tot 60 mill. dollar. 1 Oct. 1947 werd een nieuwe bank gesticht, de Central Co-operative Bank.

Op 1 Sept. 1947 werden nieuwe richtlijnen uitgevaardigd, waarbij het terrein van werkzaamheden voor de verschillende soorten van banken (zowel Chinese als buitenlandse) nader werd vastgelegd. De huidige verwarde binnenlandse toestand heeft er overigens toe geleid dat de buitenlandse handel geheel ontwricht is geworden.

Munt.

Op 3 Nov. 1935 verliet China de zilveren standaard. Van dit tijdstip af was de officiële standaardmunt de Chinese dollar (C.N. $), de Yuan- of Sjang-hai-dollar, welke gelijkstond met 30 Am. dollarcents of i s. 2 i d. Deze koers bleef gehandhaafd tot Mrt 1938; nadien trad een waardevermindering in, die steeds groter afmetingen ging aannemen en ten slotte leidde tot een volslagen inflatie met alle gevolgen van dien.

Maten en Gewichten

zijn zeer verschillend. In het algemeen zijn twee standaarden in gebruik, nl. de oude en de nieuwe. De oude standaard werd nader omschreven in de Wet van Maten en Gewichten van 1914, die twee systemen kende, nl. die de standaard metrieke eenheid tot grondslag had en de andere die berustte op de tsji (voet) als lengtemaat en de liang of tael voor het gewicht. Bij wet van 6 Febr. 1929 werd bepaald dat het metrieke stelsel de officiële standaard zal zijn en het oude systeem slechts nog zolang gebruikt zal worden totdat de bewoners vertrouwd zullen zijn met het nieuwe.

Dit laatste stelsel is sinds 1 Febr. 1934 gebruikelijk bij de buitenlandse handel.

Verkeer.

Het binnenlands verkeer geschiedt deels langs de landwegen, deels langs de talrijke kanalen en de bevaarbare gedeelten van de rivieren. In het algemeen zijn de landwegen slecht en de verkeersmiddelen gebrekkig. In de laatste jaren heeft echter de aanleg van wegen, geschikt voor motortransport — grotendeels uit militaire noodzaak—, krachtige vorderingen gemaakt. In 1943 telde men in China in totaal 126459 km bruikbare wegen.

Onder de voornaamste wegen zijn te noemen de zgn. Birmaweg (lengte 1127 km), lopende van Lashio (Birma) naar K’oenming (Yun-nan), een der weinige toevoerwegen van China in de strijd tegen Japan, de 2de Birmaweg en de uit Sze-tsj’wan naar het N. voerende weg, die laatstgenoemde prov. verbindt met Sinkiang, met de bedoeling deze door te trekken tot de grens met de Sovjet-Unie (Turksib). Een autoweg en spoorweg verbinden Tongking met Yun-nan.

In 1863 werd de eerste spoorweg, een lijntje van 15 km tussen Sjang-hai en zijn voorhaven Woesoeng, geopend, maar in 1876 weder gesloten, omdat het volk er zich tegen verzette. In i935/’36 waren er 13 085 km spoorwegen, waarvan in eigendom van de staat 7400 km, ongerekend nog het net in Mandsjoerije. Het spoorwegnet heeft als gevolg van de strijd tegen Japan en de binnenlandse oorlog zeer ernstige schade opgelopen, zowel wat de lijnen als wat het rollend materieel betreft.

Na Wereldoorlog I heeft zich ook in China het vliegwezen ontwikkeld, waarbij de Deutsch-Chinesische Luftfahrt Gesellschaft een pioniersrol heeft gespeeld, wat het binnenlands luchtnet betrof. De zeescheepvaart telde in de gezamenlijke havens van China in het buitenlands verkeer een aankomst en vertrek van 39391 schepen met ii 735473 ton, waarvan 3883119 ton onder de Stars and Stripes en 3 084133 ton onder de Engelse vlag. De eigen Chinese vloot telt ongeveer 173 schepen, metende 258432 ton.

Staatsvorm.

Op 12 Febr. 1912 werd China, een van de oudste monarchieën, een republiek. De tegenwoordige Chinese regering te Nan-king is een raden- of commissie-regering, die eigenlijk de Kwo-min-tang, of Nationale Partij, vertegenwoordigt. Zij kondigde op 4 Oct. 1928 een nieuwe „Organische wet van de Nationale Regering van de Republiek China” af (welke in Dec. 1931 werd gewijzigd). Een nieuwe grondwet werd op 25 Dec. 1946 door de Nationale Vergadering aangenomen en is 25 Dec. 1947 van kracht geworden.

Verkiezingen voor de Nationale Vergadering werden in Nov. 1947 gehouden; op 29 Mrt 1948 ving de Nationale Vergadering haar werkzaamheden aan. De Nationale Regering is samengesteld uit vijf Raden (Yuan): De Uitvoerende Raad, welke door de president van de republiek benoemd wordt. De Uitvoerende Raad is verantwoordelijk aan de Wetgevende Raad. Deze laatste bestaat uit één Kamer, waarvan de leden voor een periode van drie jaar gekozen zijn.

Het Hooggerechtshof is de Raad van Justitie. De andere raden zijn de Raad van Examens (en Onderwijs) en de Raad van Controle. De raden zijn verantwoording schuldig aan de Centrale Uitvoerende Raad van de Kwomin-tang.

De provincies en districten zijn grotere of kleinere eenheden van locaal zelfbestuur. China telt 35 provincies en 12 municipaliteiten. De hoofdstad is Nan-king; tijdens de oorlogsjaren was Tsj’oengking de zetel van de regering. Pei-p’ing (voordien Peking geheten) was tot 1928 de hoofdstad.

Rechtswezen.

Er bestaan nu vier soorten rechtbanken:

1. Het hoog-gerechtshof (Ta Li Yuan) met een afdeling voor burgerlijke en één voor strafzaken;
2. Provinciale Rechtbanken (Kao Teng Sjen P’an T’ing) in de provinciale hoofdsteden;
3. Districtshoven en
4. Arrondissementsrechtbanken, één in elk hsien (arrond.-hoofdstad).

Van het recht van exterritorialiteit t.a.v. buitenlanders is gedurende Wereldoorlog II door de betreffende mogendheden afstand gedaan.

Financiën.

De inkomsten uit de douanerechten bedroegen in 1942: 499569989 Chin. dollars, in 1943: 1077493466, in 1947: 2 105 267 646. De zoutbelasting bracht in 1942 op: 1204563000 dollar, in 1943: 1574151000 dollar. Het uitbreken van de Japanse oorlog op 7 Juli 1937 beroofde de regering van de voornaamste bron van inkomsten, de douanerechten, terwijl de uitgaven voor militaire doeleinden steeds groter werden. Het evenwicht dat door de munthervorming van 1935 bereikt was, werd verstoord, het nadelig saldo nam steeds groter afmetingen aan en de regering zag geen andere uitweg dan in omloop brengen van steeds meer papiergeld.

H. A. BOMER

Lit.: W. A. Slade, ,,China: A bibliographical list” in Annals of the Amer. Acad. of Pol. and Soc.

Science (1930); H. Cordier, Bibliotheca Sinica: Dict. bibliogr. des ouvrages relatifs k l’Emp. Chin., 2e éd. (Paris 1904-1908), 4 vol.; The China Year Book (I.ondon); China Handbook 1937-1945 (New York 1947); J. L.

Buck, Land Utilization in China (London 1937); G. B. Cressey, China’s Geographic Foundations (London 1934); G. B.

Cressey, Asia’s Lands and Peoples (New York 1944): J. Sion, Asie des Moussons (Paris 1928); L. D. Stamp, Asia (3de dr., London 1936); I.

B. Tauber, Migration and the Population Potential of Monsoon Asia (1947); R. H. Tawney, Land and Labour in China (1937); Publicaties van het Institute of Pacific Relations.

Onderwijs.

Het Confucianistisch staatssysteem, dat in de Han-dynastie (206 v. Chr. - 221 n. Chr.) tot stand kwam, hechtte grote waarde aan onderwijs, omdat in beginsel de staat bestuurd diende te worden door de wijzen en deugdzamen. De wijsheid en deugd was te leren uit de oude boeken.

Van 165 v. Chr. af werd een stelsel ontwikkeld van aanmoediging der studie, en personen die daarin uitmuntten werden aanbevolen voor officiële ambten. In 622 n. Chr. werd een geregeld examenstelsel in het leven geroepen, dat de normale weg werd voor het bekleden van ambten.

Sedert 1370 was dit stelsel zo geregeld, dat jaarlijks in de districtshoofdsteden een examen kon worden afgelegd, dat de titel verleende van Sjioe-ts’ai („Bloeiend Talent”); zij die slaagden konden deelnemen aan een driejaarlijks examen in de provinciale hoofdstad, waar men de titel van Tsju-jen („Opgehevene”) kon verwerven, en ten slotte kon men meedingen in een driejaarlijks examen in de hoofdstad om de hoogste graad van Tsjin-sje („Bevorderd geleerde”) te verwerven. Uit dezen werd een kleine uitgelezen schare aan een laatste proef onderworpen, en enkele tientallen konden dan worden toegelaten tot de Han-lin („Het bos van penselen”), de Keizerlijke Academie. De primus, de Tsjwang-yuan, werd met keizerlijke eerbewijzen overladen en direct een beroemd man.

De eisen voor deze examens waren zeer zwaar. Het percentage van hen die slaagden, zelfs voor het Sjioe-ts’ai-examen, was zeer gering. Het was daarom regel, dat men zakte en het examen telkens weer overdeed. Zij, die de graad hadden verworven, moesten zich bovendien elke drie jaar aan een soort herhalingsexamen onderwerpen, om in het bezit te blijven van de verworven graad.

Behaalde men daarbij niet de nodige punten, dan kon men van de lijst der gegradueerden worden geschrapt. Bij bijzondere verdienste evenwel kon men een studiebeurs verwerven, bestaande uit een toelage van rijst. Op deze wijze bleef de aandacht van het literatendom geconcentreerd op de studie. Ondanks allerlei corruptie en protectionisme bleef in beginsel het verwerven van een graad de voorwaarde om te worden toegelaten tot de ambtelijke carrière.

De stof voor deze examens was geheel humanistisch-literair. Onderwijs aan meisjes werd alleen bij uitzondering in welgestelde families door huisgouverneurs gegeven.

Sedert het begin van deze eeuw werd de drang naar hervorming zo groot, dat men begreep, dat het oude examenstelsel niet langer voldeed. In 1905 werd het geheel afgeschaft en een modern schoolstelsel werd op papier ontworpen. Moderne scholen hadden in de loop der 19de eeuw met de zending en missie haar intrede gedaan en een aantal jongelui had reeds in het buitenland gestudeerd. Nog in 1881 echter waren degenen, die in Amerika studeerden teruggeroepen, omdat zij te zeer verwestersten.

Nu echter werd dit aantal zeer groot; vooral in Japan hielden vele tienduizenden studenten zich korter of langer tijd op. Ook Amerika trok er velen en had in het algemeen op de inrichting van het moderne onderwijs grote invloed.

De moderne studenten en leerlingen van middelbare scholen voelden zich de dragers van de nationalistische gedachte en vooral na Wereldoorlog I lieten zij zich vaak gelden bij allerlei politieke gebeurtenissen. In studentenkringen ontstond ook de beweging ter vereenvoudiging van de geschreven taal, zo nl., dat men zijn gedachten niet meer uitdrukte in een conventionele, van de omgangstaal sterk verschillende, schrijftaal, maar dat men de gesproken taal ook ging schrijven. Door een gemoderniseerde onderwijsmethode werd ook het aanleren van de karakters zeer vereenvoudigd. Vergeefse pogingen zijn ook gedaan om de karakters te vervangen door een systeem van lettergreep-tekens, gelijkende op de Japanse kana-tekens.

In de laatste tien jaar hebben de Communisten ook een Latijns alphabet ingevoerd, om het analphabetisme te bestrijden.

De toeneming van het aantal scholen van allerlei aard sedert de stichting van de Republiek is enorm, maar toch is het geheel onvoldoende voor de behoeften van het uitgestrekte land. In 1912 bestonden er slechts vier regeringsinstellingen van universitaire rang, met in totaal 481 studenten. In 1937 waren er niet minder dan 108 „colleges” en universiteiten, waaronder 13 die gesticht waren door de Protestantse zending, met bijna 43 000 studenten. Scholen voor M.O. telden in 1912 slechts 52 000 leerlingen op 373 inrichtingen; in 1937 meer dan 3000 met ruim 536 000 leerlingen.

De groei van het L.O. is nog treffender: in 1912 bestonden er ruim 83 000 van zulke scholen met een leerlingenaantal van bijna 2 800 000; in 1937 259 000 scholen met bijna 11 700 000 leerlingen. De problemen die het onderwijs voor zo velen stelt zijn enorm; toch werd in 1931 geschat dat het aantal kinderen van schoolplichtige leeftijd meer dan 50 miilioen bedroeg, zodat zelfs in 1937 nog geen kwart der kinderen onderwijs ontving.

De oorlog met Japan heeft de ontwikkeling van het onderwijs ernstig gestoord. Geprikkeld door de anti-Japanse propaganda der studenten richtte Japan doelbewust zijn luchtaanvallen op inrichtingen van hoger onderwijs. Studenten en professoren gingen op de trek naar het diepe binnenland. Tsj’eng-toe in Sze-tsj’wan en K’oen-ming in Yunnan werden de voornaamste middelpunten van het hoger onderwijs Vele universiteiten werden totaal verwoest en van de 5½ miilioen boeken in de bibliotheken verdween meer dan de helft.

Het moderne Chinese onderwijs vormt een scherpe tegenstelling met het traditionele. Het is sterk utilistisch gericht.

PROF. DR J. J. L.

DUYVENDAK

Taal en letterkunde.

Het Chinees behoort tot de Indo-Chinese taalstam. De taal wordt gekenmerkt door de eenlettergrepige bouw en de volkomen afwezigheid van verbuiging, vervoeging en andere morfologische verschijnselen. Bovendien heeft elk woord een bepaalde toonhoogte, waardoor overigens gelijkluidende woorden van elkaar worden onderscheiden. In de verschillende dialecten zijn ook in de toonhoogten grote verschillen aan te wijzen.

De wederzijdse grammaticale betrekkingen der verschillende rededelen onderscheidt men alleen door de plaatsing der woorden en door een reeks hulpwoorden. Uit de omstandigheid, dat de taal éénlettergrepig is, heeft men vroeger menen te moeten besluiten, dat het Chinees het oudste type der menselijke taal voorstelt (Max Muller 1884). Integendeel moet men in deze éénlettergrepigheid wellicht een jonger ontwikkelingsstadium uit een vroegere meerlettergrepigheid der Chinese taal zien (Bernhard Karlgren, Le Proto-chinois, langue flexionelle, 1920).

Het Chinees is verdeeld in een groot aantal dialecten, die onderling zeer uiteenlopen, zodat een man uit het N. en iemand uit het Z. geen woord van elkaar kunnen verstaan. Een grote band wordt evenwel gevormd door het eigenaardige Chinese schrift. Dit is in oorsprong een beeldenschrift, d.w.z., men heeft voor elk woord een kleine tekening. Oorspronkelijk waren deze schrifttekens afbeeldingen van de werkelijkheid, maar in de loop der tijden zijn het ingewikkelde lijn-figuren geworden, waarin de oorspronkelijke vorm nauwelijks meer terug te vinden is.

Deze schrifttekens zijn te vergelijken met Romeinse cijfers. Elke Europeaan, die I, II of III ziet, begrijpt, dat deze cijfers, een, twee en drie beduiden, al worden ze ook in verschillende landen van Europa verschillend uitgesproken. Een Chinees boek kan dus door elke geletterde Chinees worden gelezen, ook al zou hij met de schrijver geen woord hebben kunnen wisselen. In het N. van het land is deze verscheidenheid der dialecten niet zo groot: daar spreekt men het meest de Kwan-hwa of zgn. Mandarijnen-taal. Deze onderscheidt slechts vier verschillende toonhoogten, en de woorden kunnen slechts uitgaan op een tweeklank, klinker of neusklank.

Daar de woorden alle éénlettergrepig zijn, is het duidelijk, dat het aantal mogelijke combinaties gering is. Inderdaad zijn er dan ook slechts ongeveer 400 in klank verschillende woorden. Door het onderscheid in intonatie wordt dit getal echter aanzienlijk uitgebreid. Zo beduidt ma, in de eerste toon uitgesproken, moeder, in de tweede: hennep, in de derde: paard, in de vierde: uitschelden. In het schrift worden evenwel al deze woorden ma door verschillende tekens weergegeven.

De gesproken taal is verder zeer rijk aan vaste woordverbindingen, zodat mede hierdoor de armoede aan klanken ruimschoots wordt vergoed. Deze vaste combinaties komen in alle dialecten in zo groten getale voor, dat het éénlettergrepig karakter der taal daardoor min of meer wordt uitgewist. In het Z. van China is de verscheidenheid der dialecten veel groter dan in het N. Zij vertegenwoordigen een ouder stadium van de taal dan het Mandarijn-dialect.

Men onderscheidt 7-8 toonhoogten en de woorden kunnen, behalve op een vocaal, diphtong of nasaal, ook nog op de medeklinkers k, t of p uitgaan. De voornaamste dialecten zijn die van Sjang-hai, die van Yun-nan, en die in de provincie Foe-kiën en Kwang-toeng worden gesproken. Van deze zijn voor ons van bijzonder belang de taal van Emoi, het Hakka uit de binnenlanden van Kwang-toeng en het Cantonnees, omdat deze door de Chinezen in Nederlands-Indië gesproken worden.

Het Chinese tekenschrift is zeer oud: wij bezitten stukken been met inscripties uit omstreeks 1200 v. Chr. Oorspronkelijk slechts ruwe afbeeldingen, werden de tekens spoedig meer ingewikkelde symbolen. Zo betekent een karakter, bestaande uit twee bomen: woud. Een moeder en een kind: liefde. Herfst en hart: droefheid. Een vrouw onder een dak: rust. Het grootste deel der Chinese schrifttekens is evenwel samengesteld door een verbinding van een „ideografisch” element met een „fonetisch” element, waardoor het mogelijk werd schrifttekens te vormen ook van begrippen die moeilijk door een tekening konden worden voorgesteld, zoals men bijv. in het Nederlands het lidwoord „den” kan vervangen door een tekening van een denneboom, die dan in een fonetische waarde wordt gebruikt.

Om de „denneboom” van dit „den” te onderscheiden, zou men daaraan dan weer een tekening van een boom kunnen toevoegen, waardoor men een schriftteken zou verkrijgen, bestaande uit een „ideografisch” en een „fonetisch” element. Op deze wijze is het aantal schrifttekens enorm toegenomen, zodat men nu in de woordenboeken wel 40 000 verschillende tekens kan vinden. Vele hiervan zijn echter in onbruik geraakt, zodat men aan een kennis van 4-5 duizend karakters genoeg heeft. Tot ca 200 v.

Chr. schreef men de tekens met een schrijfstift op bamboelatjes. Toen werd evenwel het penseel uitgevonden, en men schilderde de tekens met Chinese inkt, aanvankelijk nog op zulke latjes, later op zijde, en, van ca 105 n. Chr. af, in toenemende mate op papier. In de loop der tijden zijn zeer verschillende schriftsoorten ontstaan: men onderscheidt het vierkante schrift, waarbij de tekens voluit worden geschreven, het lopende schrift, waar de karakters meer cursief worden neergeschreven en het grasschrift, dat bestaat uit zeer verkorte vormen van het normale schrift.

De calligrafie staat in China in hoog aanzien en een ontwikkeld man moet ook de tekens sierlijk kunnen neerschrijven, waarvoor een jarenlange oefening nodig is.

De Chinese literatuur draagt een zeer oorspronkelijk karakter en is zonder twijfel een der rijkste ter wereld. Dit moet worden toegeschreven aan de hoge ouderdom der Chinese beschaving en aan het feit, dat de schrifttekens in wezen onveranderd zijn gebleven tot op de huidige dag. Zij veranderden wel in vorm, maar het systeem bleef hetzelfde. De Chinese inheemse overlevering voert de geschiedenis der cultuur terug tot enige duizenden jaren v.

Chr. Critisch onderzoek der bronnen heeft evenwel aan het licht gebracht, dat men eerst ca 1000 v. Chr. van geschiedenis kan gaan spreken. De Chinese literatuur is te verdelen in vier grote groepen, te weten:

I. De Woe Tsjing of Vijf Klassieke Boeken, dat zijn de oude geschriften, die door de Chinese Confucianistische staatsgodsdienst als klassiek worden erkend. Hiertoe behoort:
1. de Ti-tsjing (Tilt King), of het Klassieke Boek der Divinatie. De kern van dit boek zijn aantekeningen van Magiërs uit het China van ca 1000 v. Chr., naar aanleiding van divinatie uit gebrande schildpadschalen. In de loop der tijden hebben verschillende commentatoren deze schaarse aantekeningen van wijdlopige verklaringen voorzien (Richard Wilhelm, Das Buch der Wandlungen, I Ging, Jena 1924; Tsjang Fong, Recherches sur les „Os du Honan”, Paris 1925);
2. de Sjoe-tsjing (Shu King), het Klassieke Boek der Oorkonden, dat deels legendarische, deels historische tradities bevat, betrekking hebbende op de Sjang-Yin-dynastie en de stichting der Tsjou-dynastie. Het is echter gebleken, dat een belangrijk deel hiervan vervalsingen zijn uit de 4de eeuw n. Ghr. (Couvreur, Le Chou King, Hienhien 1916);
3. de Sje-tsjing (Shih King), het Klassieke Boek der Oden. Dit is een verzameling liederen, waarvan sommige tot zeer oude tijden teruggaan (Couvreur, Le Cheu King, 1896);
4. de Li-tsji (Li Ki), een verzameling aantekeningen omtrent de riten (Couvreur, Li Ki, Ho Kien-fou 1899);
5. de Tsfoen-tsj’ioe, de Kronieken van Lente en Herfst, zijnde de annalen van de staat Loe (Couvreur, Tch’ouen-ts’ieouet TsoTchouan, Ho Kienfou 1914). Hieraan moeten nog worden toegevoegd de Sze-sjoe of Vier Boeken, opgesteld door leerlingen van Confucius, en door de wijsgeer Mengtse (Couvreur, Les Quatre livres, Ho Kien-fou 1895). Deze boeken hebben eeuwenlang de basis van de Chinese geleerdheid uitgemaakt en eerst in de jongste tijd beginnen zij in China op de achtergrond te geraken door het opkomen der moderne wetenschappen.

II. De Geschiedwerken (Sje)

Het beroemdste hiervan is de Sje-tsji (Historische Gedenkwaardigheden) van Sze-ma Tsj’ièn (145-85 v. Chr.), waarin hij de geschiedenis van China behandelt van de mythische tijden af tot aan 100 v. Chr. in 130 delen. Dit werk is voor het grootste gedeelte bewaard gebleven en heeft onschatbare waarde voor de geschiedvorsing.

De Chinese literatuur is buitengewoon rijk aan geschiedwerken. Wij noemen nog de Tze Tsje T’oeng Tsjièn van Sze-ma Kwang (1019-1086), en de Wen Sjièn T’oeng K’au van Ma Twan-lin (13de eeuw).

III. De „Meesters”

Hiertoe behoren alle filosofen die niet tot de klassieken worden gerekend zoals Mo Ti, Yang Tsjoe, Tsjwangtse, Liè-tse, Tsjoe Sji, Wang Yang-ming, evenals schrijvers over wetenschappelijke onderwerpen, zoals krijgskunde, rechtswetenschap, geneeskunde, wiskunde, astronomie en divinatie. Ook romanschrijvers worden hiertoe gerekend. Hieronder vallen de ontelbare geschriften over het Tauïsme. De klassieke werken der Tauïstische literatuur zijn de Tau Te Tsjing van Lau-tse, de werken van de wijsgeer Tsjwang-tse, en van Liètse.

Voorts bestaat deze literatuur voor een zeer groot deel uit boeken over het levens-elixir, uitbanning van geesten en tovermiddelen.

Ook de Boeddhistische letterkunde is zeer uitgebreid. Niet alleen zijn de heilige boeken (soetra’s) der Boeddhisten uit het Sanskrit in het Chinees vertaald, maar ook hebben Chinese monniken daarover veel geschreven. In 972 n. Chr. (het Boeddhisme werd omstreeks de iste eeuw n.

Chr. in China ingevoerd) werd een complete canon gedrukt, die bestond uit 1521 werken, in meer dan 5000 delen, 130 000 bladzijden beslaande.

IV. De schone literatuur (Tsji, lett.: Verzamelingen).

Hierbij moeten in de eerste plaats worden genoemd de dichtwerken. Een der oudste verzamelingen is de Tsj’oe-tz’e (Elegieën uit de staat Tsj’oe), die de werken van de dichter Tsj’u Yuan (3de eeuw v. Chr.) en zijn navolgers bevat. Het beroemdste zijn de verzamelingen van dichters uit de T’ang-dynastie (618-907) en uit de Soeng-dynastie (960-1280).

Vooral de T’ang-tijd is vermaard door de ongekende bloei der poëzie: toen leefden ook in het W. zeer bekende dichters als Li T’ai-po, Toe-foe en Wang Wéi. De beroemdste dichter der Soeng-dynastie is Soe Toeng-p’o (z Soe-sje).

Doch met deze vier groepen is de Chinese literatuur geenszins beschreven. Zij bezit een oneindige hoeveelheid romans, novellen en toneelstukken. De meest bekende roman is de San Kwo Sje Ten Ti (De historische roman der Drie Rijken), een waar nationaal epos. Hij behandelt de woelige periode van 221-589 n.

Chr., en is geschreven door Lo Kwan-tsjoeng (ca 1300). Dan volgen de Feng Sjen Ten Ti (De historische Roman der Godeninvestituur), de Hoeng Loe Meng (De droom van de Rode Kamer) en de Sjoei Hoe Tsjwan, een soort schelmenroman.

De novellen zijn bijeengebracht in verzamelwerken. Bekend is de Tsjin Koe Tsj’i Kwan (Spiegel der Wonderlijke Gebeurtenissen van oude en nieuwe tijd). Voorts de Liau Tsjai Tsje Ti (Zonderlinge verhalen uit een Chinees studeervertrek); dit is een collectie vertellingen over metafysische verschijnselen in de 17de eeuw, verzameld door P’oe Soeng-ling.

De bloeitijd van het toneel valt onder de Mongolen-dynastie (1276-1368), en uit deze periode dateren ook de meest beroemde toneelstukken: Tsjau-sje-koe-eul (De wees uit het huis Tsjau); Hoei-lan-tsji (De Krijtcirkel) enz. Van vóór de Mongolen-dynastie dateert de Sji-siang-tsji (De Geschiedenis van de Westelijke Kamer) door Wang Sje-foe. Het beroemdste stuk uit de Ming-dynastie (1368-1644) is de P’i-p’a-tsji (De Geschiedenis ener Luit) door Kau Toeng-tsjia.

Van groot belang zijn voorts de encyclopaedieën en de woordenboeken. De meest uitgebreide is de Koe-tsjin-t’oe-sjoe-tsji-lsj’'eng (Volledige verzameling van platen en geschriften uit oude en nieuwe tijd), in 1725 op keizerlijk bevel samengesteld, in 1628 delen. In 983 was echter reeds de T’ai-p'ing-yu-lan uitgegeven, een encyclopaedie in 1000 delen. Onder de Ming-keizer Yoeng-lo (1403-1424) werd de grote encyclopaedie Toeng-lo-ta-tièn samengesteld, onder leiding van drie presidenten, vijf directeuren en 20 onderdirecteuren, die niet minder dan 2160 medewerkers controleerden.

Dit werk, dat 22937 delen beslaat, kon echter niet gedrukt worden en bleef alleen in handschrift. Slechts enige honderden delen daarvan zijn bewaard. Het beste woordenboek is het K’ang-sji-tzetièn, uitgegeven op bevel van keizer K’ang-sji (1662-1723), dat 44449 verschillende schrifttekens bevat. Onder diens regering werd ook vervaardigd het P’éi-wen-yun-foe of grote rijmwoordenboek.

De Chinese kaarten munten over het algemeen niet uit door nauwkeurigheid. Van groot belang zijn daarentegen de beschrijvende aardrijkskundige werken, in de eerste plaats de locale annalen. Hier moeten ook worden vermeld de vele reisverhalen (z Fa-sjièn, Sjuan-tsang).

Ten slotte is er een menigte boeken over de landbouw, de muziek, de schilderkunst en over alle mogelijke handwerken. In Europa bevinden zich de belangrijkste verzamelingen van Chinese werken te Leiden, Londen, Oxford, Cambridge, Parijs, Leningrad en Berlijn.

R. H. VAN GULIK

Lit.: B. Karlgren, Sound and Symbol in Chinese (Oxford 1923) ; Idem, Etudes sur la phonologie chinoise (Leiden en Stockholm 1915-1919); Wieger, Caractères chinois (Paris 1924); J. J. Brandt, Introduction to Literary Chinese (2de dr., 1936); Idem, Modem Newspaper Chinese (2de dr., 1939); Idem, Introduction to spoken Chinese (1940); S.

Couvreur, Dictionnaire classique de la langue chinoise (Ho Kien-fou 1911); H. A. Giles, A Chinese-English Dictionary (1912); P. E.

Grossé, Practisch Chineesch-Ned. woordenb. volgens klanken en sleutels (Tientsin 1935); Matthews, Chinese-English Dictionary, (rev. ed. 1947); Richard Wilhelm, Chinesische Literatur (Wildpark-Potsdam 1925-1927) ; Idem, Geschichte der chinesischen Kultur (München 1928); W. Grube, Geschichte der chinesischen Literatur (Leipzig 1909) ; H. A. Giles, History of Chinese Literature (London 1901) ; Jos.

Mullie, Het Chineesch taaleigen (3 dln, Peking i930-32).

OVERZICHT DER CHINESE DYNASTIEËN

Shang Yin-Dynastie 1557-1050 v. Chr.

Tsjou-Dynastie 1050- 256 v. Chr.

Tsj’in-Dynastie - . . . 221- 206 v. Chr.

Han-Dynastie 206 v. Chr.—221 n.Chr.

De Zes Dynastieën-periode 221- 589

Soei-Dynastie 589- 618

T’ang-Dynastie 618- 907

Noordelijke Soeng-Dynastie 960-1276

Zuidelijke Soeng-Dynastie 1127-12 79

Yuan- of Mongolen-Dynastie 1276-1368

Ming-Dynastie 1368-1644

Tsj’ing- of Mandsjoe-Dynastie 1644-1912

Beeldende kunst.

Oudste ceramiek.


Tot de oudste Chinese kunstvoortbrengselen, die tot heden bewaard zijn gebleven, behoren de verschillende soorten vroege ceramiek uit de Shang Tm-periode of misschien nóg eerder. Eén soort bestaat uit polychroom aardewerk, dat overeenkomst vertoont met neolithisch aardewerk in Anau en Tripolje gevonden. Tot een ander soort behoort geornamenteerde, niet gepolychromeerde ceramiek, die vooral merkwaardig is, doordat wij hierbij de holle driepoot, de zgn. „li” aantreffen, een vorm die onbekend is in de neolithische ceramiek van de rest van de wereld. Verder verdient vermelding de zgn. „zwarte ceramiek”, vnl. afkomstig uit de provincie Sjantoeng, welke blijk geeft van een buitengewoon technische vaardigheid.

De zgn. „witte ceramiek”, die van iets latere oorsprong is, wordt wel eens beschouwd als de voorloper van de Chinese bronskunst, alhoewel van een duidelijk traceerbare continuïteit geen sprake is.



Bronzen

Eveneens tijdens de Shang Tin-dynastie ontstond de bronskunst. Bronzen vaten, veelal gegoten met behulp van het „a cire perdue”-procédé, werden gebruikt voor ceremoniële, rituele en huishoudelijke doeleinden, of vervaardigd ter herdenking van een belangrijke gebeurtenis. Vorm en gebruik werden reeds vroeg door voorschriften bepaald. Vaak zijn de bronzen voorzien van een inscriptie in archaïsch schrift; doorgaans zijn deze inscripties van geringe historische betekenis.

De meestal zeer rijke ornamentatie bestaat uit min of meer gestyleerde uitbeeldingen van een vermoedelijk mythologisch monster (de „t’ao-t’ieh”), de draak, de phoenix, de cicade, enz., benevens verschillende geometrische figuren zoals meanderachtige spiralen, vnl. gebruikt om de achtergrond te vullen. Langdurige inwerking van de aarde, het water, en verschillende weersgesteldheid enz., veroorzaakten een prachtige patina, groen, blauw, paars, rood- en donkerbruin.

Met de val van de Yin-dynastie trad een algemeen verval van de cultuur in als gevolg van het feit, dat de nieuwe heersers, de Tsjou-vorsten, in tegenstelling tot datgene wat daarover in de Chinese bronnen wordt vermeld, van veel geringer culturele ontwikkeling waren. Deze achteruitgang deed zich ook gevoelen in de bronskunst, maar kwam daar niet direct tot uiting, doordat de culturele en artistieke tradities nog enige tijd bleven voortbestaan. Na de Yin-Tsjou-periode (aldus de benaming van prof. B.

Karlgren; bedoeld is dus de vroege Tsjou-periode), die dus een overgangstijd was en tot ca 900 v. Chr. duurde, domineerde de invloed der Tsjou. NI. op de bronzen der Midden Tsjou-periode werden de ornamenten soberder en vooral grover, hoewel ook in deze tijd zeer zeker nog fraaie stukken werden vervaardigd.

Ten slotte volgt daarop in het laatste gedeelte der Tsjou-periode een nieuwe grote bloeitijd, waarin met een ornamentatie, nu niet langer in één vlak liggend, doch dooreenstrengeling vertonend, fraaie effecten bereikt werden. Voorts valt in deze tijd de vervaardiging van series grote bronzen bellen, de zgn. „tsjoeng”, waarvan men in verscheiden Europese en Amerikaanse collecties fraaie specimina kan zien.

Behalve rituele bronzen werden in deze periode gordelhaken en andere kleine metalen voorwerpen vervaardigd, vaak ingelegd met edele metalen.

Een aparte vermeldingverdient de zéér omvangrijke categorie der bronzen spiegels, waarvan de achterzijden versierd zijn en die waarschijnlijk van het einde der Midden- Tsjou-periode af vervaardigd werden. Vaak zien wij hierbij een duidelijk verschil in versieringsmotieven ten opzichte van de bronzen uit de corresponderende perioden. In de spiegels uit een gedeelte van de late Tsjou-periode kunnen wij duidelijk twee verschillende typen onderscheiden, nl. het zgn. Loyang-type, plat en dun, met versieringsmotieven in vlakreliëf, vaak vogels en draken in een sierlijke lijncompositie van een tamelijk grote natuurgetrouwheid, en het Sjou-Tsjou-type, dikker, met opstaande randen en weelderiger ornamentatie in dieper reliëf.

Terwijl de vervaardiging van rituele en ceremoniële bronzen met het eindigen van de Tsjou-periode ophield — de veel latere imitaties buiten beschouwing gelaten — werd daarop in de volgende perioden niet alleen plastiek in brons uitgevoerd, zoals bijv. allerlei dieren, maar werd bovendien de vervaardiging van spiegels voortgezet. Vooral die uit de T’ang-periode zijn interessant, vnl. door hun vreemde uitheemse versieringsmotieven.



Jade

Van de vroege kunst verdient verder het jade nog in het bijzonder een vermelding. Dit materiaal, een verzamelnaam voor nefriet en jadeïet, werd in de vroegste tijden reeds gebruikt voor het maken van allerlei religieuze en sacrale voorwerpen, alsmede sieraden. Vorm en kleur waren van essentieel belang voor het verzoenen van de elkaar tegengestelde elementen —Yang, het positief, mannelijke — en Yin — het negatief, vrouwelijke — die de gehele schepping doordringen. Zo onderscheidde men bijv. de „pi”, een schijf met een gat in het midden, die gebruikt werd bij de verering van de hemel en de „tsoeng”, een vierzijdig prisma, cylindrisch uitgehold, dat gebruikt werd bij de verering van de aarde.

Voorts treffen wij vaak ceremoniële messen, ornamenten enz. aan, welke bewijzen, hoezeer geoefend de Chinezen waren in het bewerken van deze substantie.



Beeldhouwkunst

Van de Chinese sculptuur uit de Shang Tin- en Tyow-perioden bleef, behoudens enkele stukken en fragmenten in marmer, die bij Anyang opgegraven werden, niets bewaard. De eerste monumentale sculptuur, die wij heden nog kennen, bestaat uit beelden, die bij het graf van generaal Ho Tsj’u-p’ing bij Sianfoe staan. Deze sculptuur, hoewel groots van opzet, is uit artistiek oogpunt minder belangrijk dan de bas-reliëfs, welke aangetroffen werden in verscheidene grafkamers in Honan en Sjantoeng. Deze bas-reliëfs, die hoogstwaarschijnlijk grote invloed ondervonden hebben van de schilderkunst uit dezelfde periode, beelden vaak allerlei cultuurhistorisch belangwekkende scènes af, zoals keizerlijke cortèges, veldslagen, paleistaferelen, enz.

Van de sculptuur verdienen ten slotte nog vermelding de pilaren uit Tsju-sjiën in de provincie Sze-tsj’wan. De op deze pilaren afgebeelde dieren en jachttaferelen zijn uitgevoerd in diep reliëf en bewijzen, dat reeds in die tijd de Chinezen begrip toonden voor het aanpassen van de decoratie aan de architectuur van het geheel, waarvan de pilaren oorspronkelijk deel uitmaakten. Ook in de onrustige tijden, die volgden op de Han-dynastie, de zgn. periode der Zes Dynastieën, werden vele beeldhouwwerken vervaardigd. Vnl. treedt in deze tijd de monumentale sculptuur, welke bij koningsgraven geplaatst werd, op de voorgrond.

Zo bleven uit verschillende perioden, die op de Han-tijd volgden, reusachtige beelden van een soort leeuwen tot de huidige dag bewaard, bijna alle in Zuid-China, waar de zuiver Chinese dynastieën zich handhaafden, in tegenstelling tot het N., dat herhaaldelijk voor kortere of langere tijd door niet-Chinezen werd beheerst.

Het bestaan van deze sculptuur wijst op uitheemse invloeden, immers de leeuw was in China onbekend; deze dieren, bovendien soms gevleugeld, zijn misschien van oorsprong Vooraziatisch.

Met de komst van het Boeddhisme in China breekt aldaar een tijdperk van grote bloei op het gebied der kunsten aan. De nieuwe godsdienst opende allerlei nieuwe mogelijkheden. De eerste Chinees-Boeddhisiische plastiek, die wij kennen, omvat de groep verguld bronzen beelden en beeldjes, die echter soms van grotere historische dan artistieke waarde zijn. Belangrijk zijn de verschillende votief-stèles, die dank zij het feit dat er verschillende gedateerd zijn, het ons mogelijk maken, de ontwikkeling op de voet te volgen.

De T’o-pa (Wei)-Tataren, toentertijd heer en meester over Noord-China, waren niet alleen ijveraars voor het Boeddhisme, dat zij op vele manieren steunden, maar eveneens vurige bewonderaars van de Chinese cultuur, die zij zo snel mogelijk trachtten over te nemen. In de buurt van Tat’oeng-foe in de provincie Sjansi lieten zij tempels in de rotsen uithouwen. De Yün-kang grotten, gebeeldhouwd in de tweede helft der 5de eeuw, vertonen een sterke invloed van de Indische en Centraal-Aziatische kunst, temeer daar waarschijnlijk verscheiden van de beeldhouwers afkomstig waren uit de Boeddhistische kolonie in Toen-hwang, die in 439 naar P’in tsj’eng, de toenmalige hoofdstad, verhuisde.

De lichamen der Boeddhistische godheden, die wij hier afgebeeld vinden, worden nauwelijks uitgebeeld, zij dienen slechts als een opvulling voor het in strakke lijnen evenwijdig neerhangende kleed. De stijl is een typische mengeling van Chinese en uitheemse invloeden.

Na de verplaatsing van de hoofdstad naar Loyang in 494 kwamen de rotstempels van Loengmên tot stand. Hoewel zich hier in den beginne dezelfde stijl handhaafde, is de steen hier iets harder en de techniek iets volmaakter. Het gelaatstype verandert, de gestalten worden allengs menselijker en duidelijker gemodeleerd, maar de uitbeelding van het kleed behoudt de stereotype stylering. Ook de reliëf-kunst vinden wij hier weer terug, waarvan zich fraaie specimina in de Pinyang grotten te Loeng-mên bevonden.

Helaas werden deze voortreffelijke wandversieringen op de meest barbaarse wijze door de Chinese soldateska vernietigd of aan de kunsthandel verkwanseld. Verschillende zeer grote Boeddha-beelden, w.o. een dat 15 m hoog is (te Yün-kang) zijn zeer vaak afgebeeld en over de hele wereld bekend, alhoewel in aesthetisch opzicht veel minder fraai dan de andere sculpturele voortbrengselen van deze tijd.

Van de talrijke votief-stukken moet vooral de verguld bronzen groep „Prabutharatna en Boeddha” genoemd worden (eertijds coll. Peytel te Parijs, daarna in het Louvre, thans in Musée Guimet) als een van de fraaiste voortbrengselen van Boeddhistische kunst.

De grotten van T’ien loeng-sjan in Sjansi ontstonden in de bloeitijd van het Boeddhisme in China. Hier zien wij niet meer de stijfheid van de figuren zoals wij die in de andere rotstempels zien; de beeldhouwkunst is hier tot rijpheid gekomen, waartoe vooral de fijnkorrelige zandsteen meewerkte. Doch niet alleen door de Boeddhistische kunst zijn de Soei- en de T’ang-dynastie beroemd geworden.

Reeds in de Han-tijd werd kleine plastiek van mensen, dieren enz., gemaakt om de doden in hun graf mede te geven. Deze kunst ontwikkelde zich in de Zes Dynastieën-periode om ten slotte tijdens de T’ang-tijd tot volle bloei te geraken. In Europa en Amerika wordt de grafplastiek uit deze periode door sommigen zeer gewaardeerd, in menig geval wordt de artistieke betekenis der massa-producten zeer overschat. Vooral de sierlijke danseresjes, paarden en kamelen kan men in vele collecties aantreffen.

Ook de niet-Boeddhistische kunst bracht in deze tijd verschillende meesterwerken voort, o.a. de beroemde paarden van de T’ang-keizer T’ai Tsoeng, die op halve ware grootte in diep reliëf werden afgebeeld op zijn graftombe, naar men beweert naar een schildering van de beroemde meester Yen Li-pên.

Na de T’ang-tijd geraakte de plastiek geleidelijk in verval; zij maakte meer en meer plaats voor de schilderkunst. Wel zien wij in de late Soeng-tijd nog een opbloei van de Boeddhistische sculptuur, waarbij verscheidene voortreffelijke houten Boeddhistische figuren vervaardigd werden. Wanneer wij echter ons van de sculpturele prestaties van de Ming-dynastie rekenschap geven, o.a. van de reusachtige beelden bij de keizerlijke graven, dan zien wij toch duidelijk, dat de plastiek uit die tijden niet meer die kracht heeft van die der T’ang en oudere perioden.



Schilderkunst

De eerste Chinese schilder, van wie wij ons een beeld kunnen vormen, is K’oe K’ai-tsje uit de 4de eeuw. Van de schilderkunst uit de Han-....(tekst ontbreekt).

….(tekst ontbreekt) haar hoogtepunt heeft gehad, al wordt er in China tot de huidige dag geschilderd, een enkele keer zelfs heel goed.



Ceramiek

Niet alleen vanwege de schilderkunst, maar ook vanwege de ceramiek is de Soeng-periode beroemd geworden. Daar reeds in de Tsjou- en Han-tijd in China ceramiek werd vervaardigd, nog afgezien van de hierboven reeds vermelde neolithische ceramiek, kan men ongetwijfeld spreken van een langdurige traditie in deze tak van de kunst. Reeds in de Han-tijd werd geglazuurde ceramiek vervaardigd, waarnaast ongeglazuurde ceramiek voorkwam.

In de T’ang-tijd valt in de pottenbakkerskunst een belangrijke vooruitgang te bespeuren en werd de mogelijkheid geschapen voor de grote bloei der ceramische kunst in de Soeng-tijd. Verschillende uitheemse technieken hadden de Chinezen zich eigen gemaakt en het benodigde materiaal, voor zover dat niet in China aanwezig was, werd geimporteerd. Op verschillende plaatsen in China begon men met de vervaardiging van ceramiek, vaak genoemd naar de plaats van herkomst. Zo kennen wij o.a. het „Loeng-tsj’üan yao”, genoemd naar de plaats Loeng-tsj’üan in de provincie Tsjekiang.

Deze ceramiek, voorzien van een dik, groen glazuur, was een der meest geliefde soorten van Soeng-ceramiek en werd de eerste export-ceramiek van China, in het Westen meer bekend onder de naam celadon. Verder is er het zgn. ,,Ting yao”, oorspronkelijk afkomstig uit Ting Tsjou in de provincie Tsjeli, doch later uit Tsjing-tê-tsjen, waarheen de pottenbakkers trokken toen de Mongolen het N. van het rijk veroverden. Tsjing-tê-tsjen werd later het centrum van vrijwel de gehele Chinese ceramische industrie. Deze „Ting yao” heeft een bijzonder fijne witte scherf met een ingesneden of in reliëf gemodeleerd ornament en een zacht room- of ivoorkleurig glazuur.

De vaak ongeglazuurde randen werden voorzien van een metalen rand. Vooral in Europa zeer gezocht is het zgn. „Tsjün yao”, dat voorzien is van een prachtig, met koperoxyde gevlekt en gevlamd glazuur, aan de onderkant vaak gestold in een dikke rand. Blauw en purper zijn de meest voorkomende kleuren.

In Japan zeer gewild was het zgn. „Tsjien yao”, afkomstig uit Tsjien-yang in de provincie Foekien, vnl. voorkomend in de vorm van theekommen. De zware scherf is donkerbruin of zwart, het glazuur bruinzwart, vaak iriserend en goudbruin gestreept, in dikke droppels uitlopend. Deze zgn. hazevelceramiek werd in Japan vaak gebruikt bij de Cha-no-yu, de Theeceremonie en staat daar bekend onder de naam temmoku.

Voorts zij nog vermeld de ceramiek, die door Chinese pottenbakkers in Siam werd vervaardigd van de Soeng-tijd af. Deze ceramiek, meestal in de vorm van potten met smalle hals en oortjes, vaak met grijsblauwe glazuren, wordt naar de plaats van oorsprong Sawankhalok-ceramiek genoemd.

Alhoewel het niet mogelijk is alle verschillende soorten ceramiek op te noemen en te beschrijven, verdient het zgn. „Tz’e-tsjou” nog vermelding omdat deze ceramiek een passende aansluiting vormt met de latere Ming- en Tsj’ing-ceramiek. Het „Tz’e-tsjou” is nl. voorzien van een zeer variërende decoratie van bloemen, vogels, draken en andere figuren, die aangebracht werden op een wit, geel of chocoladebruin glazuur, hetzij ingegrift of geschilderd. In zoverre verschilt deze ceramiek van de latere, doordat de geschilderde decoratie in hoofdzaak slechts in donkere, bruine of zwarte kleuren werd aangebracht.

Met de Ming-dynastie begint de heerschappij van het porselein over de andere takken der kunst. Terwijl de andere kunsten tot een eindeloos herhalen overgingen, de Oudheid imiterende zonder die kracht, die juist zo karakteristiek was voor de Oudheid, te kunnen tonen, kwam op het gebied van de ceramiek een grote omwenteling tot stand in de techniek die geheel nieuwe mogelijkheden en wegen schiep.

Reeds in de 14de eeuw kenden de Chinezen de methode van het versieren met email boven het glazuur, hetgeen een omwenteling in de aesthetische grondbeginselen veroorzaakte.

De monochrome, stemmige ceramiek van de Soeng-tijd maakte plaats voor driekleurig („san ts’ai”) of vijfkleurig („woe ts’ai”) porselein, met grote verscheidenheid in kleuren en een gevarieerde decoratie. Voor deze decoratie gebruikte men allerlei motieven uit de mythologie, de filosofie en de godsdiensten. Zo zien wij steeds weer o.a. de schematische voorstellingen van Yang en Yin, de acht trigrammen, fabeldieren, draken, jade klanktabletten, Confucianistische boeken en Boeddhistische symbolen, zoals het „Wiel der Wet” enz.

De ceramiek die voor het hof of voor hooggeplaatste of rijke personen gemaakt werd, was meestal van een uitnemende kwaliteit, maar het porselein dat geëxporteerd werd — weldra zelfs op grote schaal — was vaak van een ruwe en slecht afgewerkte soort, het in Holland zo bekende „kraakporselein” uitgezonderd.

Het grootste gedeelte van het Ming-porselein is in onderglazuurblauw („blauw en wit”, Eng. „Nanking”) uitgevoerd. Het blauw heeft een grote verscheidenheid in tinten, daar de ene soort blauw Chinees, de andere soort van Centraal- of Westaziatische oorsprong is. Het „Mohammedaans blauw”, (Chinees „Hwéi tsj’ing”) was een zeer kostbare soort kobalt en was vaak niet voorhanden, terwijl de Chinezen zelf niet de juiste techniek kenden om de eigen kobalt te zuiveren.

Steeds groter werd de productie van porselein, hetgeen de schoonheid van de ceramiek niet gunstig beïnvloedde. Bovendien werd het later zelfs zó, dat men niet alleen grote hoeveelheden porselein exporteerde, maar zelfs bestellingen uit Europa aanvaardde, waar de ontwerpen bijgeleverd werden, zodat wij allerlei Europese motieven op „Chinees” porselein tegenkomen. Dit zgn. „Chine de commande” is meestal van zeer geringe artistieke waarde.

Tijdens de Ming-dynastie was Tsjing-tê-tsjen het centrum van de pottenbakkers, alhoewel ook in andere plaatsen ovens opgesteld waren. Zo komt o.a. het zgn. „blanc de Chine” uit de provincie Foekien. Het „blanc de Chine” is een wit soort porselein met een blank glazuur bedekt. Bekend zijn de „blanc de Chine”-beelden van Boeddhistische godheden, zeer vaak van Kwan Yin, die soms met een kind in de armen wordt afgebeeld en dan wel met de Madonna en het kind vergeleken wordt.

Gedurende de Tsj’ing-dynastie bereikte de porseleinkunst haar technisch hoogtepunt. Tijdens de eerste helft van de K’ang Sji-periode (16621722) werd porselein met prachtige monochrome glazuren vervaardigd, o.a. het zgn. „Lang yao”, ook wel „sang de boeuf” genoemd, „celadon”, enz. Later in de K’ang Sji-periode voert de polychrome decoratie de boventoon. Hier zij in de eerste plaats de zgn. „familie verte” genoemd (naar de meest voorkomende kleur).

Het werd echter tijdens de Yoeng Tsj’eng-periode(i723-i735)verdrongen door het zgn. „familie rosé”, waarvan vooral de zeer dunne soort, het eierschaalporselein, bijzonder kostbaar is.

Tijdens de daarna volgende perioden Tsj’ien Loeng (1736-1796) en Tsjia Tsj’ing (1796-1821) werden nog vele fraaie stukken vervaardigd, maar na de vernietiging van de ovens te Tsjing-tê-tsjen tijdens de langdurige T’ai P’ing-opstand legde men zich slechts toe op het imiteren van vroegere stukken.



Jade

Tijdens de Ming- en Tsj’ing-perioden werd eveneens het bewerken van jade weer ter hand genomen, maar de virtuoos gesneden landschappen, bekers en draken, al dan niet in archaïserende stijl, bewijzen wederom, dat in deze tijden de kunst niet meer het oude peil kon bereiken.



Lak

Uit de Tsj’ing-tijd zijn ook de lakwerken alom bekend geworden. Deze lakkunst was in China echter niet iets uit deze tijd, immers bij opgravingen in Mongolië en Korea werden prachtig gedecoreerde lakken gevonden uit de late Tsjou-periode en de Him-tijd. Door alle tijden heen werd deze kunst in China beoefend, soms werden de lakdozen beschilderd, soms ook van inlegwerk voorzien. Tijdens de Ming-dynastie werd de techniek geperfectionneerd, en de lakken uit de Sjüan Tê(142 6 -1435) en de Yoeng Lo- (1403-1424) perioden zijn dan ook terecht zeer beroemd.

Ook tijdens de Tsj’ien Loeng-periode werd veel lakwerk vervaardigd; het meeste dat thans in verschillende collecties te zien is, stamt uit deze of een latere periode.



Email cloisonnê

Ook cloisonné-werk, voor het eerst voorkomend in de T’ang-tijd, (er is een spiegel in de Shösöin te Nara, Japan), werd vooral tijdens de Tsj’ing-tijd veel gemaakt. De techniek van het „émail cloisonnê”, waarbij de verschillende vakjes, waarin de kleuren zijn aangebracht, van elkaar worden gescheiden door banden van geel koper, die op het metaal zijn bevestigd, werd in de K’ang Sji-periode geperfectionneerd, waardoor buitengewoon fraaie effecten bereikt werden.



Weefsels

Ten slotte dient nog een enkel woord gewijd te worden aan de weef- en borduurkunst, welke in China zoveel fraaie werken heeft opgeleverd. De oudste weefsels zijn die, welke door Sir Aurel Stein in Chinees Turkestan en door Kozloff in Noord-Mongolië werden gevonden. Sommige van deze stukken, die zich in de Academie voor Wetenschappen te Leningrad bevinden, vertonen duidelijk een ornamentatie, die sterk doet denken aan de boven behandelde Han-reliëfs in Honan en Sjantoeng. In de weefsels van de T’angdynastie, waarvan zich stukken in de Shösöin te Nara in Japan bevinden, zien wij diezelfde uitheemse invloeden, die wij in de andere takken van de kunst geconstateerd hebben.

Tijdens de Soengtijd neemt de textielkunst een opmerkelijke vlucht. Brocaat, damast, fluweel en andere stoffen kwamen in grote hoeveelheden op de markt. Vooral dient te worden gewezen op in gobelin-techniek uitgevoerde werkstukken, de zgn. „K’o sze”. Op dit gebied werd het hoogste gepresteerd, dat men zich in het domein der textielkunst kan voorstellen.

Vaak werden deze meesterwerken (voorstellingen van vogels, bloemen enz.) gesigneerd. Sindsdien is in China de vervaardiging van allerlei fraaie gewaden, tapijten en doeken zonder ophouden verder gegaan; de werkstukken, voorzien van talloze draken, „lang-leven”- of ,,rijkdom”-symbolen, trigrammen en bloemenmotieven zijn over de gehele wereld bekend.

j. FONTEIN

Lit. (slechts een aantal belangrijke en recente werken uit de bestaande lit. wordt hier vermeld):

Algemeen

Ludwig Bachhofer, A short history of Chinese art (New York 1946); Leigh Ashton and Basil Gray, Chinese Art (London 1945); Osvald Sirén, Kinas Konst under Tre Artusenden (Stockholm 1942); William Cohn, Chinese Art (London 1930); Daisy Goldschmidt, L’art Chinois (Paris 1930); Histoire Universelle des arts. Arts Musulmans/Extrême-Orient (par. S. Elissée v, R.

Grousset, J. Hackin, G. Salles et Ph. Stern) (Paris 1939); Otto Kümmel, Die Kunst Chinas, Japans und Koreas, Handb. d.

Kunstwissenschaft (Wildpark/Potsdam 1929); Idem, Chines. Kunst, 200 Hauptwerke d. Ausstellung der Ges. f. Ostasiat.

Kunst (Berlin 1930); H. F. E. Visser, Asiatic Art in private collections in Holland and Belgium (Amsterdam 1947).

Bronzen

Freer Gallery. A descriptive and illustrative catalogue of Chinese Bronzes, by J. E. Lodge, A.

G. Wenley anti J. A. Pope (Washington 1946); Florence Waterbury, Early Chinese symbols (New York 1942); W.

Perceval Yetts, The Cull Chinese Bronzes (London 1939); B. Karlgren, Yin and Chou in Chinese Bronzes. Bulletin of the Museum of Far Eastem Antiquities in Stockholm, no 8 (1936); Idem, New Studies on Chinese Bronzes. B.M.F.E.A.

No 9 (1937); Chinese Bronzes from the Buckingham collection, by Charles Fabens Kelley and Ch’en Meng-chia (The Art Inst. of Chicago 1946).

Schilderkunst

William Cohn, Chinese Painting (London 1948), eveneens in het Nederlands en Frans verschenen met inleiding door Madeleine David. Osvald Sirén, Histoire de la peinture Chinoise (Paris 1934); George Rowley, Principles of Chinese Painting (Princeton 1947).

Jade

Alfred Salmony, Carved Jade of Ancient China (Berkeley, Calif., 1938).

Sculptuur

Osvald Sirén, Chinese Sculpture (London 1925); Alan Priest, Chinese sculpture in the Metrop. Museum of Art. (New York 1944).

Ceramiek

W. B. Honey, The ceramic Art of China (London 1944); Nanne Ottema, Chineesche Ceramiek (Amsterdam 1946).

Muziek.

Bij de oude Chinezen werd de muziek in de allereerste plaats gebruikt voor het zingen van hymnen ter ere van de Hemel en de Voorvaderen. Deze ceremoniën kenden vaste data: de zonnestilstand in de winter was gewijd aan een offerande aan de Hemel, die van de zomer aan een offerande aan de Aarde. Een en ander was zeer zorgvuldig geprotocolleerd: het aantal musici, dansers en instrumenten.

De dans werd betrokken in de ceremonie. Hij had een religieus en symbolisch karakter: elk gebaar vertegenwoordigde een symbool, hetzij van loyali .eit, hetzij van broederlijk medeleven.

Tijdens de Tsjou-dynastie hanteerde men de muziek als een politiek instrument. Politici en bestuurders van provincies, intuïtief begrijpend dat de kunst de massa te leiden er in bestaat zich te bedienen van haar gevoelens, bevorderden de muziek. Vandaar dat de doctrine van Confucius gebaseerd was op de ritus en de muziek en dat sindsdien de Chinezen leven volgens deze leer:

De gebruiken, ingesteld van buiten af, schrijven de handel en wandel van de mens voor, welke overeenkomen met zijn rang en positie en scheppen zodoende een zuivere harmonie met de buitenwereld. De muziek komt van binnen uit, kalmte met zich brengend, waaruit de eendracht ontstaat, de opperste harmonie. Zij is er niet om de hartstochten los te woelen, maar om ze te matigen. Zij zal zich verre houden van elk exces: zij zal bescheiden zijn en gereserveerd.

De grootste muziek is altijd eenvoudig. Wat terzake doet in de muziek is de gedachte welke zij uitspreekt en niet de sensatie welke zij geeft.

Speciaal de Tsjou-dynastie heeft aandacht besteed aan de rituele muziek: meer dan 1400 musici …..(tekst ontbreekt)