Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ROEMENIË

betekenis & definitie

(Republică Populară Română), een van de Balkanrepublieken in het Z.O. van Europa, groot 238.000 km2, telt naar schatting (1950) 16.094.000 inw. In 1939 waren deze cijfers resp. 296.000 en 20 millioen.

Het land wordt in het N. begrensd door Rusland, in het W. door Hongarije, in het Z. door Joegoslavië en Bulgarije en in het O. door de Zwarte Zee.Bodemgesteldheid

De kern van Roemenië wordt gevormd door de Karpatisch-Transsylvanische Alpen, die in een boog van het N. naar het Z.O. lopen. Deze gebergten werden vnl. in het tertiair geplooid. Slechts op enkele plaatsen komen, door denudatie en erosie van de sedimentaire zand- en kalksteen-deklagen, kristallijne gesteenten aan de oppervlakte. Dit is met name het geval bij de Transsylvanische Alpen. De hoogste top is de Negoi (2544 m) bij de Rode Torenpas.

Ten W. van de Karpaten ligt het Zevenburgse Ertsgebergte, een meer geïsoleerd kristallijn bergland en langs de grens met Hongarije strekt zich een deel van de Hongaarse laagvlakte uit. Ook het gebied ten O. en Z.O. van de Transsylvanische Alpen is vlak. Door deze vlakte stroomt de Donau, met haar linker zijrivieren en haar talrijke bifurcaties. Zowel het voetheuvelland als een groot deel van de vlakten zijn in de diluviale IJstijd met vruchtbare, aeolische löss bedekt. De Transsylvanische Alpen werden niet bereikt door het diluviale ijs, al vertonen de hogere delen soms sporen van vroegere gletsjervorming. De löss en de alluviale kleiafzettingen maken de vlakten tot rijke landbouwgebieden.

Klimaat

Ten O. van de bergen wordt het extreem continentale klimaat van de Russische steppen gematigd door de aanwezigheid van de Zwarte Zee. Ten W. van de Transsylvanische Alpen heerst het continentale Middeneuropese klimaat. In het algemeen zijn de winters koud, met veel sneeuw (vooral tegen de hellingen) en temperaturen, die variëren van −1 tot −5 gr. C. De zomers zijn warm; in Juli stijgt het kwik in de vlakte tot 25 gr. G.

Boekarest (op 80 m hoogte) heeft een gemiddelde jaartemperatuur van 10,4 gr. C. (Jan. −3,5; Juli 22,8 gr. C.). De regen valt vnl. in het late voorjaar en in de zomer en uiteraard meer in de bergen dan in de vlakte. Boekarest ontvangt gemiddeld per jaar 580 mm, Sinaia op 860 m hoogte in de Transsylvanische Alpen 800 mm.

Rivieren

Roemenië ligt in het Donau-Dnjestr bekken. Zijrivieren van de Donau (van links komen de Proeth, Sereth, Jalomitsa, Dîmboviţa, Arges, Olt en Jioe) ontspringen in de bergen en na vele passen en stroomversnellingen te hebben gevormd, voegen ze zich bij de Donau in de Vlakte van Walachije. De Proeth vormt de N.O.-grens met Rusland, de Donau over grote delen de grens met Bulgarije en Joegoslavië.

Bevolking

De Roemenen zijn ontstaan uit de oude Daciërs (zie Dacië) verwant aan de Thraciërs, door vermenging met Romeinse bezettingstroepen en kolonisten. In de loop der eeuwen hebben diverse volken en rassen invloed gehad op de Roemeense cultuur en hun anthropologische samenstelling. In 1939 was het volk anthropologisch verdeeld in 72 pct Roemenen (Walachen), 8 pct Magyaren, 4 pct Joden, 4 pct Duitsers en 11 pct zigeuners. Daarnaast kwamen kleine groepen Turken, Roethenen, Bulgaren en Oekraïners voor. Gedurende en na Wereldoorlog II werd het aantal zigeuners, Joden, Magyaren en Duitsers aanzienlijk gereduceerd, zodat thans waarschijnlijk 85 pct van de bevolking Roemeens is. Het Mediterrane ras overheerst in de vlakten, het Alpine en Dinarische ras komen in de bergen voor. Door de gebiedsvermindering en door het uitroeien van verschillende bevolkingsgroepen was de bevolking in 1945 kleiner dan in 1939:

Bevolking in millioenen

1939 - 20,0

1945 - 16,4
1950 - 16,1

(het cijfer van 1945 is een niet-officiële schatting)

In 1947 (de laatste niet-officiële gegevens) overtrof het geboortecijfer slechts heel weinig het sterftecijfer, resp. 23,4 en 22. De belangrijkste steden zijn de hoofdstad Boekarest met (1950) 1.115.000 inw. en voorts (met inwonertal × 1000 in 1945) Iaşi (Jassy) (120), Cluj (111), Timisoara (115), Ploeşti (105), Braila (100), Constanţa (100) en Galaţi (93).

Godsdienst en Onderwijs

De bevolking behoort in meerderheid tot de Roemeense Nationale Kerk (ca 70 pct). Minderheden worden gevormd door Grieks-Katholieken, Rooms-Katholieken en Lutheranen. Een wet „betreffende de vrijheid van alle godsdiensten”, gepubliceerd op 5 Aug. 1948, plaatste alle godsdiensten en het godsdienstig onderwijs onder (communistische) staatscontrôle. In 1950 waren alle R.K. bisschoppen gearresteerd. Het totale bezit van de R.K. Kerk is door de regering onteigend en aan de schismatieke „Katholieke Kerk van Zevenburgen” gegeven.

In het communistisch schema past ook het staatsonderwijs. Sinds Aug. 1948 is te dien einde een wet van kracht. In 1945 waren er 4 universiteiten, te Boekarest, Iaşi, Cluj en Timisoara.

Middelen van bestaan

Een overeenkomst van 8 Mei 1945 voorziet in een innige samenwerking op economisch gebied tussen Rusland en Roemenië. Er zijn „Sovroms”, Roemeens-Russische maatschappijen, gecreëerd. Het doel hiervan is de economische structuur van beide landen te versterken. Het gevolg is Russische contrôle op Roemeense ondernemingen (o.m. op de oliewinning) . Het kapitaal wordt door beide partners samengebracht, maar een Sovjet-directeur beslist over de capaciteit en de verdeling der producten.



Landbouw


is hoofdmiddel van bestaan. De vruchtbare bodem levert maïs, tarwe, haver, gerst en bonen. Ook zijn er uitgestrekte wijngaarden, die een goede soort rode en witte wijn leveren. De veeteelt houdt zich vnl. bezig met het houden van schapen en varkens. Na 1944 is het land genationaliseerd. Collectieve bedrijven nemen snel in omvang toe.

Ruim 24 pct van de bodem bestaat uit bossen; vooral beuken en eiken komen voor. De bossen liggen in het N. en W. van het land.



Wijnbouw

Roemenië produceert jaarlijks ongeveer 4 millioen hl wijn en behoort daarmede nog tot de belangrijke wijnlanden van Europa. De wijngaarden beslaan een oppervlakte van 300.000 ha, zodat dus de gemiddelde productie niet meer dan 20 hl per ha bedraagt. De geoogste wijnen, meest rode, zijn van middelmatige kwaliteit; de beste komen uit het gebied van de Maros. Een belangrijk deel van de productie is in handen van grootbedrijven die, toegerust met moderne installaties, betere wijnen maken dan de kleine boeren.



Mijnbouw

Aardolie is het belangrijkste product en wordt gewonnen aan de Oostvoet van de Karpaten (Prahova-dal, Dîmboviţa, Focşani, Buzău en Bacău). In het gebied van Ploeşti bevinden zich de raffinaderijen, vanwaar pijpleidingen voeren naar de haven Constanţa aan de Zwarte Zee, naar Boekarest en naar Giurgiu aan de Donau. In deze steden zijn ook grote olieopslagplaatsen gebouwd. De productie van olie in 1947 bedroeg ongeveer de helft van die van 1938, hoewel het aantal arbeiders in de tussenliggende periode is verdubbeld. Deze teruggang is onder meer een gevolg van het gebrek aan machinerieën en materialen. De bedrijven, die voor het grootste deel door buitenlands kapitaal zijn ontstaan, werden in 1948 genationaliseerd.

De export richt zich uitsluitend op Rusland en zijn satellietlanden. Als bijproduct van de olie wordt natuurgas gewonnen, dat gebruikt wordt voor industriële en verlichtingsdoeleinden. Steenkool wordt gewonnen in het Z.W. van het land. Andere mineralen, als goud, zilver, bauxiet en ijzer, worden gevonden in de bergstreken. De exploitatie is onvoldoende. Verder heeft het land enorme zoutvoorraden.



Industrie

Er zijn diverse plannen opgesteld om de weinig ontwikkelde industrie te doen opleven. Hierbij wordt vooral gedacht aan de zware industrie. In 1955 moet o.m. een staalindustrie bestaan met een productie van 1,25 millioen ton. Van belang is de op de houtwinning gebaseerde industrie.

Handel en verkeer

Bij decreet van 6 Mei 1948 is de gehele binnen- en buitenlandse handel

onder staatstoezicht gebracht. De export omvat vnl. olie- en landbouwproducten. Ingevoerd worden industriële producten. De handel met Westeuropese landen is vrijwel verdwenen, die met de Sovjet-Unie en de overige volksrepublieken toegenomen. Het (staats) spoorwegnet is 10.246 km lang. Het land telt 69.000 km verkeerswegen, welke zich over het algemeen in slechte staat bevinden.

De Donau heeft grote betekenis als vervoersweg. Tussen Cernavodă en de Zwarte Zee wordt een ontlastingskanaal gegraven, dat tevens ten doel heeft de industrialisatie van de Dobroedsja te bevorderen. Constanţa is de voornaamste haven van het land. Donauhavens zijn Braila, Galaţi en Giurgiu. Even buiten Boekarest ligt de vlieghaven Baneasă.

Bestuur

De Roemeense volksrepubliek werd uitgeroepen op 30 Dec. 1947. Bij verkiezingen voor de Nationale Vergadering in 1948 verkregen de communisten 405 van de 414 zetels. Toen kon een nieuwe Grondwet worden aangenomen, waardoor de macht kwam te liggen bij een praesidium van 5 leden. Daarnaast vigeren een Ministerraad en een Kamer van Afgevaardigden.

Vlag, Wapen

Het wapen geeft weer een berglandschap, waarin een boortoren staat met op de achtergrond een rijzende zon. De nieuwe vlag bestaat uit drie verticale banen, blauw, geel en rood, met het nieuwe wapen in het midden.

Weermacht

Volgens de militaire clausule van het vredesverdrag mag Roemenië beschikken over een landleger met inbegrip van grenstroepen van 120.000 man, luchtdoel-artillerie ter sterkte van 5000 man en een luchtmacht van 8000 man met 150 vliegtuigen waaronder niet meer dan 100 gevechtstoestellen. De marine mag de sterkte van 5000 man niet te boven gaan en in totaal is 15.000 ton aan marine vaartuigen toegestaan.

Het land schijnt zich niet aan deze maxima te houden. Einde 1951 werd gerapporteerd dat de landmacht zou bestaan uit 250.000 man en er 100.000 man veiligheidstroepen aanwezig waren. Het leger heeft de beschikking over ongeveer 400 tanks en het leger-materieel is zo goed als geheel van Russisch maaksel.

In 1951 waren in de Zwarte Zee de volgende marinevaartuigen beschikbaar: 2 oude torpedojagers; 1 onderzeeboot; 2 oude torpedoboten; 2 motorkanonneerboten; 10 motortorpedoboten; 1 mijnenlegger; een moederschip voor onderzeeboten (Constanta) en een oefen-zeilschip. De Donaumarine omvat 4 monitors, bewapend met 4,7-in.kanons en enige kleine vaartuigen. Te Constanta is de marine-opleidingsschool gevestigd.

Taal en letterkunde

Taal


Het Roemeens is een Romaanse taal en komt voort, evenals het thans verdwenen Dalmatisch en de Latijnse bestanddelen van het Albanees en het Servo-Kroatisch, uit het Latijn van het Oostromeinse Rijk. Het Roemeens wordt, behalve in Roemenië zelf, verspreid over de gehele Balkan gesproken. Men verdeelt het in vier dialecten:

1. het Daco-Roemeens of het eigenlijke Roemeens, vnl. in Roemenië en de Moldavische Sovjet-republiek;
2. het Macedo-Roemeens of Aroemeens, in verschillende stadjes en dorpen in Macedonië, Thessalië en Epirus;
3. het Megleno-Roemeens of Meglenietisch, in het Karadzjova-gebergte ten N.O. van Saloniki;
4. het Istro-Roemeens in delen van Istrië.

In 1950 werd het Daco-Roemeens door ongeveer 13.000.000 Roemenen in het koninkrijk en ca 200.000 in de Sovjet-Unie gesproken, terwijl het ook bekend mag worden verondersteld aan minderheden van het eerste (vnl. Hongaren, Joden, Duitsers, Roethenen); de Macedo-Roemenen werden op 150.000 à 500.000 geschat; de versnipperde Megleno-Roemenen konden niet meer geteld worden en de Istro-Roemenen waren ca 3000 in getal. In het Z. van de Dobroedsja legde destijds de Roemeense regering kolonies aan van Macedo-Roemeense en Megleno-Roemeense emigranten, overal elders waren zij echter aan het verdwijnen.

Het (Daco-) Roemeens vertoont een merkwaardige homogeniteit, zodat het moeilijk in (onder-)dialecten te verdelen is; eerder verschillen de tongvallen van dorp tot dorp, zoals de Roemeense Taalatlas van Petrovici en Pop (sedert 1937) laat zien. Het best kan men nog het Walachijs en het Moldavisch tegenover elkaar stellen, waaraan bij elk vroeger een eigen staatsbestuur ten grondslag lag. Het Banaats-Zevenburgs gaat gedeeltelijk soms met het Moldavisch, soms met het Walachijs samen. Het Moldavisch, dat niet alleen in Moldavië, doch ook in de Roemeense gedeelten van de Boekowina, Bessarabië en het land tussen Dnjestr en Boeg gesproken wordt, onderscheidt zich o.a. door de verdoffing van heldere klinkers na sisklanken (Moldavisch a cosî „maaien” — Walachijs a cosi; Moldavisch săc „droog” — Walachijs sec), de palatalisatie van labialen (Moldavisch chiatră „steen” — Walachijs piatră), het niet-diftongeren van eind-è (Moldavisch purcé „zeugje” — Walachijs purceá) en eigen woordenschat. Het Banaats-Zevenburgs bewaart, vooral in het N.W., allerlei Latijnse woorden, die elders verdwenen zijn (arină „zand” — Roemeens nisip; aiu „knoflook” — Roemeens usturoiu). De schrijftaal is hoofdzakelijk Walachijs; de spreektaal het met Franse, Latijnse, thans ook Russische neologismen doortrokken Boekarests. In de oudere letterkunde schreven de auteurs hun dialect, in de nieuwere tijd gebruiken velen nog regionalistisch Roemeens (zo de Moldaviër Creangă).

De taalgeschiedenis van het Roemeens is belangwekkend door haar eigen karakter en de vreemde invloeden. De specifieke ontwikkeling van het oostelijk Latijn en de inwerking van de oudste Albanezen (Illyriërs), met wie de Oer-Roemenen samenwoonden, hebben het Roemeens zijn individualiteit gegeven. Vandaar vormen als de mannelijke vocatief (Doamne „Here”) en de vrouwelijke genitief-datief (unei mese „van, aan een tafel”) of woorden (blăndete of lânced uit blandities en languidus) die het westelijk Latijn verloren had; vandaar ook verscheidene Albanese bestanddelen (abur „damp” of sâmbure „pit”, uit Albanees ávull en thúmbull). In het Daco-Roemeens hebben verder alle invloeden, die karakteristiek zijn voor de oudere letterkunde of de geschiedenis des lands, eveneens hun neerslag achtergelaten in de taal, zo het eerst en het meest de Kerkslavische: bogat „rijk” of a iubi „beminnen” en verder de Byzantijns-Griekse: dascăl „schoolmeester” of mic „klein”, in geringere mate de Turkse: giuvaer „edelsteen” en de Hongaarse: oras „stad”.

De andere Roemeense dialecten en de Daco-Roemeense onderdialecten hebben, al naar hun ligging, deze verschillende inwerkingen min of meer ondergaan: het Macedo-Roemeens is bijv. sterk Grieks gekleurd, het Banaats-Zevenburgs sterk Hongaars. Het is ten slotte niet onmogelijk, dat het Roemeens, als voortzetter van de cultuurtaal van het Latijns gedeelte van het Oostromeinse Rijk, aansprakelijk is voor de vele trekken, die de overigens heterogene Balkantalen gemeen hebben, zoals het achtergevoegde lidwoord, de genitief-datief, de vervanging van de onbepaalde wijs door bijzinnen en het vormen van de toekomende tijd met „willen”.

Letterkunde

A. Volksletterkunde

Naast de geschreven volksletterkunde, de „volksboeken”, die heroïsche, godsdienstige en ethische themata behandelen, aan het buitenland ontleend en van betrekkelijk gering belang, staat de ongeschreven overlevering: in de lyrische doină zingt de Roemeense boer zijn lief en leed op primitieve maar ontroerend schone wijze; de horă is een gezongen dans; de bocete zijn klaagzangen voor de gestorvenen; de colinde godsdienstige liederen voor de avond vóór Kerstmis. Meer epische zijn de baladă of cântec bătrânesc (bijv. Mănăstirea Argesului), de basme, sprookjes, (bijv. Făt frumos — de schone jongeling) en het Nieuwjaarsgedicht of plugusorul (het ploegje). Een dramatisch karakter hebben de oratii de nuntă, zangen bij huwelijksaanzoek en huwelijk; de stele voor Kerstmis en Driekoningen en de Bethlehem- en Herodes-liederen (vicleimuri). Anecdoten, satires, spreekwoorden, raadsels en descântece (rijmpjes om tovenarij te bezweren), vormen verder het geestelijk voedsel voor een nog eenvoudige maatschappij. Deze ongeschreven volksletterkunde lijkt ouder dan de geleerde letterkunde, heeft een ongemene waarde en omvang en een geheel eigen karakter.

B. Burgerlijke of geleerde letterkunde

Tot in de 16de eeuw wordt vrijwel uitsluitend in het Kerkslavisch (Middelbulgaars) geschreven en gepubliceerd; daarnaast komt eerst langzamerhand het gebruik van het Roemeens als schrijftaal in zwang, onder invloed van de Hervorming. Het Roemeens zal nog tot 1860 in Slavische (Cyrillische) letters geschreven worden en gedrukt. Onder de eerste (godsdienstige) werken in volkstaal getuigen omstreeks het midden der 16de eeuw de Codex Voroneteanus (Handelingen der Apostelen), de Psaltirea Voroneteană, Ps. Scheiană en Ps. Hurmuzachi, drie psalmboeken, waarschijnlijk van de invloed van Hus. Op deze handschriften volgen een zevental gedrukte Roemeense teksten van de diaken Coresi, drukker te Brasov (Kronstadt), een middelpunt van Lutherse en Calvinistische propaganda (o.a. het Evangheliarul van 1561).

De Codex Sturdzanus (1600) van de priester Grigorie bevat apocalyptische legenden. Al deze werken zijn letterlijke, vaak slaafse vertalingen van Kerkslavische originelen.

In de 17de eeuw wijkt de Slavische invloed geleidelijk voor die van de Grieken, die door verschillende politieke oorzaken steeds meer macht krijgen. In Moldavië wordt de godsdienstige letterkunde beoefend door de Metropolieten Varlaam (Cartea Românească de invătături, 1643), (Răspuns la Catehismul calvinesc, 1647) en Dosofteiu (1624-1696), Viata si petrecerea sfintilor (Het leven en de handelingen der Heiligen), dat reeds letterkundige waarde heeft. In Walachije verschijnt de eerste volledige bijbelvertaling (de Biblia lui Serban van 1688).

De kroniekschrijving vindt haar beoefenaars in Moldavië in Grigorie Ureche (1590-1647), Domnii tării Moldovii si viata lor (De vorsten van Moldavië en hun leven) en Miron Costin (1633-1691), die Ureche’s werk voortzet (o.a. Letopisetul tării Moldovei dela Aron-Vodă (ca 1776) en reeds vrij betrouwbaar en nauwkeurig mag heten. Van hen dateren de denkbeelden van de continuïteit der Roemenen ten N. van de Donau en de Latijnse afstamming van hun taal. In Walachije, waar dit genre later tot bloei komt, schrijft de Stolnic Constantin Cantacuzino (1650-1716) zijn Istoria tării Românesti. Ten slotte vormen Miron Gostin’s elegie Viată lumii, met de psalmenvertaling van Dosofteiu (Psaltire în versuri) de eerste poëtische voortbrengselen.

De 18de eeuw, evenals reeds het einde van de 17de, draagt het kenmerk van de politieke en geestelijke overheersing der Phanarioten en de culturele expansie van het Poolse rijk. Theologie en historie worden beoefend als in de voorafgaande eeuw, de dichtkunst krijgt onder Griekse invloed nieuwe stof en in de laatste decenniën begint de Latinistische beweging. Het geschiedkundig werk van Ion Neculce (1672 - ca 1744) blinkt uit door eenvoud en beheersing van vorm. De eerste moderne figuur is de Moldavische vorst Dumitru Cantemir (ca 1673-1723), die lang in Rusland vertoefde, lid was van de Pruisische Academie en als de grootste geleerde van zijn tijd wordt beschouwd; hij geeft o.a. geschiedkundige werken uit over de Roemenen en de Turken, verder godsdienstige en wijsgerige geschriften (zijn Hronicul Româno-Moldo-Vlahilor is van 1718). Ienăchită Văcărescu (ca 1730-1799) ziet reeds de waarde der volkspoëzie, doch schrijft zelf anacreontische gedichtjes naar Grieks voorbeeld, evenals Costache Conachi (1777-1849) en Costache Stamati (1777-1868). Van Ioan Budai Deleanu (1766-1820) bezitten wij een comisch heldendicht, de Tiganiada.

Als reactie op de Griekse invloed ontstaat de Zevenburgse of Latinistische School van Blaj, die een nieuw tijdvak inluidt. Jonge Roemenen uit Zevenburgen, die tot de „Herenigde” Katholieken behoorden (herenigd nl. met de R.K., in tegenstelling tot de Orthodoxen), studeerden te Wenen of Rome en brachten van daar allerlei nieuwe denkbeelden mede: de Romeinse oorsprong en de eenheid van alle (verdeelde) Roemenen, het Latijnse karakter van de taal, die van vreemde elementen gezuiverd moet worden, de verknochtheid van het Roemeense Christendom aan de R.K. kerk. Het zijn vooral drie geleerden; Samuil Klein of Micu (1745-1806), Gheorghe Sincai (1753-1816) en Petru Maior (ca 1754-1821). Zij zijn nationalisten en puristen, willen zowel het Slavische element in het Roemeens, als het alphabet verlatijnsen. Terwijl de twee eersten hun taal nog uit het klassiek Latijn afleiden, ziet Maior reeds in, dat zij uit het Vulgair-Latijn voortkomt.

De 19de eeuw eerst is een tijdperk van wording en groei; wording in de eerste decenniën, die nog een voortzetting van de vorige eeuw vormen (Griekse stroming en Latinistische beweging) en daarnaast invloed van Rusland, Frankrijk, Duitsland en de volksliteratuur ondergaan, zonder echter tot een harmonie te komen; groei en bloei reeds van de stichting van de letterkundige club „Junimea” (1863) af. Eerst aan het eind van de eeuw, na de oprichting van het tijdschrift Sămănătorul (1881) en in de 20ste eeuw bereikt men de volle rijpheid en vinden wij alle letterkundige genres vertegenwoordigd. Gheorghe Lazăr (1779-1823) brengt de denkbeelden van de Zevenburgse beweging van Maior naar Boekarest, waar hij de eerste belangrijke Roemeense school sticht.

Sterk onder Frans-romantische invloed staat Dumitru Bolintineanu (1829-1872); wij bewonderen minder dan zijn tijdgenoten zijn gladde, vaak sentimentele lyriek (o.a. Reverii, Macedonele). Hij en Anton Pann (1794-1854), volksdichter, folklorist, schrijver en verzamelaar van spreekwoorden en fabels, vormen de twee uitersten, waartussen zich de letterkunde van de periode van wording beweegt. In Alexandru Odobescu (1834-1895) vloeien de Franse inwerking en die van de volkskunst harmonisch ineen; zijn meesterwerk is de sprankelende causerie Ψευδοκυνηγετικὁς (in het Roemeens).

Grote bewonderaars van Italië zijn: Ion Eliade Rădulescu (1802-1872), de „vader der Roemeense letterkunde”, die de eerste politieke krant uitgaf (Curierul Românesc, 1829) en het eerste letterkundige tijdschrift (Curierul de ambe sexe, 1836) en een verbazingwekkende veelzijdigheid aan de dag legde. Verder Gheorghe Asachi (1788-1869), die voor Moldavië deed wat Rădulescu voor Walachije verricht had: hij stichtte er de krant Albina Românească (1829) en verheerlijkte Italië in zijn Oda la Italia.



Meer naar Frankrijk gericht en zich inspirerend in de geschiedenis des lands zijn de schrijvers, die zich scharen om de figuur van de staatsman, criticus en historicus Mihail Kogălniceanu (1817-1891) en zijn tijdschrift Dacia literară. Grigore Alexandrescu (1810-1885), goed kenner van de Franse letterkunde, die hij dikwijls navolgt, schrijft ook oorspronkelijke fabels, hekeldichten en lyriek. Constantin Negruzzi (1808-1868) is de schepper van de historische novelle, in Cum am învăţat româneşte (Hoe ik Roemeens leerde) hekelt hij de Griekse opvoeding van zijn jeugd. Nicolae Bălcescu (1819-1852), die een belangrijke rol speelde in de revolutie van 1848, geeft voor het eerst een mooie historische synthese: Istoria Românilor sub Mihai Viteazul. Alecu Russo (1819-1859), beroemd door zijn Cântarea României, wijst op het belang der volksletterkunde voor vele problemen van taal en letteren.

In 1863 wordt te Jassy het letterkundig genootschap „Junimea” (De Jeugd) opgericht, o.a. door Titu Maiorescu, Th. Carp, Iacob Negruzzi en Th. Rosetti, dat weldra het tijdschrift Convorbiri literare (Letterkundige gesprekken) uitgeeft. Dit is het rendez-vous geweest voor alle jonge talenten van die tijd. De belangrijkste letterkundige van de eerste helft der 19de eeuw is Alecsandrí, van de tweede helft Eminescu. Aan Vasile Alecsandrí (1821-1890) komt de eer toe voor het eerst de volle schoonheid van het volkslied begrepen te hebben (Poezii populare ale Românilor); zelf schreef hij ook dergelijke gedichten (Doine şi lăcrămioare, Klaagliederen en lelietjes van dalen), bovendien vertellingen en toneelstukjes, vooral voor de Schouwburg van Jassy, waarvan hij directeur is geweest.

De brieven, die Ion Ghica (1816-1897) hem schreef (Scrisori către V. Alecsandrí), zijn belangrijke documenten voor de kennis van dit tijdvak. Mihail Eminescu (1850-1889), wiens leven een kortstondige tragedie was, is Roemenië’s grootste en universeelste dichter. Naast lyricus (Melancolie) en eroticus (Pajul Cupidon....) is hij wijsgeer (Impărat şi proletar), politicus, verteller (Sărmanul Dionis). Hij is een vertegenwoordiger van de Duitse invloed in de letterkunde (Lenau), pessimist en conservatief. Zijn werk is onvergankelijk, niet slechts door diepte en veelzijdigheid van inhoud (alle menselijke problemen en gevoelens vinden bij hem weerklank), maar ook door schoonheid van vorm. Zijn rijk rhythme en zijn buigzame taal vol nieuwe scheppingen worden een voorbeeld voor allen, die na hem komen.

Ion Creangă (1837-1889) is voor de vertelkunst wat Eminescu voor de dichtkunst is; zijn verhalen en sprookjes (Harap Alb, Capra cu trei iezi, Soacra cu trei nurori) en zijn jeugdherinneringen (Amintiri din copilărie) ademen de geur van de Roemeense aarde, zuiver en sappig, zonder enige literaire beïnvloeding, zodat dit oorspronkelijk werk tot in het buitenland beroemd is geworden. Ion L. Caragiale (1853-1912) is de derde schrijver van Europees formaat. Zijn drama’s (Năpasta), blijspelen (O scrisoare pierdută, O noapte furtunoasă) en zijn novellen (Făclia de Paşte, La hanul lui Mânjoala) munten uit door ongeëvenaarde nauwkeurigheid in de schildering van personen, gevoelens en milieu’s en door hun artistieke volmaaktheid. S. Delavrancea (1858-1917) is bekend door zijn verdienstelijke novellen (bijv. Hagiu Tudose).

De letterkundige critiek in het eind der 19de en het begin der 20ste eeuw wordt vertegenwoordigd door Titu Maiorescu (1840-1917), de oprichter van „Junimea”, die de kunst om haar zelfs wil beoefend wil zien en grote invloed op zijn tijdgenoten uitoefent; C. Dobrogeanu-Gherea (1855-1920), autodidact en vurig socialist, is de vertegenwoordiger van de theorie van de invloed van het milieu; ten slotte is Niculae Iorga (1871-1941) een van de bekendste hedendaagse critici en de grootste historicus. De oprichters van het tijdschrift Sămănătorul (De Zaaier) en de beweging „sămănătorism” (1881), Alexandru Vlăhuţă (1859-1918) en Gheorge Coşbuc (1866-1918), met zijn idyllen, pastels en balladen, geschreven in de taal der boeren, staan weer dicht bij de volkskunst en vormen reeds de overgang naar de 20ste eeuw. Nicolae Iorga neemt later de leiding over. In dit verband moeten genoemd worden de schrijvers Sadoveanu, Octavian Goga, Agărbiceanu en Brătescu-Voineşti.

De 20ste-eeuwse letterkunde gaat gedeeltelijk terug op het „sămănătorism”, zo Gabaret Ibrăileanu met zijn tijdschrift Viaţa Românească, gedeeltelijk is zij een reactie ertegen en gaat in symbolistische (Alexandru Macedonski), modernistische (Ovid Densusianu) en impressionnistische richting (Eugen Lovinescu). Ook in onze tijd kunnen wij deze twee stromingen volgen: meer traditionalistisch zijn bijv. de romanciers Cezar Petrescu, Liviu Rebreanu, de dichters Nichifor Crainic, Ion Pillat, de dramaturgen Mihail Sorbu, Alexandru Davila; meer modernistisch de prosateurs Emanoil Bucuţa, Hortensia Papadat-Bengescu, de dichters Tudor Arghezi, Ion Minulescu, Ilarie Voronca, de toneelschrijvers Lucian Blaga, Adrian Maniu, G. M. Zamfirescu.

PROF. DR MARIUS VALKHOFF

Lit.: Practisch: Gh. Pop, Taschenwörterb. d. rumän. u. deutschen Sprache. I en II (6de dr., Berlin 1911); C. Tagliavini, Lectures roumaines (Heidelberg 1924); E. Diaconide, Roemeense letterkunde (Amsterdam 1934); K. Tagliavini, Rum.

Konvers.-Gramm. (5de dr., Heidelberg 1938); S. Pop, Grammaire roumaine (Berne 1948). Wetenschappelijk: H. Tiktin, Dictionar român-german, 3 dln (Bucaresti 1903-’25); Th. Gartner, Darstellung der rumän. Sprache (Halle a. d. S. 1904); H.

Tiktin, Rumän. Elementarbuch (Heidelberg 1905); S. Puscariu, Etymologisches Wörterbuch der rumänischen Sprache: Lateinisches Element (Heidelberg 1905); Idem, Istoria literaturii române: epoca veche (Sibiu 1930); P. V. Hanes, Hist, de la litt. roumaine (Paris 1934); K. Sandfeld en H.

Olsen, Syntaxe roumaine I (Paris 1936); A. Rosetti, Gesch. der rumän. Sprache (Bukarest 1943); B. Munteanu, Gesch. der neueren rum. Litt. (Wien 1943).

Beeldende kunst

De bouwkunst kan men het best groeperen volgens de verschillende delen van het land: Moldavië, Walachije, en Zevenburgen. De laatste is de minst belangrijke; het merkwaardigst zijn er de talrijke houten kerken, die eerst uit de 17de eeuw dateren en van de Gothische natuursteenbouw zijn afgeleid. Overigens is duidelijk invloed uit Walachije te zien, bijv. in de kerken van Fagaraj en Prislop. Daarentegen zijn Hongaarse analogieën te vinden in de kerken te Lugoi en Oradea Mare. Een zonderling mengsel doet de vaak verbouwde kerk te Braşov zien.

De architectuur in Moldavië vertoonde eerst in het midden van de 15de eeuw een eigen karakter, bijv. in de kerken te Patranti, Milisauţi en Voroneţ, éénbeukige, langgerekte ruimten met hoofden zij-absiden. Soms ligt de voorhal dwars op het schip (te Vaslui, Harlau en de S. Nikolaas te Jassy, 1492) en heeft deze twee koepels (Barzestri, Piatra, Razbuni). In de 16de eeuw vallen de zij-absiden meestal weg (Renseni en Dobrovat). Typerend is de afdekking met kleine stenen platen, waarvan de vorm aan de houtbouw ontleend is. Zeer kleurrijk werd het geheel door de buitenbeschildering, die in de 17de eeuw verdween.

In de eerste helft van de 16de eeuw kwamen Renaissance-motieven op (Homor, Probota, Moldoviţa, Baia). Het voornaamste werk uit de 16de eeuw is het klooster te Slatina (1561), waar men naast Renaissance-pilasters ook spitsboogvensters aantreft.

Tot de bekendste werken uit het eind van de 16de eeuw behoren het klooster Sucevita en de Gelatkerk te Jassy. In het begin van de 17de eeuw ontstond de merkwaardige kerk te Dragomima, waarvan die te Solca een navolging is. In 1660 werd het klooster Golia te Jassy gebouwd, waarvan de gevel met pilasters en nissen versierd is. Toen werd de invloed van de Barokstijl overheersend. In de 19de eeuw zien wij ook hier het eclecticisme, terwijl in de 20ste eeuw naast het zoeken naar een nationale stijl ook een zoeken naar moderne vormgeving is te constateren.

In Walachije is het contact met de Westeuropese architectuur duidelijker dan in Moldavië (Gothische kerk van Campulung, 14de eeuw). In de 15de eeuw was Byzantijnse invloed merkbaar, bijv. in de kerk S. Nicoara te Curtea-de-Arges, een eenbeukige bouw met koepel. De Hofkerk daar is een centraalbouw met drie absiden en een koepel. Daarnaast is invloed uit Servië te constateren, bijv. in de kerk te Cozia, waarvoor die te Kalenic het voorbeeld is geweest. Deze Byzantijnse invloed is ook in de 17de eeuw merkbaar, bijv. in de Demetriuskerk te Craiova.

In de 16de eeuw ontstond een typerend Walachijse kerkvorm met voorhal, tongewelf en drie absiden, bijv. te Stanesti en Olteni. Soms is de voorhal breder dan het schip, zoals de kloosterkapel te Cozia dit doet zien. Ten slotte werd deze voorhal zelfs geheel open als arcade behandeld.

De beeldhouwkunst is meestal decoratief en bepaalt zich hoofdzakelijk tot houtsnijwerk.

De schilderkunst is ons het meest bekend door iconen en series fresco’s, die de binnen- en buitenkant van vele kerken versieren. Zij ook is het beste in te delen naar de landstreken.

In Walachije zijn de fresco’s van de Hofkerk in Curtea-de-Arges de vroegst bekende (14de/15de eeuw), terwijl die van de bisschoppelijke kerk aldaar, in 1526 gewijd, de belangrijkste zijn. In het algemeen was de stijl Byzantijns-hiëratisch, hoewel sinds het begin van de 16de eeuw, onder invloed van Italië, enkele naturalistische tendenzen binnenslopen.

In Zevenburgen kreeg in de 15de en 16de eeuw de Zuidduitse stijl invloed, ook al doordat hier Duitse meesters werkten. In de 18de eeuw ontwikkelde zich een belangrijke school, waar men zich toelegde op het vervaardigen van iconen op glas.

In Moldavië ontwikkelde zich een meer locale Byzantijnse school, die iconografische motieven uit Klein-Azië had overgenomen. In de 16de eeuw kwam de iconenschildering onder invloed van Rusland te staan. In de 17de en 18de eeuw kwam de schilderkunst tot een snel verval door het binnendringen van de Italiaanse Barokvormen. Pas in de tweede helft van de 19de eeuw ontstond, door de politieke éénwording, een nationaal gerichte kunst. N. Grigorescu, sterk onder invloed van de school van Barbizon, maakte het Roemeense landschap tot onderwerp van zijn werken.

Men volgt sedertdien de Europese schilderstijlen. De belangrijkste vertegenwoordigers waren: de classicist C. Lecca, de realist Th. Amman, de impressionnist G. Popescu. Van de modernen zijn nog te noemen: S.

Pop, G. Petrascu, M. Bunescu. In de 20ste eeuw introduceerde O. Smigelschi, hierin gevolgd door C. Bogdan, een neo-Byzantijnse stijl in de religieuze kunst. Voorts bestond er een bloeiende volkskunst, die in het buitenland bekend was door haar prachtig borduurwerk.

Lit.: N. Iorga en C. Bals, Hist. de l’art roumain ancien (14-19de e.) (1922); N. Iorga, L’art populaire en Roumanie (1923); Oprescu, Die Malerei Rumäniens seit 1900 (1936).

Muziek

Pas in het laatste kwart van de 19de eeuw was in Roemenië sprake van een eigen muziek. Stan Golestan (Vaslui, 1875) is chronologisch de eerste componist van belang: zijn opleiding kreeg hij te Parijs, o.a. bij d’Indy , en hij bleef daar gevestigd, o.a. enige tijd als criticus van de Figaro; als componist van orkestwerken, concerten, kamermuziek en liederen ontwikkelde hij een stijl gebaseerd op de Roemeense folklore. Alf. Castaldi (Maddalini, 1876) , hoewel Italiaan van geboorte, ging op 18-jarige leeftijd naar Boekarest, werd daar leraar voor harmonie, contrapunt en compositie, en schreef vnl. orkestwerken en koormuziek. Tot zijn leerlingen behoren o.a. Demetre Cuclin (Galatz, 1885; opera’s, orkest-, koor-, kamermuziek, liederen), Nonna Otesco (Boekarest 1890; componist en violist, grondvester van de opera te Boekarest; schreef opera’s, balletten, orkestwerken), Robert Cremer (Boekarest, 1889-1928; opera, orkest-, pianowerken, liederen), Ion D.

Chirescu (Cernavoda 1889; dirigent van kerkkoren, verzamelaar van volksliederen, componist van enkele orkest- en vele religieuze koorwerken), Georges Enacovici (Focsani 1891; orkestwerken en vele werken voor viool met orkest of piano) en Alfred Alessandrescu (Boekarest 1893; dirigent, componist van orkest-, kamermuziek, liederen). Al zijn leerlingen studeerden eveneens bij d’Indy.

Een der bekendste componisten is Georges Enesco (Liveni, 1881), leerling o.a. van de conservatoria te Wenen en Parijs. Als violist (leraar o.a. van Menuhin) en dirigent maakte hij naam; als componist schreef hij hoofdzakelijk orkestwerken in Laatromantisch idioom gebaseerd op volksmuziek. Het studeren buiten het geboorteland bleef usance. Slechts Constantine Nottara (Boekarest, 1890; violist en componist van scène-muziek, orkestwerken, waarvan vele met vioolsoli, koor-, kamermuziek, liederen) en Paul Constantinescu (Ploesti, 1909; komische opera, ballet, orkest-, koor-, kamermuziek, liederen, alle sterk onder folkloristische invloed) studeerden uitsluitend te Boekarest.

Alexander Zirra (Roman 1884) studeerde te Milaan, publiceerde folkloristische muziek die zijn opera’s, orkest-, kamer-, koormuziek en liederen beïnvloedde. Michel Jora (Jassy 1891) studeerde te Leipzig en ontwikkelde zich behalve tot een veelzijdig componist tot een belangrijk paedagoog. Constantin Brailoiu (Boekarest, 1893) studeerde te Wenen en Parijs en is vooral van belang als stichter van het folkloristisch archief van de Ver. van Roem. Componisten en door een groot aantal gramofoon-opnamen van volksmuziek. Sabin Dragoi (Saliste 1894) studeerde bij Novak te Praag en baseerde zijn opera’s, orkestwerken, religieuze koorwerken en kamermuziek op de folklore uit Roemenië en omliggende gebieden. Marcel Mihalovici (Boekarest 1898) studeerde bij d’Indy; zijn opera, balletten en orkestwerken zijn echter noch door diens opvattingen noch door de Roemeense volksmuziek, wel echter door het internationale moderne idioom beïnvloed.

Geschiedenis

De streek van het tegenwoordige Roemenië, in de Oudheid Dacië geheten, werd kort na 100 n. Chr. door keizer Trajanus veroverd en vervolgens door kolonisten uit het Romeinse Rijk geromaniseerd. De Romeinse heerschappij eindigde reeds in 270 en sedertdien ging over de Roemeense landen een onafgebroken stroom van volken: Germanen, Hunnen, Avaren, Bulgaren, Slaven, Hongaren, Petsjenegen, Koemanen en Tataren. Tot de 13de eeuw zwijgen de bronnen vrijwel over dit gebied en het is dan ook een omstreden kwestie, of de Daco-Romaanse bevolking zich wist te handhaven, dan wel of de huidige Roemenen afstammen van na 270 ten Z. van de Donau gevluchte Romanen, wier nakomelingen als herders op de bergen levend (Walachen) later weer naar het Noorden zouden zijn getrokken (zie voor deze kwestie Dacië en ook Balkanschiereiland, geschiedenis). Zeker is, dat er in de 13de eeuw een Roemeense bevolking leefde, hoe gemengd van afkomst ook, en dat toen ook de staatsvorming begon met de vorstendommen Walachije (1290) en Moldavië (1349), die een hachelijk bestaan hadden tussen het sterke koninkrijk Hongarije enerzijds en de weldra opkomende Osmaanse macht anderzijds. Stefanus de Grote van Moldavië (1457-1504) wist zich nog schitterend tegen de Turken te handhaven, maar sinds de 16de eeuw waren beide „Donauvorstendommen” Turkse vazalstaten behoudens een korte, heldhaftige periode van onafhankelijkheid onder Michaël de Dappere (1593-1601), die zelfs Zevenburgen veroverde, maar na diens dood moesten Walachije en Moldavië de Turkse suzereiniteit weer erkennen.

Zij behielden dus, in tegenstelling tot de meeste andere Balkanlanden, die door Turkse pasja’s werden geregeerd, hun eigen Christenvorsten, aanvankelijk meestal nog door bojaren en hoge geestelijkheid gekozen uit inheemse vorstengeslachten. Dikwijls ging deze keus met burgeroorlog gepaard; weldra trachtten troonpretendenten door intriges en geld de gunst van de sultan te verwerven, zodat diens invloed bij de vorstenkeus ging overheersen. In de 18de eeuw waren het veelal rijke Grieken uit Constantinopel, de Phanarioten, die door hun geld de Walachijse en Moldavische tronen wisten te bezetten. De omkoopgelden en de verplichte schattingen aan de Grote Heer werden natuurlijk op de Roemeense onderdanen verhaald, waardoor de verarmde boeren meer en meer tot horigheid vervielen.

De verzwakking van de Turkse macht in de 18de eeuw en de opkomst van Oostenrijk en Rusland weerspiegelt zich in de geschiedenis der vorstendommen o.a. daarin, dat in 1775 de tot Moldavië behorende Boekowina aan Oostenrijk werd afgestaan en dat Bessarabië bij de vrede van Boekarest in 1812 aan Rusland kwam (zie Turkenoorlogen). In de 19de eeuw bleef tot de Krimoorlog toe de Russische invloed overheersend. In 1828 tijdens de oorlog met Turkije bezetten de Russen de Donauvorstendommen en ontruimden die eerst in 1834. Zij voerden er een Organisch Reglement in, dat voorzag in de uiteindelijke bevrijding der boeren en ook vertegenwoordigende lichamen instelde, waarin de bojaren en de hoge geestelijkheid zitting hadden. De heerschappij der Phanarioten was toen reeds ten einde. Turkije mocht sinds de vrede van Adrianopel (1829) geen vestingen of garnizoenen benoorden de Donau hebben.

Tegen de Russische voogdij groeide echter een Roemeens nationale beweging. Zoons van bojaren, die in Parijs hadden gestudeerd, brachten Westers liberale denkbeelden mee. Een opstand in het revolutiejaar 1848 liep evenwel op niets uit: gemakkelijk konden Russische troepen de orde herstellen, vooral daar de boerenmassa passief gebleven was. Ook nu hielden de Russen de vorstendommen enige tijd bezet, en wel tot 1852, toen Engeland op ontruiming aandrong. Maar in 1853 kwamen zij terug, nadat de Sultan de door Mensjikow overgebrachte Russische eisen had afgewezen (zie Krimoorlog).

Tijdens deze oorlog moest Rusland onder Oostenrijkse druk in 1854 de vorstendommen weer ontruimen. Nu kwamen er Oostenrijkse troepen. De Russische nederlaag maakte, dat Rusland blijvend moest afzien van de beheersing der vorstendommen. Het Congres van Parijs (1856) voegde zelfs het zuidelijk deel van Bessarabië weer bij Moldavië en garandeerde volledig zelfbestuur aan de vorstendommen, die echter schatplichtig aan Turkije bleven. Om Turkije te ontzien wilden de mogendheden de vereniging van Walachije en Moldavië tegenhouden, maar de Roemeense nationale beweging bleek te sterk en in 1859 kozen beide vorstendommen dezelfde persoon tot hospodar (vorst): Al. Joh. Coesa.

Deze wist in 1861 de toestemming van de Porte te verkrijgen tot de vereniging der beide vorstendommen. Hij voerde allerlei liberale hervormingen door, zoals de bevrijding der boeren en de nationalisatie van kerkegoed; ook stichtte hij twee universiteiten. Maar zijn absolutistische neigingen — naar het voorbeeld van Napoleon III —, die vooral bleken uit zijn staatsgreep van 1864 en zijn onderdrukking van de vrijheid van drukpers, wekten zoveel verzet, dat hij moest aftreden (1866). Tot zijn opvolger werd, vooral door toedoen van Bratianu sr, gekozen prins Karel van Hohenzollern-Sigmaringen, die onder de naam Carol I eerst vorst (1866-1881) en later koning (1881-1914) van Roemenië is geweest.

Hij heeft constitutioneel geregeerd en afwisselend zijn onder hem liberalen en conservatieven aan het bewind geweest. Het persoonlijk aandeel van Carol in de regering bestond vooral in de legerhervorming naar Pruisisch model en de ordening der financiën. Vergeleken met andere Balkanstaten had Roemenië geen slecht bestuur, al bleef er veel te wensen, vooral in de toestand der boeren. Dank zij mede de natuurlijke rijkdom van het land nam de welvaart gestadig toe. In de oorlog van 1877 (zie Turkenoorlogen) verleende Roemenië eerst doortocht aan de Russische legers en daarna militaire bijstand bij het beleg van Plewna.

Bij het Congres van Berlijn verwierf het volledige onafhankelijkheid, maar verloor Zuid-Bessarabië weer aan Rusland in ruil waarvoor het het noordelijk deel van de Dobroedsja verwierf.

In 1881 werd Roemenië een koninkrijk, terwijl in 1885 de Roemeense kerk zich autocefaal verklaarde. In 1913 nam Roemenië deel aan de tweede Balkanoorlog tegen Bulgarije (zie Balkanoorlogen) en verwierf bij de vrede van Boekarest Silistria en de zuidelijke Dobroedsja.

Het Grootroemeense nationale streven had nog twee onvervulde wensen: de verkrijging van het in meerderheid Roemeense Zevenburgen, dat tot Hongarije behoorde en de herwinning van Bessarabië. Vandaar twee tendenties in de buitenlandse politiek: een pro-Russische en een pro-Oostenrijkse. In 1883 had Roemenië zich bij Oostenrijk en het Drievoudig Verbond aangesloten. Na 1913, toen de Oostenrijkse politiek meer pro-Bulgaars werd, neigden de liberalen vooral naar de andere zijde. Toen Carol I zich in 1914 bij de Centralen wilde aansluiten, besloot een Kroonraad van 3 Aug. onder Bratianu jr tot neutraliteit.

PROF. DR TH. J. G. LOCHER

Lit.: N. Jorga, Gesch. des rumän. Volkes im Rahmen seiner Staatsbildungen (2 dln, 1905); Idem, Gesch. der Rumänen u. ihrer Kultur (1929); T. W. Riker, The Making of Rumania, A Study of an Intern. Problem 1856-1866 (1931); R.

W. Seton Watson, A Hist. of the Rumanians from Roman Times to the Completion of the Unity (1934); H. L. Roberts, R., Polit. Probl. of an Agr. State (Yale U. Pr. 1951).

De in 1914 gestorven koning Carol I werd opgevolgd door zijn neef Ferdinand. Roemenië hield zich aanvankelijk afzijdig in Wereldoorlog I, tot het op 27 Aug. 1916, aangespoord door de Entente, die gebiedsuitbreiding beloofde, de oorlog verklaarde aan de Centralen. Het land werd spoedig daarop voor bijna ⅔ door Duitse en Oostenrijks-Hongaarse troepen bezet (Boekarest viel 6 Dec. 1916). De vrede van Boekarest, 7 Mei 1918 met de Centralen gesloten, was ongunstig voor de Roemenen; hij werd echter te niet gedaan door de overwinning der Entente. Er trad een nieuw kabinet op onder leiding van de voorzitter der Liberale partij, J. J.

Bratianu. Deze streefde op de vredesconferentie van 1919-1920 naar een herstel van het rijk van Michaël de Dappere. Inderdaad werd aan de Roemeense verlangens tegemoet gekomen, zodat bij de Vrede van Trianon Groot-Roemenië tot stand kwam, tweemaal zo groot als vóór de oorlog. Van Oostenrijk verkreeg het Boekowina, van Rusland Bessarabië, van Bulgarije Noord-Dobroedsja en van Hongarije Transsylvanië (Zevenburgen) en het Banaat. Om dit laatste gebied had tijdens de vredesconferentie een zware strijd plaats met Joegoslavië; de Geallieerden accepteerden de Roemeense eisen eerst niet, als gevolg waarvan Bratianu de conferentie verliet.

Tot 1929 duurde het conflict om het Banaat voort. Transsylvanië waarvan de bevolking voor 57 pct Roemeens, voor ca 40 pct Hongaars en Duits was, werd op verzoek van het Roemeense volksdeel (vergadering van 1 Dec. 1918), bij de Roemeense staat ingelijfd; de nationale minderheden kregen enige rechten, doch de Hongaren hadden veel te lijden van anti-Hongaarse acties (vooral van de partij van Maniu). Roemenië werd zo een multinationale staat, waarin van de 17 millioen inwoners meer dan 5 millioen tot de nationale minderheden behoorden (w.o. ca 1 millioen Duitsers, bijna 2 millioen Hongaren, 1 millioen Joden, een groot aantal Oekrainers in Boekowina, Bulgaren in Dobroedsja en Serven in het Banaat). Het was een slecht bestuurbaar conglomeraat, en de moeilijkheden bleven dan ook niet uit.

De regeringen wisselden elkaar snel af: het Liberale bewind onder Bratianu moest (Sept. 1919) plaats maken voor een regering van Boerenpartij en Nat. Democraten o.l.v. A. Vaida Voivod, daarna volgde 19 Mrt 1920 een regering van gen. Averescu (stichter van de „Volksbond”). Deze voerde voorjaar 1921 een landhervorming door, waarbij 20.976 landgoederen onder 1,36 millioen boeren werden verdeeld.

De Joden werden volledig gelijkberechtigd, echter meer in naam dan in werkelijkheid — in de periode tussen beide Wereldoorlogen stonden zij, als de zondenbok voor de vele interne moeilijkheden en spanningen, aan talloze vervolgingen bloot. Op buitenlands-politiek gebied sloot Roemenië zich aan bij de Kleine Entente.

Vanaf Jan. 1922 waren opnieuw de Liberalen aan het bewind. Een nieuwe grondwet werd 28 Mrt 1923 aangenomen, die o.a. algemeen kiesrecht en een hervorming der vertegenwoordigende lichamen bracht. In Mrt 1926 voerde Bratianu echter een kieswet door die aan de democratische regeringsvorm afbreuk deed; een „premie op meerderheden” maakte dat elke partij die minstens 40 pct der stemmen wist te behalen automatisch de helft der parlementszetels er bij kreeg, zodat de regeringspartij altijd gemakkelijk zou winnen.

Koning Ferdinand stierf 29 Juli 1927. Zijn zoon kroonprins Carol was Dec. 1925 naar het buitenland vertrokken en zag af van al zijn rechten, zodat diens vierjarige zoon Michaël opvolgde onder een regentschapsraad. In 1930 wist de toen regerende Maniu Carol toch te bewegen tot terugkeer; hij regeerde als Carol II tot Sept. 1940.

Maniu, leider van de in 1926 door fusie van de oude Boerenpartij en de Transsylvaanse Nationale partij ontstane Nationale Boerenpartij (Tsaranisten), had na de val van het Liberale kabinet in Nov. 1928 een verkiezingsmeerderheid behaald en een regering gevormd, die bleef tot 1933. Na een kortstondig kabinet onder de liberaal Duca (Dec. 1933 vermoord) kwam Gheorghe Tatarescu, eveneens liberaal, aan het bewind. Zijn regering ontwikkelde zich tot een soort dictatuur. De Boerenpartij voerde jarenlange oppositie, het kwam tot bloedige botsingen tussen haar en de politie; doch harerzijds trachtte zij de Hongaarse minderheid te terroriseren en wanneer Maniu aan het bewind was onderdrukte hij op wrede wijze arbeidersstakingen. In 1937 sloot hij een verkiezingspact met de fascistische IJzeren Garde (zie Codreanu) tegen Tatarescu. Op economisch gebied werd de periode tussen de wereldoorlogen gekenmerkt door een soort staatskapitalisme, waarin een kleine klasse van bankiers, zakenlieden en grondbezitters de leiding had met aan het hoofd de familie Bratianu. Het kapitaal voor de industrie werd verschaft door het buitenland, met name Frankrijk en Engeland.

De gewijzigde toestand tijdens Wereldoorlog II was voor de Sovjet-Unie, Hongarije en Bulgarije aanleiding, teruggave van de in 1919 verloren gebieden te eisen. In Juni 1940 stond Roemenië, genoopt door een Russisch ultimatum, Bessarabië en Noord-Boekowina aan de Sovjet-Unie af. In Aug. 1940 wees een Duits-Italiaanse scheidsrechterlijke uitspraak te Wenen Noord-Dobroedsja aan Bulgarije en Noord-Transsylvanië aan Hongarije toe. In Sept. 1940 werd een regering gevormd, die een compromis was tussen de oude heersende klasse en de IJzeren Garde. Premier werd generaal Ion Antonescu, vice-premier de leider der IJzeren Garde, Horia Sima. Koning Carol deed afstand van de troon ten gunste van zijn zoon Michaël.

Duitse troepen verschenen Oct. 1940 in het land. De samenwerking tussen Antonescu en de IJzeren Garde duurde niet lang.

De Garde was activistisch en sterk anti-semietisch, tal van ongeregeldheden hadden plaats (o.a. werd Nov. 1940 de historicus Jorga vermoord). In Jan. 1941 sloeg Antonescu met hulp van het leger de Garde uiteen, velen der leden vluchtten of werden gearresteerd. Duitsland steunde de „conducator” Antonescu en zijn vrij stabiele militaire dictatuur. Roemenië nam met ca 30 divisies aan de oorlog tegen Rusland deel. Het had een belangrijk aandeel in het beleg van Sebastopol en Odessa en de verovering van de Krim in 1941. Bessarabië werd evenals Boekowina en een gebied tussen Dnjestr en Boeg („Transnistrië”) bij Roemenië gevoegd.

Aan de slag om Stalingrad namen ca 15 Roemeense divisies deel. De Roemeense olie- en andere industrie werkte op volle kracht voor Duitsland. In het land ontstond echter ontevredenheid door de oorlog, die in 1943 reeds een half millioen doden had geëist. Van gewapend verzet of sabotage was echter nauwelijks sprake.

In de loop van 1944 trachtten zowel Antonescu als Maniu contact met het Westen te krijgen en toenadering, resp. hulp van de Geallieerden te zoeken. Koning Michaël, evenals zijn invloedrijke moeder tegen Antonescu en de Duitsers gekant, voerde met hulp van enige officieren een staatsgreep door en liet 23 Aug. Antonescu alsmede de vice-premier prof. M. Antonescu in zijn paleis arresteren. Een nieuwe regering werd gevormd o.l.v. Sanatescu.

Toen de Duitsers niet vrijwillig het land verlieten (zij zetten een tegenregering op onder Horia Sima) verklaarde Michaël hun de oorlog (25 Aug.). Meer dan 15 Roemeense divisies hielpen de Russen bij de verovering van Noord-Hongarije en Slowakije.

Sanatescu (later in het jaar vervangen door Radescu) liet oud-Gardisten arresteren, en begon met de verdrijving van de Duitse bevolking uit Transsylvanië. Er heerste in het land een grote chaos; het bestaande bestuursapparaat geraakte onklaar, vele grondbezitters en industriëlen vluchtten. De Russen namen het bestuur en de handhaving van de orde grotendeels op zich, steunend op de communisten. Deze laatsten verkregen daardoor een snel stijgende invloed. Na enkele gewapende botsingen in Febr. 1945 en bittere aanvallen van premier Radescu op de communisten greep de Sovjet-Unie in: het Roemeense leger werd ontwapend, Wysjinsky verscheen in Boekarest en verzocht Michaël een regering van het „Nationale democratische front” te vormen. 6 Mrt 1945 kwam deze tot stand: premier was dr Petru Groza, die ook vroeger in uitgesproken rechtse regeringen minister was geweest, doch reeds tijdens de oorlog gewonnen was voor het door de communisten gepropageerde „Vaderlandse front”. Vicepremier werd Tatarescu als leider van een groep liberalen.

In het kabinet hadden vier liberalen en vier communisten alsmede enkele partijlozen zitting. Om deze regering te versterken gaf de Sovjet-Unie 9 Mrt Transsylvanië aan Roemenië terug. Bessarabië en Boekowina kwamen opnieuw aan de Sovjet-Unie. Roemenië kreeg een bezettingsleger van ca 1 millioen man. Overal hadden zuiveringen in communistische geest plaats. 20 Mrt 1945 werden landhervormingen doorgevoerd, waarbij het maximaal toegestane grondbezit op 50 ha werd bepaald. 7 Jan. 1946 werd de regering verbreed door opneming van een lid van de Liberale en een van de Boerenpartij, waarop zij 4 Febr. door Engeland en de V.S werd erkend.

Van 1946-’48 had echter een snel proces plaats dat Roemenië veranderde in een gesovjetiseerde Volksdemocratie. Bij de verkiezingen van 19 Nov. 1946 werd zwaar geïntimideerd; de resultaten waren 346 zetels voor het regeringsblok (waarvan 68 voor de communisten), 32 voor de Boerenpartij, 3 voor de Liberalen enz. In Juni 1947 werd de Boerenpartij officieel verboden, enkele leiders werden gearresteerd, w.o. Mihalache en Maniu, beiden in Oct. tot levenslang veroordeeld. In de herfst van dat jaar had de fusie plaats van de Socialistische en de Communistische partij (tot „Verenigde Arbeiderspartij”). In Nov. 1947 moesten Tatarescu en zijn partijgenoten aftreden.

Koning Michaël werd, toen hij in Dec. 1947 weerkeerde van een reis naar Londen, waar hij zich verloofd had met prinses Anna van Bourbon-Parma, verzocht af te treden. Hij moest het land verlaten. Zo was 30 Dec. 1947 het oude regiem geliquideerd. 28 Mrt 1948 hadden nieuwe verkiezingen plaats; 90,8 pct der kiezers stemden op het „Democratisch Volksfront”, dat 405 zetels in het parlement kreeg, waarnaast de „Democratische boerenpartij” en de Liberale partij o.l.v. de oude Const. Bratianu er samen 9 hadden. Het nieuwe parlement proclameerde de Volksrepubliek, een nieuwe regering kwam tot stand, waarin Ana Pauker minister van Buitenlandse Zaken was, Gheorghiu-Dej van economie, Luca van Financiën. 11 Juni 1948 werden de voornaamste industrieën genationaliseerd.

Verdere data van dit proces zijn het ontslag van Ana Pauker, Luca en Gheorghescu in de zomer van 1952; de invoering van een nieuwe grondwet in de herfst van dat jaar (vrijwel gelijktijdig met en gelijkvormig aan die van Polen) en de verkiezingen van 30 Nov. 1952, waarbij 98 pct der kiezers op het „Democratische Volksfront” stemde.

Economisch is Roemenië sterk gebonden aan de Sovjet-Unie. Bijna de gehele olie- en metaalindustrie en het bankwezen kwamen in Russische handen (door de overneming van Duits bezit, beleggingen en de oprichting van zgn. gemengde compagnieën, die niet aan nationalisatie onderhevig zijn). Van collectivisatie van de landbouw kwam nog weinig, o.a. door het verzet van de boeren (in Juni 1949 werd streng opgetreden tegen partisanenbewegingen, vooral in het Banaat). In 1951 werd een vijfjarenplan aangekondigd, dat een snelle industrialisatie beoogt.

DR T. EEKMAN

Bibl.: C.-G. Rommenhoeller, La grande Roumanie (La Haye 1926); Roumania ten Years after (Boston 1928); Roucek, Contemporary Rumania and Her Problems (1932); Seton-Watson, Hist. of the Rumanians (1934); Seisanu, La Roumanie (Boucarest 1936); Markham, Rumania under the Soviet Yoke (1951); Ducroux, Roumanie, un des chantiers de la vie nouvelle (1951).

Nederland-Roemenië

De vóór Wereldoorlog II tussen Nederland en Roemenië bestaande diplomatieke betrekkingen werden tijdens de oorlog verbroken. Eerst na het sluiten van het vredesverdrag met Roemenië in eind 1947 werden zij hersteld. Evenals voorheen hebben thans de hoofden van de wederzijdse diplomatieke zendingen de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. De Nederlandse gezant bij de Roemeense regering is tevens gezant bij de regering van Hongarije en is gevestigd te Boedapest. De Nederlandse consulaire posten in Roemenië zijn, met uitzondering van het consulaat te Boekarest, gesloten. De zaken van dit consulaat worden behartigd door Harer Majesteits gezantschap aldaar. Roemenië onderhoudt geen consulaire posten in Nederland.

MR L. V. LEDEBOER

< >