Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 06-08-2022

Tsjechoslowakije

betekenis & definitie

(Ceskoslovenská Republika) is een republiek in Midden-Europa, in haar huidige omvang groot 127827 km2 en met (1952) 12 340 000 inw.

Het land heeft een langgerekte vorm die zich van 12° tot 22° 30' W.L. uitstrekt en waarvan de as in W.N.W.-O.Z.O. richting verloopt; de N.W.-grens wordt gevormd door Duitsland (Dem. Rep.), de N.-grens door Polen, de O.-grens door de Sovjet-Unie, de Z.-grens door Hongarije en Oostenrijk en de Z.W.-grens door Duitsland (Bondsrep.). Tot 1948 bestond de republiek uit de delen Bohemen, Moravië en Silezië en Slowakije; voor de thans geldende indeling, zie hierna bij bestuur.

Het huidige gebied van Tsjechoslowakije omvat dat van de in 1918 gecreëerde republiek, echter verminderd met het ca 12 600 km2 grote Karpato-Rusland (Roethenië) dat vroeger het meest oostelijke deel van het land vormde, doch dat bij het verdrag van Moskou (29 Juli 1945) aan de SovjetUnie werd overgedragen. De amputaties op Tsjechoslowakije toegepast door Duitsland (Sudeten-Duitsland, 1938), Polen (Teschen en enkele grensdelen van Slowakije, 1938) en Hongarije (Zuid-Slowakije, Nov. 1938) alsmede de afscheiding van Slowakije (1939) zijn in de periode Nov. 1944 -Juni 1945 na de geallieerde overwinning weer ongedaan gemaakt.

Bodem- en geologische gesteldheid

Tsjechoslowakije vertoont een groot aantal zowel naar ouderdom als naar vorm zeer verschillende landschapsvormen, waarbij vooral een opeenvolging van bekkenvormige, door meestal middelmatig hoge gebergten gescheiden laagvlakten opvalt. Deze landschappen zijn in drie hoofdgroepen te verdelen, t.w.

1. de bekkens en gebergten van het Boheemse massief in het W.;
2. de Silezisch-Moravische corridor, een laaglandgebied tussen het Boheemse en het Moravische deel;
3. die van het jongere plooiingsgebergte in Moravië en Slowakije, die te zamen de Karpatenboog vormen.
1. Het Boheemse massief is een in het Oud- en Jong-Palaeozoïcum geplooid gebied, dat dus tot de Hercynische plooiing behoort. De hiertoe behorende gebergten omsluiten in een wijde boog de Boheemse laagvlakte, die zelf ook weer uit een aantal te onderscheiden elementen bestaat. Beginnende in het N. en vervolgens gaande naar W. en bij Asch ombuigend naar Z.O. en Z. treffen wij allereerst het Sudetengebergte aan, dat vnl. uit graniet bestaat en waarin de Schneekoppe (Snezka, 1603 m) in het Reuzengebergte de hoogste top in Tsjechoslowakije vormt. Hierop volgt het Ertsgebergte (Krusnéhory), uit kristallijne gesteenten bestaand; aan de voet hiervan heeft zich een vulkanisch gebergte (het Duppauergebergte) met minerale bronnen ontwikkeld. Bij Asch en Eger, waar de knik naar het Z.O. plaats heeft, vormt het Eger-bekken een onderbreking, waarna het bergland zich naar het Z.O. voortzet in het Fichtelgebergte (kristallijn gesteente) en het Bohemer Woud (graniet). De door deze gebergten omsloten Boheemse laagvlakte bestaat in het Z. uit het door erosie zeer in hoogte gereduceerde massief van Zuid-Bohemen, dat uit kristallijne gesteenten en in het N.W. en Z. uit graniet bestaat en in het Z. waarvan zich enkele tertiaire bekkenlandschappen bevinden, o.a. het Luschnitzer bekken. Ten N.W. hiervan ligt het heuvellandschap van het Brdawoud (oude leisteen), ten N.W. waarvan zich de bekkens en heuvellandschappen van N.W.-Bohemen bevinden. Hierbij sluit zich ten O. de grote Boheemse laagvlakte aan, die overwegend uit Krijtsedimenten bestaat. In het O. wordt Bohemen van Moravië gescheiden door de Moravische hoogten, een uit Carboonformaties bestaand heuvellandschap van ca 550-660 m hoogte, dat vrij abrupt tegen de Moravische corridor afbreekt. Dit zeer gecompliceerde geheel van landschappen is ontstaan als resultaat der geologische krachten die op het Boheemse massief na zijn vorming in de Hercynische plooiingsperiode hebben ingewerkt. In latere geologische tijd werden de Hercynische hooglanden door erosie gedenudeerd en deels tot schiervlakten gereduceerd. Een deel er van werd in jong-palaeozoïsche tijd door de zee overstroomd en er vormden zich sediment-gesteenten, vnl. krijt. Een overstroming tijdens het Jura-tijdperk heeft vrijwel geen overblijfselen achtergelaten. In het Tertiair werd het gehele landschap nogmaals opgeheven en tot een aantal afzonderlijke delen verbrokkeld. Zeer oude gesteenten, kristallijne leisteen te zamen met oud-palaeozoïsche sedimenten, zijn door de gebergtevormende krachten in het laat-Devoon en het Carboon tot een eenheid samengeperst. Door latere denudatie liggen de kristallijne kernen van deze gesteenten, die dikwijls zeer ertsrijk zijn, voor een deel aan de oppervlakte. Het Bohemer Woud is gem. 1000 & uoom hoog, met als hoogste top de Javor (ca 1330 m); het Ertsgebergte bereikt in de Keilberg (Klinovec, 1243 m) zijn grootste hoogte. Het Brda-woud, in het centrum van de Boheemse laagvlakte, is ca 800-850 m hoog. Afgeronde bergvormen en golvende, niet zeer diepe dalen wijzen op hoge geologische ouderdom en geven het landschap een rustig en vriendelijk karakter. Bij de landvormen van de Boheemse laagvlakte overheersen zacht golvende vlakten, die grotendeels van het Z. naar het N. naar de vlakten van de Elbe en beneden-Eger afhellen.
2. De Silezisch-Moravische corridor, die het Boheemse massief van het Karpatische deel scheidt, omvat een gebied dat behalve uit Devonische sedimenten en vulkanische gesteenten uit Carboonformaties (Ostravabekken) en Krijtgesteenten en verder uit sedimentgesteenten uit talrijke geologische tijdperken bestaat, van het Palaeozoïcum af tot het Quartair toe. Het is, met uitzondering van de oudste lagen, vrijwel niet aan tectonische bewegingen onderworpen geweest.
3. De landschappen van Moravië en Slowakije, die samenvallen met de Karpatenboog, vertonen een zeer ingewikkelde structuur, waarvan de ontwikkelingsgeschiedenis op vele detailpunten nog niet is opgehelderd. In tegenstelling met Bohemen dateert de hoofdplooiing van dit gebied uit het Tertiair en als zodanig valt het in het Alpine systeem. In het Midden-Tertiair was dit gebied grotendeels door zee bedekt; de hierin gevormde sedimenten werden in latere perioden door herhaalde plooibewegingen en dekbladenvorming tegen het noordelijke voorland aangegrepen. Evenals de Alpen vormen de Karpaten een gecompliceerd dekbladenlandschap, doch de geleding is een totaal andere en bovendien is de samenhang door herhaalde breukbewegingen verloren gegaan en is het oorspronkelijke gebergte verbrokkeld tot een groot aantal kleinere gebergten met daartussen gelegen bekkenlandschappen. In de West-Karpaten, tussen de Donau bij Bratislava en de Duklapas, treffen wij een dubbele reeks kleine massieven aan, waarvan de kern uit graniet en kristallijne leisteen bestaat en die door Perm- en Krijtlagen onderling zijn verbonden. Deze „kernen” vormen, door hun grotere weerstand tegen verwering, de hoogste delen van het bergland, vnl. in de Hoge en Lage Tatra. Een ander deel van de West-Karpaten bestaat echter uit sterk geplooide mesozoische sedimentgesteenten, terwijl ook grote gebieden uit vnl. Trias tot Krijt bestaan. De reeks voetheuvels in het N.W. bestaat uit tertiaire zandsteenformaties (Flysch), de naar het O. daarop volgende W. Beskiden uit geplooide sedimenten, de Lage Tatra uit kalksteen met de reeds genoemde kristallijne kernen, evenals de oostelijke Beskiden. Van kristallijne samenstelling is het ten Z. hiervan liggende Slowaaks Ertsgebergte, in het W. geflankeerd door de uit vulkanische gesteenten bestaande Velka Fatra, terwijl ten O. ervan, slechts gescheiden door het O. Slowaakse laagland, de eveneens uit vulkanische gesteenten bestaande Hergyalla-keten ligt. Deze uit vulkanische gesteenten bestaande gebergten begeleiden de binnenboog der Karpatische plooiing. Ten Z. van West-Beskiden, Lage Tatra en Velka Fatra strekt zich het Westslowaakse laagland uit, dat slechts onderbroken wordt door de uit graniet bestaande Kleine Karpaten.

Geomorphologisch vertoont Tsjechoslowakije, oostelijk van de Moravische corridor, het beeld van een door talrijke vnl. Z.W.-N.O. verlopende bergketens doorsneden gebied, waarin talrijke, door deze ketens omsloten bekkengebieden liggen, die het patroon voor het rivierenstelsel vormen.

Zoals ook de vorige Hercynische formaties, is het Boheemse massief rijk aan delfstoffen. Steenkool wordt aangetroffen in het Kladno-bekken in Midden-Bohemen, ten W. van Brünn (Brno) en bij Trantenan in het N. Bruinkool komt in het gehele Ertsgebergte voor, ijzererts in Midden-Bohemen en in het Slowaaks ertsgebergte, grafiet in het Bohemer Woud en in N.-Moravië, kaoline bij Karlsbad (Karlovy Vary), vuurvaste klei op talrijke plaatsen in Bohemen. Goud komt in MiddenBohemen voor, zilver in Slowakije, uranium in het Ertsgebergte bij Joachimsthal, petroleum ten slotte bij Egbell in Moravië. Minerale bronnen komen voor in N.W.-Bohemen (Karlsbader water). De voornaamste bodemsoorten van Tsjechoslowakije zijn de zwarte aarde (Tsjernosjem), vnl. in Noord-Bohemen en Moravië, geschikt voor tarwe en suikerbieten, de bruine aarde van Midden-Europa, plaatselijk afgewisseld met rendzina-bodems, een verweringsproduct van kalksteen (tarwe en wijnbouw) . Soms komt veen voor doch de hoger liggende naaldhoutgebieden hebben meestal uitgeloogde en zure podsolbodems. Zoute gronden komen in Zuid-Slowakije voor.

Rivieren en meren

De waterhuishouding van Tsjechoslowakije wordt beheerst door het feit dat het land door het karakter van zijn gebergten de waterscheiding vormt tussen de gebieden die naar de Noordzee en Oostzee en die welke naar de Zwarte Zee afwateren. Naar de Noordzee watert ca 35 pct van het land af, naar de Oostzee ca 8 pct en naar de Zwarte Zee ca 57 pct. Bohemen behoort tot het stroomgebied van de Elbe, die in het Reuzengebergte ontspringt en ten N. van Teschen (Decin) door het Elbezandsteengebergte breekt om verder door de Noordduitse laagvlakte te stromen. Ook de Oder ontspringt op Tsjechisch gebied (Odergebergte, deel van het Sudetengebergte). Zijrivieren als de Moldau (met Beraun, Wotawa, Luschnitz, Sarawa) en de Eger zorgen voor de afwatering van Bohemen. In het Boheemse plateau zijn de daar stromende rivieren diep ingesneden. De Boheems-Moravische hoogten vormen de waterscheiding tussen het Elbe-stroomgebied en dat van de Donau, die wel is waar slechts grensrivier is (tussen Pressburg en Szob in Hongarije), doch waarvan de noordelijke zijrivieren March (met de Thaya), Waag (Vah), Neutra, Gran en Eipel tot diep in Moravië en Slowakije doordringen. Ten slotte heeft de zelf niet door Tsjechoslowaaks gebied stromende Theiss (Tisza) via zijn zijrivieren Bodrog (met Topla, Ondava, Uh en Laborec) aandeel aan de ontwatering van oostelijk Slowakije. Het verloop der rivieren is vooral in Slowakije zeer grillig door de talrijke bergketens en de daartussen liggende bekkens.

De hoogste waterstand der rivieren valt in de lente (smeltende sneeuw), de laagste in de zomer; alleen de door Alpensneeuw gevoede Donau heeft een uitgesproken zomerhoogwater.

De Donau is over het deel dat de grens met Hongarije vormt bevaarbaar, de Moldau eveneens tussen Stechovice en Melnik en de Elbe van Kostelec tot de Duitse grens. Hydro-electrische centrales zijn in de Karpaten nog weinig talrijk. In Zuid-Bohemen liggen een aantal kleine meren, waarvan het Bezdrev-meer bij Budejovice (Budweis) het grootste is en verder het Rozmberk-meer ten N. van Trebon (Wittingau). In de Karpaten liggen enkele kleine bergmeren.

Klimaat

Het klimaat van Tsjechoslowakije behoort tot het Middeneuropese type met vnl. Westenwinden; naar het O. wordt de invloed van het continentale type iets groter, vooral in de bekkenlandschappen der Karpaten, terwijl ook door de meer open ligging naar de Hongaarse laagvlakte de invloed hiervan tot ver in het N. en N.W. voelbaar is. In het westelijk deel van het land is het onderscheid tussen winter- en zomertemperaturen slechts matig. De neerslag is vrij regelmatig over de maanden van het jaar verdeeld. De regenbrengende Z.W.-winden brengen vooral aan de westzijde van het Bohemer Woud rijke neerslag (tot boven 1400 mm), waardoor het Boheemse plateau en de laagvlakte enigszins in de regenschaduw liggen. In het W. van Bohemen valt minder dan 600 mm, in het oostelijk deel van 600-800 mm terwijl in een deel van Moravië weer minder dan 600 mm valt. De Sudeten daarentegen hebben weer rijkelijk neerslag evenals de bekkenlandschappen van Slowakije (800-1400 mm). Juni en Juli zijn over het algemeen de regenrijkste maanden; naar het O. wordt de tegenstelling tussen zomer en winter, ook wat de regenval betreft, scherper.

Plantenkleed

Zowel de Sudeten als de West-Karpaten behoren tot het Middeneuropese woudgebied. In de lagere delen overheerst gemengd woud, ook wel enkel beukenwoud, terwijl de hogere gebieden meestal naaldhout dragen, waartussen hoogvenen, bergweiden en heiden liggen. In de droogste delen van Midden-Bohemen en in Zuid-Moravië maakt de gesloten woudbedekking plaats voor een parklandschap en zelfs voor grasvlakten. In het Karpatengebied komen ook soorten uit het boomarme steppengebied van Hongarije voor. De boomgrens ligt in de meeste gevallen op 1300-1350 m, in de Tatra tussen 1400 en 1500 m, de vegetatiegrens ligt daar op 2500 m hoogte. De oorspronkelijke gemengde woudbedekking is grotendeels door aanplant van naaldhout vervangen en beslaat thans ca 31 pct (Bohemen 30 pct, Tsjechisch Silezië 30 pct, Slowakije 34 pct). In het Sudetengebied overheerst naaldwoud met 78 pct van het woudoppervlak, 13 pct is gemengd en 9 pct is loofhout. In de Karpaten komt voor een deel nog de oorspronkelijke woudbedekking voor.

Dierenwereld

De dierenwereld is van het Middeneuropese type. De muskusrat heeft zich in de 20ste eeuw sterk uitgebreid, de bruine beer en het wilde zwijn komen nog in het O. van het land voor, doch hun aantal loopt snel terug. In de Karpaten komt de wolf nog voor. Tot de algemeen verbreide zoogdieren behoren verder nog de haas, de vos en de wezel. Roodwild treft men in groten getale aan.

De vogelwereld is wegens de continentale ligging van het land alleen door landsoorten vertegenwoordigd; in de bergen komen roofvogels als adelaars en sperwers voor. Fazanten en patrijzen worden gefokt, wilde ganzen, eenden en aalscholvers leven op de Donau. In de Elbe komt zalm voor en in de bergriviertjes forellen.

Bevolking

De bevolking van Tsjechoslowakije omvat (1952) 12340000 zielen, hetgeen t.o.v. 1938 een teruggang van ca 2 600 000 zielen betekent. De bevolkingsdichtheid over het gehele land bedraagt ca 97 inw. per km2, doch de bevolking is in werkelijkheid ongelijk verdeeld. Bohemen heeft met ca 113 inw. per km2 een grotere dichtheid dan Slowakije dat ca 70 inw. per km2 telt. Het dichtst bevolkt is thans Moravië-Silezië met ca 115 inw. per km2. De stedelijke bevolking is in Bohemen en Moravië het hoogst, vnl. in het gebied van Praag, Pilsen en Brünn, terwijl ook de mijnbouw- en industriestreken in het Ertsgebergte en Sudetenland en het gebied van Moravska Ostrava een vrij hoog percentage stedelijke bevolking hebben. Hier volgen de bevolkingscijfers (1952) van de belangrijkste Tsjechische steden:

Praha (Praag) 922 284

Brno (Brünn) 273 127

Mor. Ostrava (Mährisch-Ostrau) 180 960

Bratislava (Pressburg) 172 664

Plzen (Pilsen) 117814

Olomouc (Olmütz) 58 617

KoSice (Kaschau) 58 059

Üsti nad Labem (Aussig) 56 328

Liberec (Reichenberg) 52 798

Hradec Králové (Königgratz) 51 480

Gottwaldov (Zlín) 45 737

Teplice (Teplitz) 45 83

Pardubice (Pardubitz) 44 337

Kladno 4° 892

Ceske Budejovice (Budweis) 38 194

Most (Brüx) 35 330

Prostejov (Prossnitz) 3i7I8

Karlovy Vary (Karlsbad) 3Q9I5

Decin (Teschen) 30 753

Opava (Troppau) 30 191

Chomutov (Komotau) 26 697

Frydek-Mistek 26 573

Trnava (Tyrnau) 24 226

Mlada Boleslav (Jungbunzlau) 23 731

Jihlava (Iglau) 23413

Jablonec (Gablonz) 23 112

Karviná 21 080

Het geboortecijfer bedroeg in 1950 22,9, het sterftecijfer 11,4 per 1000 der bevolking, de zuigelingensterfte 77,6 per 1000 levendgeborenen. De ethnische samenstelling der bevolking is thans vrij uniform en omvat de ethnisch vrijwel één geheel vormende Tsjechen en Slowaken. Vóór 1938 was de toestand een geheel andere en herbergde Tsjechoslowakije aanzienlijke ethnische minderheden

Van deze groepen zijn de Duitsers en de Hongaren uit het land verdreven en de Joden door vervolging gedecimeerd, de Roethenen zijn door de annexatie van Roethenië onderdanen der Sovjetunie geworden, alleen in en om Tesín (Teschen) leeft nog een aantal Polen.

Emigratie vond tot 1938 geregeld plaats, vnl. naar Frankrijk, de V.S., Canada, Argentinië en Duitsland. Na de bezetting door Duitsland hebben een groot aantal Tsjechoslowaken het land illegaal verlaten, hun aantal is onbekend.

De Tsjechen (Cech) en Slowaken, die thans het grootste deel der bevolking vormen, behoren met de Polen en Lusatiërs tot de West-Slaven (z Slaven). Het valt moeilijk uit te maken in hoeverre men bij de Tsjechen en Slowaken van één dan wel van twee volken moet spreken. Het feit, dat zij door de loop der geschiedenis eeuwen gescheiden zijn geweest, de eersten als deel van Oostenrijk, de laatsten als deel van Hongarije heeft wel enkele verschillen doen ontstaan, o.a. in taal en godsdienst. De Tsjechen in Bohemen onderscheiden zich door grote drang naar ontwikkeling waardoor zij andere Slavische volken in cultureel opzicht ver vooruit zijn. Zij vormen het grootste deel der industriële bevolking en het aantal middelbaar en academisch gevormden is bij hen het grootst. De Slowaken leiden grotendeels een agrarisch bestaan, zijn conservatiever en strenger godsdienstig dan de met de Westerse cultuur geheel vertrouwde Tsjechen.

De vroege geschiedenis der Tsjechen is zeer duister en verliest zich in legenden. Zij schijnen omtrent de 7de eeuw in Bohemen te zijn gekomen, dat door Germaanse stammen werd bewoond. Het eerste met name genoemde rijk dat zij er vormden is dat van Groot-Moravië, dat door de Magyaren in 904-905 werd vernietigd. Hierop vormden de Tsjechen het rijk Bohemen, terwijl de Slowaken onder Hongaarse heerschappij kwamen (z Bohemen, geschiedenis, Slowakije, geschiedenis, Moravië, geschiedenis). Het huidige Tsjechische volk is thans te onderscheiden in de Boheemse en de Moravische Tsjechen. Deze laatsten wijken in taal enigszins van de Boheemse Tsjechen af. Ze kunnen weer worden onderverdeeld in de Horaken, die het westelijk deel van Moravië bewonen, de welvarende Hannaken in de March-vlakte en de zeer arme en cultureel achtergebleven Walachen in de Moravische Karpaten. Ook de Slavische bewoners van het zgn. Hültschiner Ländchen beschouwen zich als Moraviërs.

Godsdienst

De Rooms-Katholieken vormen met ca 9,3 millioen (ca 75 pct) de grootste godsdienstige groepering. Na het ontstaan van de zelfstandige staat Tsjechoslowakije na 1918 ontstond de Tsjechische Nationale Kerk, die het pauselijk gezag niet erkent, het priestercelibaat afwijst, de landstaal in de godsdienstoefening gebruikt en bij de communie zowel het brood als de wijn aan de gelovigen uitreikt. Zij omvat ca 950 000 leden (ca 7,5 pct). De Protestanten, in totaal ca 900 000 zielen (ca 7 pct) omvattend, zijn over verschillende kerkgenootschappen verdeeld (Kerk der Tsjechische Broeders: 307 900; Lutherse Kerk in Slowakije: 430 000; Hervormde Kerk in Slowakije 150 000). De Roethenen (thans Russisch) behoren tot de Geünieerde Kerken. Het aantal Joden bedroeg (1947) naar schatting 50 000. Het aantal onkerkelijken bedroeg in 1930 ca 850 000; men neemt aan dat het thans hoger is.

Onderwijs

Tsjechoslowakije kent sedert 1869 leerplicht tussen 6 en 14 jaar. Het peil van het onderwijs was zowel onder het Oostenrijks-Hongaarse bewind als in de zelfstandige Republiek hoog. Tijdens de laatstgenoemde periode werd het Tsjechische onderwijs zeer bevorderd. De periode der Duitse overheersing bracht een vérgaande afbraak, vooral van het Tsjechische middelbaar en hoger onderwijs ten gunste van het Duitse, een toestand, die na de bevrijding werd tenietgedaan.

Het lager onderwijs omvat (1948) ca 12 000 scholen met 1 059 000 leerlingen, het uitgebreid l.o. 2300 scholen (463 300 leerl.) en het middelbaar onderwijs 1243 instellingen (91 160 leerl.). Het hoger onderwijs omvatte (1948):

studenten

Universiteit Praag (Karls-Univ.) 16 900

Technische Univ. Praag 13 000

Universiteit te Brno (Masaryk Univ.) 6 220

Technische Univ. Brno 3 370

Univ. Bratislava 5 790

Technische Univ. Bratislava . 2 270

Univ. Olomouc 1 420

Univ. Hradec Krâlové 790

en voorts kleinere universiteiten te Plzen, Geské, Budëjovice en theologische faculteiten te Bratislava en Praag, een veeartsenijkundige academie te Brno (1125 stud.), een mijnbouwacademie te Moravskä Ostrava (670 stud.), een hoger landbouwkundig instituut te Kosice (648 stud.), een kunstacademie te Praag (330 stud.) en een hogere handelsschool te Bratislava (1333 stud.).

Het Tsjechisch is de voertaal bij het onderwijs; Russisch is de enige vreemde taal op het verplichte rooster; Engels, Frans, Pools en Servo-Kroatisch zijn keuzevakken. Het onderwijssysteem wordt, ingevolge de nieuwe onderwijswet van 21 Apr. 1948, voor het gehele land uniform gemaakt. Het analphabétisme bedraagt 4,1 pct der bevolking.

Middelen van bestaan

Tsjechoslowakije is zowel landbouw- als industriestaat. Daarop wijst reeds de verdeling der beroepsbevolking, die weinig verschil toont tussen de agrarische en industriële bevolking .

De talrijke en veelsoortige bodemschatten schiepen een uitstekende ontwikkelingsbodem voor een zeer gevarieerde industrie, terwijl vruchtbare landbouwgronden en een groot bosareaal een overigens niet overal even hoog ontwikkelde landbouw mogelijk maakten. Landbouw- en industriegebieden waren tot voor kort scherp gescheiden : in de Sudetenlanden (Bohemen en Moravië) zijn mijnbouw en industrie sterk ontwikkeld, terwijl in het Karpatengebied de landbouw sterk overheerste.

In de laatste jaren is echter de industrialisatie van Slowakije met kracht aangevat.

LANDBOUW

De landbouw staat in de onderscheidene delen van Tsjechoslowakije op verschillend peil, met welk peil tevens de dichtheid der agrarische bevolking varieert. De belangrijkste landbouwgebieden vindt men in de vlakten van de Elbe en Eger, in Midden- en Zuid-Moravië en in het Zuidslowaakse laagland. Het eigenlijke Karpatengebied omvat verder grotendeels bos- en weidegronden. De boerenbedrijven zijn veelal van het kleine of het middelgrote type. Zij beslaan 65 pct van de totale landbouwgrond; zeer kleine bedrijven beslaan 8 pct, grote bedrijven 20 pct. De grote landgoederen besloegen niet minder dan 40 pct van de totale oppervlakte van Tsjechoslowakije; als gevolg van de landhervorming na Wereldoorlog I is een groot deel dezer landgoederen, voor zover groter dan ca 130 ha, onteigend en in kleine bedrijven gesplitst, die aan de landbouwende bevolking werden toegewezen. De landbouwcoöperatie wordt sterk gestimuleerd en omvat thans ca 8640 coöperaties.

In Midden-Bohemen, het March-dal en Zuid-Slowakije zijn tarwe, suikerbieten en gerst (dit laatste vnl. voor de bierbrouwerijen) de hoofdgewassen. De minder vruchtbare gronden, zowel van Bohemen en Moravië als van Slowakije, leveren rogge, tarwe, haver en gerst, terwijl de nog mindere gronden, vnl. in de Polabi-vlakte van Midden-Bohemen en in Midden- en Zuid-Moravië, een gemengde bebouwing van aardappelen, rogge, haver en gerst hebben. Maïs wordt alleen in Zuid-Moravië en in Slowakije verbouwd. Bohemen en Moravië leveren hop. Ooftteelt is over het gehele land verspreid als deel van het normale landbouwbedrijf en levert vnl. appels, peren, pruimen (waaruit een soort brandewijn, slivovice, wordt bereid), kersen en noten. De wijnbouw, hoewel beperkt van omvang, is van enig belang. In Slowakije is de teelt van moerbeibomen i.v.m. de zijdecultuur eveneens enigszins ontwikkeld.

VEETEELT

De rundveeteelt wordt vooral bedreven in N.O.- en Zuid-Bohemen en in N.O.Moravië. Goede runderrassen leveren het Bohemer Woud en het Egerland, de meest voorkomende rundersoorten zijn kruisingen tussen inheemse en Zwitserse rassen; alleen in Slowakije wordt het Pinzgauer ras gefokt. De paardenteelt komt vnl. in de Elbevlakte voor. Varkensfokkerij is over het gehele land verspreid. De schapenteelt gaat achteruit en is alleen in Slowakije nog van belang. Geitenfokkerij en pluimveeteelt (dit laatste vooral in de suikerbietengebieden) wordt vooral op de kleinere boerderijen bedreven, terwijl de ganzenfokkerij speciaal in Zuid-Bohemen zeer belangrijk is.

Het grote bosoppervlak maakt Tsjechoslowakije tot een der belangrijke houtleveranciers van Europa. De rondhoutproductie bedroeg in 1937 12,9 millioen m3, in 1948 9,9 millioen m3.

Het grootste deel van de productie bestaat uit zachthout, doch in Slowakije treft men ook beukenhout aan.

MIJNBOUW

Dank zij de talrijke bodemschatten bezit Tsjechoslowakije een zeer gevarieerde en bloeiende mijnbouw. De voornaamste steenkolengebieden bevinden zich bij Kladno, Most, Chomutov, Teplice, Moravska, Ostrava en Sokolov. Bruinkool wordt in het gehele Saksisch-Ertsgebergte en in Slowakije aangetroffen, ijzererts bij Kladno in Bohemen en bij Jolsva en bij Dobsma in Slowakije, grafiet bij C. Krumlovi (Krumau) in Zuid-Bohemen en bij Brno en Olomouc, koper-, lood- en zinkerts in Slowakije, en verder goud, zilver, antimonium, mangaan en pyriet. Van groot strategisch belang is de winning van het uraniumerts (uraanpekblende) bij Jachymov (Joachimsthal), grotendeels door dwangarbeiders en onder Russische controle. Productiecijfers worden uiteraard niet bekendgemaakt.

Aan deze lijst kunnen nog worden toegevoegd (cijfers 1948); phosphaatmeststoffen (388000 t.), kaoline (767 000 t.). Verder wordt kwartszand gedolven voor de glasfabricage, kaoline (bij Jablonec) voor de porseleinindustrie, kalksteen voor de kalken cementindustrie (vnl. bij Teplice- Sanov, Brno en Praag) en gips bij Spisska Nova Ves.

INDUSTRIE

Ingevolge art. XII van de Grondwet en de nationalisatiewetten van 24 Oct. 1945 en 28 Apr. 1948 is een groot deel der industrie onder compensatie aan de eigenaars genationaliseerd. Van de 19 547 industriële ondernemingen (locale eenheden), die het land in Febr. 1948 telde en die 53,4 pct van het totale aantal locale eenheden omvatten, is nu nog 31,6 pct in privaatbezit. De nationalisatie strekt zich uit over een groot aantal bedrijven boven een bepaalde minimum-productie of boven een voor elke branche afzonderlijk vastgestelde personeelsbezetting.

De industriële ontwikkeling werd ook tijdens de Duitse bezetting sterk gestimuleerd, vnl. door de strategisch gunstige ligging van het land. Tijdens Wereldoorlog II werd in Bohemen en Moravië betrekkelijk weinig verwoest; de belangrijkste industriegebieden liggen daar, in het bijzonder in het Ertsgebergte, het gebied van Praag en Plzen en de gebieden van Moravska Ostrava, Brno, Hradec Kralové, Olomouc, Ceské Budëjovice en talrijke verspreid liggende kleinere centra. In Slowakije, dat in snel tempo wordt geïndustrialiseerd, liggen de centra in het Z.W. (Bratislava) en in de dalen in het midden. De ijzer- en staalindustrie sluit zich aan bij de kolengebieden en omvat de centra Décin-Chomutov en het gebied van Praag en Plzen (het laatste met o.a. de Skoda-fabrieken) in Bohemen, Moravska Ostrava en Brno in Moravië en Bratislava in Slowakije. In Brno bevindt zich een deel der Skoda-fabrieken (wapens en automobielen). Gespecialiseerde fabrieken van kleine metaalwaren vindt men in het Brdy-woud (draadnagels, schroeven), het gebied van Sluknov (messen), KoSice (spaden en houwelen). In verschillende plaatsen in Bohemen worden muziekinstrumenten vervaardigd, Liberec en Georgswalde hebben pianofabricage.

De glas- en ceramische industrie is vooral geconcentreerd in N.W.-Bohemen en omvat de centra Karlovy Vary (beroemd porselein), Jablonec (glas, imitatiejuwelen en andere sieraden, vnl. voor export). Verder produceert en exporteert Tsjechoslowakije venster-, spiegel-, optisch en holglas. De chemische industrie is zeer ontwikkeld en door heel Bohemen en Moravië verspreid.

Textielindustrie is verspreid in het gehele Sudetengebied, het Ertsgebergte en het Bohemer Woud, verder in het gebied van Praag en grote delen van Moravië, terwijl zich in Slowakije eveneens enige kleinere textielgebieden bevinden. De kleding- en lederwarenindustrie is gevestigd te Praag, Brno, Bratislava en Gottwaldov (Zlin), de laatste met de bekende SVIT (vroeger Bat’a-) fabrieken ; handschoenenfabricage in het Brdy-woud.

Een aantal kleinere industrieën omvat de meubelfabricage (gebogen meubelen), manden maken en vlechtwerk (omgeving van Bakov en Tïebon), stro- en rietvlechtwerk (Oost-Moravië), houtdraaien snijwerk (Tachov), verder speelgoedindustrie, knopenfabricage, borstelfabricage. Asbest- en rubbergoederen vnl. te Zlín.

De houtindustrie is vooral gevestigd in Slowakije, in mindere mate in Bohemen. Papier-, cellulose- en rayonfabricage in verschillende plaatsen in Bohemen.

De voedingsmiddelenindustrie omvat suikerfabrieken (vnl. Noord-Bohemen), bierbrouwerijen, vnl. in en om Plzen: Pilsener bier, en Praag), branderijen, moutfabrieken, aardappelmeel- en stijfselfabrieken, maalbedrijven en tabaksindustrie).

HANDEL

De buitenlandse handel van Tsjechoslowakije was door de samenstelling van het exportpakket, dat vnl. uit conjunctuurgevoelige industrieproducten (deels luxe-producten) bestond, vóór Wereldoorlog II zeer gevoelig voor fluctuaties op de wereldmarkt; vooral de crisis van 1929-1933 heeft het land zware schade berokkend. Na de devaluatie van de Tsjechische kroon in 1934 volgde een periode van herstel tot de Duitse overweldiging in 1938. De veranderde politieke positie waarin Tsjechoslowakije na Wereldoorlog II is komen te verkeren maakt voor het ogenblik een heroriëntering van de buitenlandse handel op de Sovjet-Unie en de landen achter het Ijzeren Gordijn onvermijdelijk zoals onderstaande cijfers betreffende de percentages van de handel van Tsjechoslowakije met de Sovjet-Unie en de Volksdemocratieën aanduiden:

1937 11 pct
1948 30 pct
1949 45 pct
1950 52 pct
1951 60 pct
1952 70 pct

De invoer van Tsjechoslowakije bestaat uit voedingsmiddelen (tarwe en tarwemeel, rogge, maïs, eetbare vetten en oliën, fruit, koffie en wijn), grondstoffen voor de industrie (in volgorde van de waarde): katoen, wol, huiden en vellen, tabak, ijzererts, minerale oliën, zaden, koper, meststoffen, ijzer en staal, hout, tropische eetbare oliën en copra. Aan afgewerkte producten worden ingevoerd: machines, textielgoederen, zijde, katoenen en wollen garens, chemische producten, ijzerwaren, lederen en rubbergoederen en automobielen.

De uitvoer omvat voedingsmiddelen (suiker, mout, gerst), grondstoffen: steenkool, hout, hop, cellulose en talrijke industrieproducten: textiel (wol en katoen), ijzerwaren, schoenen, wollen en katoenen garens, zijden weefsels, kleding en porselein, verder glas en glaswaren, speelgoed, muziekinstrumenten enz.

De handelsbalans vertoonde vóór 1938 een klein gunstig saldo en is ook sedert Wereldoorlog II vrijwel in evenwicht met kleine export- of importsaldi.

De overige invoer is verdeeld over een zeer groot aantal kleinere posten. 1937: Frankrijk 5,3 pct, Joegoslavië 3,7 pct, Roemenië 4,8 pct, Ver. Staten 8,8 pct.

gedetailleerde statistieken ontbreken. De waarde van de invoer bedroeg in 1937 $ 383,2 millioen, in 1947 $ 576,7 millioen en in 1951 ca $ 750 millioen, die van de uitvoer in 1937 $ 417,9 millioen, in 1947 $ 572,7 millioen en in 1951 ca S 700 millioen.

VERKEER

Tsjechoslowakije bezat in 1947 13 133 km staatsspoorwegen en neemt wat de dichtheid van het net betreft met 9,7 km spoorweg per 100 km2 landoppervlakte in Europa de achtste plaats in. De dichtheid is in Bohemen-Moravië groter dan in Slowakije, een gevolg van het feit, dat het eerste voor 1918 deel uitmaakte van het goed ontwikkelde Oostenrijks-Hongaarse net. De spoorwegen nemen het grootste deel van het vervoer voor hun rekening; zij vervoerden in 1948 34,6 millioen passagiers (18 160 millioen passagiers/km, 1949 18 600 millioen pass./km) en in 1949 13 000 millioen ton/km vracht.

Het wegennet omvat (1947) 70 758 km, waarvan 9121 km eerste klas wegen, 27 827 tweede klas wegen en 33 180 landwegen. Het aantal personenauto’s bedroeg (1948) 105 000, het aantal vrachtauto’s 63 000.

Het verkeer te water is weinig ontwikkeld: het rivierenstelsel ligt niet gunstig t.o.v. de productiecentra, de rivieren zijn slecht bevaarbaar, ’s winters dikwijls bevroren, terwijl hoge waterstanden in het voorjaar en lage in de zomer de bevaarbaarheid nog verminderen. Het vervoer te water bedraagt slechts ca 5 pct van dat der spoorwegen. Alleen de Elbe, de Moldau en het Tsjechoslowaakse deel van de Donau zijn voor de binnenscheepvaart van belang. In totaal is 453 km waterwegen bevaarbaar voor stoomschepen en 1216 km voor kleine vaartuigen en vlotten.

Het luchtverkeer is in handen van de door de Staat gecontroleerde Ceskoslovenske Aerolinie (C.S.A.), die verbindingen onderhoudt (met Praag als uitgangspunt) met Boedapest, Boekarest, Sofia, Warschau, Wenen, Berlijn, Kopenhagen, Stockholm, Helsinki, en een aantal binnenlandse lijnen exploiteert. De volgende buitenlandse maatschappijen onderhouden luchtverbindingen met Tsjechoslowakije: Aeroflot (Rush), TABSO (Bulgarije), J.A.T. (Joegoslavië), K.L.M. (Ned.), L.O.T. (Polen), Maszovlet (Hongarije), SABENA (België), Swissair (Zwitserl.), TARS (Roemenië).

Geldwezen

De geldeenheid van Tsjechoslowakije is de Tsjechische kroon (koruna, Kcs), onderverdeeld in 100 haleru of heller, met een waarde van ƒ 52,78 (Bfrs 694,44) per 100 kronen. Deze valuta trad in Oct. 1945 bij de geldsanering in de plaats van de oude kroon (K.). Bij de geldsanering werden alle banksaldi geblokkeerd en inwisseling in de nieuwe valuta werd slechts tot een bedrag van Kcs 500 tegen K 500 toegestaan.

Alle tien grote banken werden in 1945 genationaliseerd en in 1948 samengevoegd in twee grote banken: de Zivnostenská banka voor Bohemen. Moravië en Sileziëen de Tatra banka voor Slowakije. In 1950 werden deze twee echter met de Postspaarbank samengevoegd tot de Staatsbank van Tsjechoslowakije (Státni banka ceskoslovenská), die als de circulatiebank optreedt.

Bestuur

Tsjechoslowakije wordt bestuurd volgens de Grondwet van 9 Juni 1948, die de Grondwet van 1920 verving. Over de wijze waarop de Grondwet en het daarop gebaseerde bestuur tot stand kwamen zie Geschiedenis na 1918.

Tsjechoslowakije is een volksrepubliek, een eenheidsstaat van Tsjechen en Slowaken, die gelijke rechten hebben. Het hoogste wetgevende lichaam is de Nationale Vergadering, die 300 leden telt, voor 6 jaar gekozen. Er heerst een éénkamerstelsel. De uitvoerende macht ligt in handen der regering die verantwoording schuldig is aan de Nationale Vergadering en wordt benoemd en ontslagen door de President, die door de Nationale Vergadering voor de tijd van 7 jaar wordt gekozen. Er is algemeen kiesrecht voor beide geslachten, actief van het 18de jaar af, passief van het 21ste jaar af.

Slowakije, dat binnen de Tsjechoslowaakse staat in principe autonomie bezit, heeft als wetgevend lichaam een Slowaakse Nationale Raad (100 leden, voor 6 jaar gekozen), terwijl de uitvoerende macht berust bij een Raad van Commissarissen, die door de staatsregering wordt benoemd en ontslagen. Plaatselijk bestuur wordt uitgeoefend door nationale comité’s, bij algemeen stemrecht verkozen. De oude administratieve indeling van Tsjechoslowakije in de provincies Bohemen, Moravië-Silezië en Slowakije werd op 1 Jan. 1949 vervangen door een indeling in 19 administratieve eenheden.

Vlag, wapen en volkslied

De vlag bestaat uit twee horizontale banen, wit (boven) en rood (onder), met een blauwe driehoek, waarvan de basis aan de zijde van de stok ligt. Voor het wapen zie de afb. Het volkslied bestaat uit een combinatie van de liederen: Kde domov muj (1834), woorden van J. K. Tyl, muziek van Skroup en Nad Tatru sa blyska (1844), woorden van J. Matuska.

Rechtspraak

De locale rechtspraak geschiedt door plaatselijke comité’s, waarvan elke gemeente van meer dan 500 inw. er een heeft. Daarboven bevinden zich de Staatsrechtbanken. Deze behandelen vergrijpen tegen de staat. Een nieuwe strafwet, naar Russisch model, van kracht sedert 3 Aug. 1950, sanctionneert alle misdrijven tegen of ten nadele van de staat met zwaardere straffen dan de overige. Kleine zaken worden volgens deze wet berecht door de plaatselijke comité’s. Gevallen van verraad, die begaan zijn door militairen, gaan niet naar militaire, doch naar staatsgerechtshoven. De doodstraf wordt toegepast en kan, evenals gevangenisstraf voor elke duur, door elk plaatselijk comité of rechtbank worden opgelegd. Andere speciale straffen zijn gedwongen arbeid tegen verminderde betaling, verlies van burgerrechten, confiscatie van eigendom en boeten.

Lit.: Geografie: Atlas de la République tchechoslovaque, texte rédigé par Vaclav Laska (Praag 1936); F. E. Suess, Bau und Bild der böhmischen Masse (Wien/Leipzig 1903); V. Uhlig, Bau und Bild der Karpaten (ibid. 1903); F. Machatschek, T., in Handbuch der geogr. Wissenschaft, Bd Mittel- und Osteuropa (Potsdam 1933); E. de Martonne, Europe centrale (Geógraphie Universelle, vol. 4, tome 2, Paris 1930); F. Machatschek, Landeskunde der Sudeten- und West-Karpatenlander (Stuttgart 1927); Idem, Die T. (Weltpolitische Bücherei, Bd 8 (Berlin 1928); J. Moscheles, Natural Regions of Czechoslovakia, Geogr. Review, vol. 14 (1924). Economie’. Long Term Planning in Czechoslovakia, Min. v. Voorlichting (Praag 1947); The First Czechoslovak Economie Five-year Plan (Praag 1948); J. Goldmann, Czechoslovakia, Test Case of Nationalisation (Praag 1947). Sociale vraagstukken: Czechoslovak National Insurance, Min. v. Soc. Zaken (Praag 1948); School Reform in Czechoslovakia (Praag 1948).

Weermacht

LEGER

In Tsjechoslowakije bestaat algemene militaire dienstplicht met een eerste oefeningstijd van 2 jaar. Na afloop daarvan gaan de dienstplichtigen over naar de Eerste Reserve waarbij zij tot hun 40ste levensjaar blijven ingedeeld, om dan tot hun 50ste jaar deel uit te maken van de Tweede Reserve. In 1950 werd de Russische militaire trainingsmethode bij het Tsjechoslowaakse leger ingevoerd. De legersterkte is ca 200 000 man en er wordt beschikt over 500 tanks. De veiligheidstroepen tellen 100 000 man.

Op 1 Oct. 1950 is een nieuw strafwetboek ingevoerd, dat staat op de basis van de Sovjet-Russische militaire wet waarbij de verantwoordelijkheid van officieren en manschappen in een communistisch leger zijn omschreven. Alle soldaten zijn verplicht iedere onregelmatigheid en inefficiency te rapporteren aan de communistische partij.

LUCHTMACHT

Deze werd gevormd na Wereldoorlog I. Na de Duitse bezetting van Tsjechoslowakije werd de luchtmacht ontbonden. Vele vliegers en technici wisten naar Frankrijk te ontsnappen, alwaar zij bij de Franse luchtmacht werden ingedeeld om ten slotte in 1939 de strijd tegen de Luftwaffe aan te binden, waarbij grote successen werden geboekt. Na de capitulatie van Frankrijk ontsnapten de meeste Tsjechen naar Engeland en reeds in enkele weken waren zij in staat de strijd te hervatten. In 1942 bereikte de Tsjechische luchtmacht een sterkte van een wing, terwijl eveneens later nog bommenwerper-squadrons werden gevormd. Ook in de Sovjet-Unie werd een Tsjechisch luchtmachtregiment gevormd, hetwelk aan het Oostfront opereerde. Na Wereldoorlog II werden de diverse eenheden in Tsjechoslowakije samengevoegd. Onder Sovjetdruk werd de luchtmacht naar Russisch model gereorganiseerd, waarbij het grootste deel van het personeel, hetwelk in R.A.F.verband gevlogen had, ontslagen werd. Thans is de luchtmacht een onderdeel van het leger en uitgerust met voormalige Duitse vliegtuigen en met moderne Sovjet-toestellen.

Taal

Het Tsjechisch zowel als het Slowaaks zijn Slavische talen; zij behoren (met het Pools en Sorbisch) tot de zgn. Westslavische taalgroep. Onderling zijn beide talen sterk verwant, men spreekt wel van „de twee meest verwante talen ter wereld”, waarbij men echter de nadruk legt op het aparte karakter van beide en niet van dialecten wil spreken. Vooral in Slowakije bestaat een taalpatriotisme: het Slowaaks is eigenlijk pas gedurende de vorige eeuw als cultuurtaal naast het Tsjechisch opgekomen en werd door Tsjechen en Hongaren lange tijd niet als zodanig erkend. De twee talen hebben evenwel zoveel gemeenzame kenmerken dat zij hier als een geheel kunnen worden behandeld.

De verwantschap met het Pools blijkt vooral in het Slowaaks, waarvan de noordelijke dialecten het Pools zeer dicht naderen. Het Slowaaks, als centrale Slavische taal, vormt als het ware een overgang tussen Tsjechisch, Pools, Russisch en Oekrains en zelfs Zuidslavisch (Sloweens en Servokroatisch), begrijpelijk gezien het feit dat vóór de Hongaarse penetratie in de iode eeuw het West- en Zuidslavisch een aaneengesloten taalgebied vormden. Het Tsjechisch en Slowaaks gaan geleidelijk in elkaar over; Moravië vormt het overgangsgebied. In Centraal-Moravië wordt het zgn. Hanaaks gesproken, dat een eigen vocalisme heeft (Tsj. u <o, y <e). Ten N.O. hiervan spreekt men het zgn. Lachisch, dat geleidelijk in het Pools overgaat. In het O. van Tsjechisch Silezië wordt Pools gesproken. In Tsjechië (Bohemen) zelf zijn haast geen dialecten te onderscheiden. Wel heeft het Praags een eigen karakter. Er bestaat een duidelijk onderscheid, vooral in de uitspraak der klinkers, tussen de „literaire” en de omgangstaal.

Typisch voor Tsjechisch en Slowaaks zijn:

1. de klemtoon, die consequent op de eerste lettergreep van elk woord ligt en, indien aan een woord een voorzetsel voorafgaat, op dit voorzetsel wordt teruggetrokken;
2. het duidelijke verschil tussen korte en lange klinkers (veel lange a, ie en oe);
3. het niet voorkomen van de g (behalve in leenwoorden): de Slavische g gaat over in h;
4. het bestaan van vocale, als klinker beschouwde r en l in woorden als prst, vlk (de vocale r komt ook in het Servokroatisch voor). Het Tsjechisch wordt nog gekenmerkt door de gemouilleerde r (geschreven f), de overgang van a in ĕ, van u in i na palatale medeklinkers en de z uit g, gevolgd door J-klank (die in het Slowaaks dz wordt).

Als schrijftaal werd in deze gebieden in de Middeleeuwen vnl. het Latijn gebruikt, daarnaast voor godsdienstige doeleinden het zgn. Kerkslavisch. Dit laatste onderging steeds meer invloed van de Tsjechische spreektaal, gelijk overblijfselen als de Kiëwse bladen en de Vaclav-legende aantonen. Van Praag uit verbreidde en ontwikkelde zich langzamerhand een Tsjechische schrijftaal, die echter nog ver van de volkstaal stond. Jan Hus is ook op dit gebied een groot hervormer geweest: hij bepleitte in De orthografia bohemica en andere geschriften een nieuwe spellingswijze met gebruikmaking van diacritische tekens; hoewel de huidige Tsjechische spelling pas in de loop van de vorige eeuw werd vastgelegd, berust zij toch in beginsel op die van Hus. Zijn tekens, met name de„hacek” (v), werden in de 19de eeuw ook in het Servokroatisch en Sloweens overgenomen en worden veelvuldig bij wetenschappelijke taaltranscriptie gebruikt.

De grammatica werd op het eind van de 16de eeuw (o.a. in de Bijbelvertaling van Kralice, 1579- 1593) vastgelegd. In de 17de en 18de eeuwgeraakte het Tsjechisch sterk in verval, het kwam vrijwel alleen als volkstaal voor. De nationale wedergeboorte (eind 18de begin 19de eeuw) bracht ook een herleving van de eigen taal en literatuur, en na het midden der vorige eeuw ging het Tsjechisch ook in beschaafde kringen steeds meer het Duits verdringen. In Slowakije bleef tot het eind der 18de eeuw het Tsjechisch naast het Latijn en Hongaars de schrijftaal; het is vooral Ljudevit Stúr (1815-1856) geweest die ca 1844 de thans nog vrijwel onveranderde Slowaakse schrijftaal schiep en introduceerde. In 1851 werden enkele wijzigingen door een gezamenlijke Katholiek-Protestantse conferentie bekrachtigd.

Ongeveer 9 millioen mensen spreken Tsjechisch, en ca 3 millioen Slowaaks. Er zijn Tsjechoslowaakssprekende groepen in Oostenrijk, Joegoslavië en Noord-Amerika.

DR T. EERMAN

Lit.: Grammatica's: Vavrinec Benedikty Nudozersky, Grammatica bohemicae libri duo (1603); J. Dobrovsky, Ausführliches Lehrgebäude der böhmischen Sprache (1809, 21819); E. Smetänka, Tsjechische Grammatik; A. Mazon, Grammaire de la langue tchèque; M. Sova, A Modem Czech Grammar (1944); M. Travniöek, Mluvnice spisovné èestiny (2 dln, 1952). Woordenboeken: Tsjechisch - Duits door J. Jungmann (5 dln, 1835-’39); F. Kott (10 dln, 1878-1906); J. Herzer (3 dln, 1909); Handwoordenboek der Academie (1935); Va§aTrävniöek, Slovnik jazyka ceského (1937; 6de dr. d. Travniéek, 1952); Boutelje, Tsjechisch woordenboek; Gebauer, Oudtsj. woordenboek (2 dln, 1903~’06); Kälal, Slovensky slovnik (1924); Schultz, Deutsch-Slowakisch, Sl.-D. Wörterbuch (2I943).

Letterkunde

De Tsjechoslowaakse letterkunde is niet van zo universeel belang als de Russische of Poolse, en de Tsjechen hebben op muzikaal gebied meer tot de cultuur bijgedragen dan op literair. Toch treden in deze letterkunde enige zeer belangwekkende figuren naar voren. Het kleine taalgebied vormt een hinderpaal voor wijdere bekendheid.

Een eigen Tsjechische letterkunde kwam pas laat op, zij het vroeger dan de Poolse of Russische. De eerste Oudtsjechische literaire overblijfselen dateren van de nde eeuw (o.a. het lied Hospodine pomiluj ny, Here erbarm u over ons). In de 13de eeuw begon een strijd tussen het nog overheersende Latijn en het „Slavisch”, vooral als reactie op de binnendringende Duitsers, die zich tot midden in Tsjechië als kolonisten vestigden. Een trots patriotisme spreekt uit de Dalimilov-kroniek (die tot 1310 loopt). Tijdens het Luxemburgse huis, vooral onder Karel IV, had een algemene culturele bloei plaats, die ook op letterkundig gebied bleek; o.a. werden vele kronieken geschreven. De grondbezitter Tomäs ze Stitného (gest. 1401), „vader der Tsjechische filosofie”, was een der eersten die in zijn moedertaal godsdienstige en zedekundige werken schreef en zich ook tot het volk richtte.

De verschillende hervormingsstrevingen, die vooral in Bohemen leefden, vonden hun synthese en hun spreekbuis in de grote reformator Jan Hus (1369-1415), die als schrijver en prediker (de kunst van het prediken bracht hij tot grote volmaaktheid) een buitengewone invloed op de Tsjechische bevolking heeft uitgeoefend. Hij vernieuwde de spreek- zowel als schrijftaal, bevorderde de opbloei van de kerkzang in de volkstaal en streefde er naar, de Praagse universiteit tot nationale hogeschool te maken. Evenwel, de Hussietenbeweging die na zijn dood opkwam, betekende een domper op de pas tot ontwaken gekomen Tsjechische cultuur: door haar sterk ascetisch, anti-wereldlijk karakter deed zij voor enkele eeuwen alle poëzie, alle wereldlijk proza en toneel verdwijnen. Wel ontplooide zich een uitgebreide religieuze literatuur, er kwamen in de loop van de 16de eeuw verschillende bijbelvertalingen, de talrijke „postilles” hadden vaak een critisch en satirisch karakter. Peter Ghelcicky (ca 1390-1460) zette het werk van Hus voort, maar hij was feller, consequenter in zijn verzet tegen alle kerkelijke organisatie, tegen alle geweld, en in zijn critiek op staat en maatschappij. Leerlingen van hem stichtten de Bond van Tsjechische Broeders, die van grote invloed op het geestelijk leven in en buiten Bohemen is geweest. Het rigoureuze, antiwereldlijke en anti-culturele standpunt van deze beweging moest allengs wijken voor de invloeden van Humanisme en Renaissance, die vooral via de universiteit en het keizerlijk hof het land binnendrongen. In de bisschop der Broeders Jan Blahoslav (1523—’71) zien wij een combinatie en verzoening van de geest der Broederschap en de humanistische beschaving; hij vertaalde het N.T. In deze tijd ontstond ook de beroemde en nog gebruikte vertaling van het O.T., de Bible kralická (1579-1593).

Jan Amos Komensky (Comenius, 1592-1670), laatste bisschop der Tsjechische Broeders, schonk de wereld nog een belangrijke culturele bijdrage. Hij verbleef gedwongen in Polen, Zweden, Hongarije, Engeland en Holland en schreef zijn voornaamste werken in het Latijn (Janua linguarum reserata; Orbispictus; Didactica magna). Hij was voorloper der Franse encyclopaedisten in zijn grootse plan van een „pansofie”, een samenvatting van al het menselijk weten van zijn tijd in een groot systeem. In deze periode van wrede en verwoestende oorlogen (de 30-jarige oorlog in Duitsland) pleitte Comenius voor internationale toenadering, harmonie van alle volken, staten en kerken. Behalve belangrijk paedagoog en universeel geleerde, was hij ook dichter in zijn moedertaal.

Gedurende de 17de en 18de eeuw was de letterkunde in diep verval; de Jezuïeten, die de enige vertegenwoordigers van het geestelijk leven waren, schreven Latijn. Pas eind 18de eeuw ontstond een opleving, die tot de glorieuze wedergeboorte van de dood schijnende Tsjechische taal, letterkunde en cultuur in de eerste decennia der 19de eeuw leidde. Een zeer kleine groep intellectuelen trachtte het nationale bewustzijn nieuw leven in te blazen, de historische tradities en het besef van Slavische saamhorigheid aan te kweken en de Tsjechische taal in ere te herstellen: Josef Dobrovský (17531829), „patriarch der Slavische philologie”, die (hoewel nog uitsluitend Latijn en Duits schrijvend) de grondslag legde voor de nieuwe Tsjechische literaire taal; Josef Jungmann (1773-1847), die zich naam maakte door zijn grote Tsjechisch-Duitse woordenboek en zijn Geschiedenis van de Tsjechische literatuur (1825); Jan Kollar (17931852), Slowaaks evangelisch predikant, die onder Herder’s invloed tot verkondiger der Slavische idee werd en met zijn grote allegorische gedicht Slávy dcera (1824) een soort evangelie van het panslavisme schiep. Jungmann’s leerling Fr. L. Celakovsky (1799-1852) was philoloog en dichter, zijn Ohlas pisni ruskych (1829) en Ohlas pisni ceskych (1839) maakten veel opgang; hij was een der eersten die volkspoëzie verzamelde en uitgaf.

In deze jaren van romantisch nationalisme werd de behoefte gevoeld aan een eigen nationale epiek, die Tsjechië miste; in navolging van de Ossian in Engeland en andere dergelijke vervalsingen pleegden V. Hanka en J. Linda in 1816 hun „pia fraus” en „ontdekten” 2 reeksen zgn. Oudtsjechische liefdes- en heldenliederen (z Königshof, handschrift van), die lange tijd tot de verheffing van het nationale bewustzijn aanzienlijk hebben bijgedragen; het bedrog kwam pas in de jaren ’80 aan het licht.

Zuiver vertegenwoordiger van de Roman dek was in Tsjechoslowakije vooral Karel Hynek Macha (1810-’36), beïnvloed door de Duitse idealistische filosofie, de Poolse romantiek en vooral door Byron. Hij dankt zijn roem hoofdzakelijk aan het dramatische dichtwerk Máj (Mei, 1836), waarvan niet zozeer de inhoud (een romantische liefdes tragedie) als de stemming, de suggestiviteit, de nieuwe dichterlijke vormen en de liefde voor de natuur enorme indruk maakten.

Uit het voorgaande blijkt al hoezeer de literatuur, welker internationale belang misschien niet groot is, een ontzaglijke betekenis heeft gehad voor de opkomst van de Tsjechische natie, het wekken van nationaal besef (zoals dat ook met de literatuur van Polen en de Zuidslavische volken het geval is); de Tsjechische réveillisten gebruikten haar als hun instrument. Dit geldt ook nog voor de periode na de Romantiek: voor de historicus en politicus Fr. Palacky (1798-1876) met zijn standaardwerk over de Tsjechische geschiedenis (1836—’76), voor de journalist Karel Havlicek (1821-’56), die zich telkens weer richtte tot het geweten van het volk, voor de eerste vrouwelijke literator en schrijfster van de eerste romans Bozena Nemcova (I820-’62), die in haar Babicka (1854) e.a. werk liefde voor de natuur aan liefde voor het leven van het Tsjechische volk paarde.

Een der grootste figuren uit de Tsjechische letterkunde is Jan Neruda (1834-’91), die door zijn reizen, zijn ruime geest en zijn scherpe waarneming boven het eng-nationale uitkwam en de letterkunde en journalistiek van zijn land op internationaal peil wist te brengen. Zijn hoofdwerk, Malostranské povidky (Vertellingen van de Mala strana, 1878), geeft een humoristisch beeld van het contemporaine Praag. Tegelijkertijd is Neruda met zijn Balady a romance (1883) e.a. dichtwerk de grondlegger der moderne Tsjechische poëzie. Zijn rol werd in dit opzicht overgenomen door Svatopluk Cech (1846-1908), zeer fijngevoelig en vruchtbaar dichter met een sterk levend Slavisch besef. In Slowakije trad met Pavel Orszag-Hviezdoslav (1849-1921) voor het eerst een dichter van groot formaat naar voren. Met zijn epische en lyrische gedichten, drama’s en talrijke vertalingen was Hviezdoslav, die veel verwantschap met Cech had, de schepper van een nieuwe, rijke Slowaakse literaire taal.

De laatste decennia van de 19de eeuw brachten een grote veelvormigheid van literaire producten. Alois Jirasek (1851-1930) schiep met zijn historische epos Psohlavci (1884) en vele andere werken de Tsjechische historische roman. Een ,kosmopolitische” school kwam op, zich wendend tot de grote Franse, Italiaanse en Russische literatuur uit die tijd, maar toch steeds weer naar Tsjechische thema’s terugkerend en van veel belang voor de ontwikkeling van de Tsjechische letterkunde. De voornaamste vertegenwoordigers zijn Josef Sladek, Julius Zeyer (1841-1901, romantisch dichter en prozaïst vol hartstochtelijk verlangen naar de verte en weemoed om het verleden) en Jaroslav Vrchlicky (1853-1912), een der meest betekenende Tsjechische literatoren, wiens ongewoon omvangrijk oeuvre een hele literaire cultuur vormt en die de Tsjechische poëzie op een aanzienlijk hoger, Europees (vooral Frans) peil bracht. Naast deze romantische wereldburgers kwam de realistische richting tot bloei met Josef Machar (1864-1942), die 27 jaar lang als bankemployé in Wenen werkzaam was en van daar uit zijn felle en onbarmhartige polemieken en critieken schreef, de moraal, politiek en maatschappelijke verhoudingen van zijn tijd aanviel en zowel aan het Tsjechische verzet tegen Wenen als aan het revolutionnaire besef van het proletariaat uitdrukking gaf; zijn Svedomi véku (Bewustzijn der eeuwen, 9 dln, 1905-1926) is een groot epos der mensheid.

De deelneming van het thans tot actief nationaal leven ontwaakte Tsjechië aan de algemene Europese beschaving blijkt uit het werk van critici van grote eruditie en betekenis als F. X. Salda (18671937), goed essayist en tevens dichter, en Thomas Garrigue Masaryk (1850-1937), die vóór zijn politieke werkzaamheid het nationale leven bevruchtte door zijn literaire critieken en zijn sociologische en andere wetenschappelijke studies. Een nieuwe lyriek bloeide in deze periode door het werk van de fijngevoelige impressionnist Antonin Sova (1864-1928) en de merkwaardige mysticus Otokar Brezina (1868-1929), die zijn metaphysische gedachten in een volmaakte dichtvorm neerlegde. Veel vruchtbaarder en veelzijdiger is Viktor Dyk (1877-1931), strijdbaar nationalistisch dichter, idealistisch lyricus en daarbij roman- en toneelschrijver, politiek journalist en satiricus. Het futurisme werd een tijdlang beoefend door Stanislav K. Neumann (1875), sensualistisch dichter, die leraar en voorthelper van de moderne Tsjechische dichtersgeneratie is.

Karel Capek (1890-1938) is de internationaal bekendste Tsjechische schrijver; ook in Nederland werden zijn geestige reisschetsen (en met name Obrázky z Holandska, Beelden uit Holland, 1932) en zijn romans vertaald en veel gelezen. Met zijn talrijke feuilletons, zijn fantastische en humoristische romans, zijn toneelstukken, zijn Gesprekken met Masaryk (1928-’35) enz. neemt hij een allesoverheersende positie in de literatuur en het openbare leven van de eerste Tsjechoslowaakse republiek in. Als dichters onderscheiden zich in die periode Josef Hora (1891-1945), nauw verwant met Sova en Brezina, en de eerste dichter van de proletarische revolutie Jirf Wolker (igoo-’24). Nieuwe wegen op het gebied van het proza sloeg Vladislav Vancura (1891-1942) in, schrijver van vele romans van naturalistisch karakter, maar met een zeer aparte, barokachtige en soms archaïserende stijl.

Van de huidige prozaïsten zijn de belangrijkste Ivan Olbracht (1882-1952), die in Anna Proletáfka (1928) en andere romans de strijd om sociale rechtvaardigheid behandelt, met name in Subkarpatisch Rusland; Marie Pujmanova (1893), wier Lidé na krizovatce (Mensen op het kruispunt) en het vervolg daarop, Hra s ohnem (Spel met vuur, 1948) ook in Nederlandse vertaling bekendheid kregen; Vaclav Rézac (1901), die een opvallende roman Rozhráni schreef (De grens, 1946); Jan Drda (1915) en Marie Majerovó. Al deze laatstgenoemden hebben zich geschikt naar het huidige regiem in Tsjechoslowakije met zijn eisen van socialistisch realisme in de kunst en trachten in de geest hiervan te schrijven.

DR T. EEKMAN

Bibl.: V. Flajshans, Pisemnictoi ëeské slovem i obrazem (1901); H. Jelinek, Hist. de la literature tchèque (1935); A. No vak, Dëjiny ceské pisemnictvi (21946); Idem, Die tschechische Literatur (1932); B. Vaclavek, Ceska literatura XX.stoleti (1935, 21946); J. B. Capek, Profil ceske poesie a prosy od r. 1918 (1947); J. Vlcek, Djiny cesk literatury (2 dln, 21951).

Beeldende kunst

BOUWKUNST

De kunst in de landstreken, die tot de tegenwoordige staat Tsjechoslowakije behoren, nl. Bohemen, Moravië en Slowakije, is steeds bepaald geweest door de in Midden- en West-Europa heersende stijlen. Uit vóór-Christelijke tijd vindt men praehistorische constructies; in de gde eeuw werden de eerste Christelijke kerken gebouwd, die rond waren en uit hout opgetrokken. De oudste ronde kerk in steen, van Frankisch type, was de S. Veit te Praag (929), die echter in de 2de helft van de 11de eeuw werd herbouwd in basilicale vorm. Een Romaanse ronde bouw is de H. Kruiskapel in Praag uit de 1ste helft van de 12de eeuw. In de 11de en 12de eeuw werden door heel Bohemen en Moravië veel kloosters gebouwd, waarvan de oudste, de S. Georg op de burcht van Praag, hoewel sterk verbouwd, nog een indruk geeft. De kastelen werden in hout opgetrokken, de oudste in steen was de burcht van Praag (1125-40). Ook uit de 12de eeuw is de oudste brug van Praag. De algemene bouwstijl was Romaans, maar er werd weinig overwelfd. Invloed uit Beieren en Saksen was groot, terwijl hier en daar ook Noorditaliaanse motieven werden gebruikt. Pas in de 13de eeuw kwamen overwelfde kerken naar Westeuropees voorbeeld voor (te Kladruby, Tepla (Bohemen) en te Velehrad (Moravië).

Ca 1230 ontstond de vroeg-Gothische stijl, gebracht door Duitse architecten, die bouwden naar de manier van de streek waar zij vandaan kwamen, zodat vrij grote onderlinge verschillen te constateren zijn. Overgangsvormen van Romaans naar Gothiek bestaan niet. Eenheid kwam pas in de 14de eeuw, met de volle, rijpe Gothiek (z ill. Gothiek I) die gebracht werd door Franse architecten, die onder koning Johan (1310-’40) naar Tsjechoslowakije kwamen: Guillaume d’Avignon voor het bouwen van de brug van Roudnice (1333) en Matthias van Atrecht (1344) als eerste bouwmeester van de S. Veit te Praag. De grootste bouwactiviteit werd ontwikkeld onder Karel IV (13461378), die Praag verdrievoudigde en de burcht Karlstein liet bouwen. In zijn tijd werden ook de S. Barbara in Kutna Hora en het koor van de kerk in Kolín a/d Elbe gebouwd. Intussen was Peter Parler opvolger geworden als bouwmeester van de S. Veit, en had de architectuur op Europees peil gebracht. Na de Hussietenoorlogen ontwikkelde zich tijdens Wladislaw II (1471-1516) een late Gothiek, waarvan Benedictus Ried de belangrijkste architect was. Van hem is de grote zaal van de burcht in Praag, met het sierlijke, gecompliceerde netgewelf, dat zelf weer als voorbeeld diende voor Saksische kerken. Hij bouwde ook de Nikolaaskerk in Laun (1520) en de stadskerk in Brüx (1522). De kerk te Brno vertoont de laat-Gothische stijl in Moravië. Voor de versieringskunst, die bij de late Gothiek zulk een belangrijke plaats inneemt, was Matous Rejsek de grote meester, die de traditie van Parler tot in de uiterste verfijning doorzette. Bij Benedictus Ried kwamen al Renaissance motieven voor en inde,zich na 1500 ontwikkelende, Renaissance-stijl, die door tweederangs Italiaanse bouwmeesters gebracht was, bediende men zich tot ca 1530, als concessie aan de Tsjechische smaak, nog van Gothische torentjes en erkers, terwijl de muren met graffiti bedekt werden (kasteel de Litomysi; Pal. Schwarzenberg te Praag; villa Kratochvfle). In puur Italiaanse Renaissance-stijl is de Belvedere op het Hradsjin in Praag tussen 1534 en 1560 door Paolo della Stella gebouwd. Einde 16de eeuw vertoonden zich reeds barokke elementen in de profane architectuur, terwijl de religieuze bouwkunst, ter onderscheiding van de eerste, tot in de tweede helft van de 17de eeuw een mengsel van Gothiek en Renaissance bleef vertonen (S. Salvatore in Praag). Aan het hof van keizer Rudolf II werkten tot diens dood in 1612 vnl. buitenlandse kunstenaars (B. Spranger, H. van Aken, Adriaen de Vries), zodat daar een internationale stijl heerste. De Barok ontwikkelde zich na de 30-jarige oorlog vnl. onder Noorditaliaanse invloed met architecten als Lurago, Carlone, Rossi e.a. Aan het einde van de eeuw bracht de Fransman Mathey de classicistische Romeinse stijl, terwijl de Italiaan Martinelli al Borromini-motieven gebruikte. Ca 1700, via Zuid-Duitsland door Christoph Dientzenhofer en zijn zoon Ignaz Kilian gebracht, zette de volle Borromini-Guarini stijl door, die zich dan tot de „Praagse Barok” ontwikkelde. Deze zou tot het einde van de 18de eeuw voor het gehele land toonaangevend blijven. Naast deze bouwmeesters (S. Salvatore, Praag) schiep Giovanni Santini een Gothische Barokstijl; Rococo en Classicisme namen hun vormen over uit Frankrijk. De 19de eeuw bracht de neo-stijlen, gevolgd door de Wagner architectuur uit Wenen, ingevoerd door J. Kotera. In de stijl van de nieuwe zakelijkheid bouwden J. Gocar en O. Novotny.

BEELDHOUWKUNST

was in de Middeleeuwen vnl. ornamentaal. Eerst met Peter Parler, die het beeld van de H. Wenceslas schiep voor de kapel in S. Veit en de grafmonumenten van de koningen Ottokar I en II (1374), kwam zij op internationaal peil. Tijdens Renaissance en Barok traden meestal Italianen en Duitsers als beeldhouwers op. Eerst tegen het einde van de 17de eeuw kregen twee Tsjechische kunstenaars naam, nl. Brokoff en Braun. Daarna geraakte de beeldhouwkunst in verval tot ca 1880 J. V. Myslbeck zijn naturalistische werken schiep. Op hem volgde de post-impressionnist J. Stursa.

SCHILDERKUNST

De oudste voortbrengselen van schilderkunst zijn miniaturen uit de 2de helft van de 12de eeuw, behorende tot een Boheemse schilderschool (door Lehner bijeengebracht). Het hoofdwerk is de Vysehrader Codex, het kroningsevangelieboek van koning Wratislaw (1085; Praag, bibl.). Tot deze school behoren ook de evangeliën van Praag, Gnesen en Krakau; tot de oudste fresco’s die van de S. Clemens in Stara Boleslav (2de helft 12de eeuw) en die van de kapel van het kasteel Znojmo, waar de stamboom van de Premysls op afgebeeld is (begin 13de eeuw). De Gothische stijl begon met een groep geheel Frans georiënteerde handschriften, gemaakt voor de koningin-weduwe Rejcka en kwam tot volle ontwikkeling in een serie miniaturen, die M. Dvorak plaatste in de kring rond de bisschop-humanist Johann von Neumarkt (1353-’64). In deze werken zijn de Franse en de Italiaanse stijl versmolten, zoals dat ook gebeurd is in de kunst, die bloeide aan de hoven van Napels en Avignon. Praag onderhield met het pauselijk hof te Avignon culturele betrekkingen en van daaruit is deze stijl te herleiden. Hoofdwerk van deze groep is het Liber Viaticus in het Landesmuseum te Praag. Van de vele fresco’s zijn vooral die in de kapel van de burcht Karlstein en die van de S. Barbara in Kutná Hora te noemen. Tijdens de Renaissance verminderde de kwaliteit van de schilderkunst, die sterk onder Italiaanse en Duitse invloed stond en ten slotte een provinciale kunst werd, hetgeen ook tijdens de vroege Barok zo bleef. Pas met J. J. Steinfels en vooral K. Skréta werd in de tweede helft van de 17de eeuw de schilderkunst weer belangrijk en beleefde door het hele land een grote bloei. Uit de 18de eeuw zijn te noemen V. V. Reiner, P. Brandl en Norbert Grund. Na 1760 had de kunst een zorgenvol bestaan. Aan de, in 1800 gestichte, academie doorliep men de scholen van classicisme, romantiek en historieschildering zonder dat er iets levends uit voortkwam. Alleen A. Manes ontwikkelde een eigen romantische landschapschilderkunst. Zijn zoon Josef Manes werd de vader van de tegenwoordige Tsjechische schilderkunst. Hij was een uitstekend tekenaar en colorist, die meer waarde toekende aan de vorm dan aan de inhoud. In de tweede helft van de 19de eeuw en in de 20ste eeuw is de invloed van de Parijse stromingen verreweg het sterkst. Realisten zijn Pinkas en Purkinje; plein-air-schilders Chittussi en Kosarek; impressionnisten Marak, Preisler en Srabinsky; tot de nonfiguratieven behoren Lacina en Smetana; expressionnisten zijn Cerny, Janacek, Mudroch, Paderlik; illusionnisten Istler, Netik en Tikal; kubist is E. Filla.

De KUNSTNIJVERHEID heeft vooral naam gemaakt door het Boheemse glaswerk, dat in de 16de eeuw al een rol begon te spelen. In de 18de eeuw waren de zgn. Zwischengoldgläser bekend en in de 19de eeuw veroverde het geslepen Boheemse glas de markt. In Slowakije kwam in Romaanse tijd geen kunst voor en in de Gothiek zeer laat (kathedraal van Kosice. 15de eeuw, Franse invloed). De Renaissance bracht speciaal de Venetiaanse stijl (Betlanousce, Micina). De Barok was vooral Oostenrijks en Italiaans gericht (G. Donner, de S. Maarten in Bratislava). De 19de eeuw bracht verscheidene tweederangs schilders voort, waarvan vele Slavische volksmotieven verwerkten.

Lit.: J. Neuwirth, Gesch. d. bildenden Künste in Böhmen vom Tode Wenzel’s III bis zu den Hussitenkriegen (Prag 1863); B. Grüber, Die Kunst d. Mittelalters in Böhmen, 4 Bde (Wien 1871); F. Burger, Die deutsche Malerei d. Ren. (Berlin 1913); A. Matèjéek en Z. Wirth, L’art contemporain tchèque (Prague 1920); Z. Wirth, Die tsjechoslowakische Kunst (Prag 1926); M. Dvorak, Die Illuminatoren des Johann von Neumarkt in Gesamm. Aufsätze (München 1929); Artes, iste reeks, Febr. 1947, artikelen over nieuwste Tsjechische kunst (Antwerpen).

Muziek na 1600

Van nationale Tsjechische muziek was in de 17de en 18de eeuw geen sprake. Wel waren er in die tijd een aantal grotendeels Boheemse componisten die buiten hun land deelnamen aan het internationale muziekleven.

Tot hen behoren o.a. Andreas Hammerschmidt (1611-1675); Johan Dismas Zelenka (1679-1745) en Bohuslav Gzernohorski (1684-1740), beiden met Italianiserende opera’s; Gottfried Finger (eind 17de - begin 18de eeuw); de Mannheimers Stamitz en Anton Filz (ca 1730-1760); Georg Benda; Franz Xaver Brixi (1732-1771) met religieuze orgel- en vocale werken; Johann Dussek (1760-1812) met pianowerken; Adalbert Gyrowetz (17631850); Johann Strastny (1764-1820) met cellowerken; Anton Reicha (1770-1836) met kamermuziek, en Jan Vaclav Tomasek (1774—1850) met werken voor klavierinstrumenten.

Ook in de 19de eeuw bleef een groot aantal Tsjechische componisten zich, ondanks een opkomende nationale school gebaseerd op de eigen volksmuziek, internationaal oriënteren, en was ten dele zelfs in het buitenland werkzaam. Tot hen behoren, in chronologische volgorde, Heinrich Wilhelm Ernst (1814-1865; violist en componist van vioolwerken); Alexander Dreyschock (1818-1869; pianist en componist van pianowerken); Eduard Franzevitch Napravnik (1839-1916; opera’s, orkestwerken, kamermuziek; sinds 1861 dirigent te St Petersburg); Zdenko Fibich (1850-1900; opera’s, orkestwerken); J. B. Förster (geb. 1859); Mahler; Frantisek Drdla (1868-1944; viool virtuoos; componist van operettes en werken voor viool); Josef Stransky (1872-1936; compositieleerling van Dvorák, Fibich en Bruckner; schreef opera’s, symphonieën, kamermuziek, liederen; was dirigent van de Duitse Opera te Praag, 1909 van de Opera te Hamburg en van 1911-1922 als opvolger van Mahler van de New York Philharmonie Society); FrantiSek Neumann (1874-1929; dirigent en componist van opera’s, balletten, religieuze koorwerken, orkestwerken, kamermuziek en liederen); Joseph Gustav Mracek (1878-1944; opera’s, orkestwerken, kamermuziek); Ricardo Pick-Mangiagalli (1882-1952; van Tsjechisch-Italiaanse afkomst en geheel in het Italiaanse muziekleven opgenomen); Bedrich Kafenda (1883; dirigent en componist van in hoofdzaak vocale werken); Felix Petyrek (1892-1952; pianist en componist van klavierwerken en liederen).

De geschiedenis van de eigenlijke Tsjechische muziek begon met Frantisek Skroup (1801-1862) die o.a. de eerste opera op een Tsjechisch libretto, Dratenik, en het Tsjechische volkslied componeerde, en van 1827 tot 1857 dirigent van de Nationale Opera te Praag was. Smetana, Dvorak en Janacek waren de meest prominente componisten die, hoewel onderling zeer verschillend, zich op de muzikale folklore van hun land baseerden. Naast hen moeten als pioniers op dit gebied genoemd worden: Josef Zvonar (1824-1865; musicoloog en componist van een opera, religieuze koorwerken, liederen); Vilem Blodek (1834-1874; twee nationale opera’s); Frantisek Bartos (1837-1906; musicoloog, die 3 delen met Moravische volksmuziek publiceerde); Jan Levoslav Bella (1843-1936; priester-componist van missen op Slowaakse thema’s, opera’s, orkestwerken en bewerkingen van Slowaakse volksliederen).

Van Smetana’s leerlingen maakten o.a. Josef Jiranek (geb. 1855; orkestwerken, koren, kamermuziek, liederen) en Karel Bendl (1838-1897; opera’s, orkest- en koorwerken, kerk- en kamermuziek) naam. Janacek telde o.a. Jan Kunc (1883; orkest-, koorwerken, kamermuziek, liederen); Jaroslav Kvapil (1892; symphonieën, koorwerken, kamermuziek, liederen) en Oswald Chlubna (1893; opera’s, cantates, orkestwerken, kamermuziek, liederen) tot zijn leerlingen. Dvorak's belangrijkste leerlingen waren Vitezlav Novak (1870) die behalve een uitgebreid oeuvre op elk muzikaal gebied een grote naam als paedagoog heeft; Josef Suk (1874-1935; schoonzoon van Dvorak, oprichter en 2de violist van het eertijds beroemde Boheemse strijkkwartet, componist van een gevarieerd en uitgebreid oeuvre); Oskar Nedbal (1874-1930; altviolist bij het Boheemse strijkkwartet, sinds 1896 dirigent van de Tsjechische Philharmonische Vereniging te Praag, sinds 1906 te Wenen; schreef operettes, balletten en orkestwerken); Rudolf Karel (1880-1945; opera’s, orkestwerken, koren, kamermuziek).

Novak heeft grote invloed gehad op de ontwikkeling van de Tsjechische muziek doordat een groot deel van de aan het eind der 19de eeuw geboren componisten bij hem zijn opleiding kreeg. De voornaamsten van hen zijn: Jaroslav Kricka (1882; opera’s, koor-, orkestwerken, kamermuziek, liederen); Ladislav Vycpalek (1882; koorwerken, liederen, pianowerken); Emil Axman (1887; melodrama’s, koorwerken, 5 symphonieën, orkestwerken, vioolconcert, kamermuziek); Boleslav Vomacka (1887; opera’s, orkestwerken, kamermuziek, liederen); Jaroslav Jeremias (1889-1919; opera, oratorium, orkestwerken); Fidelio Finke (1891; van Duits-Tsjechische afkomst; directeur van de Duitse Muziekacademie te Praag; opera’s, orkest-, koorwerken, pianoconcert, kamermuziek); Karel Boleslav Jirak (1891; van 1915-1918 dirigent van de Opera te Hamburg; opera, orkestwerken, kamermuziek, liederen); Vitezlava Kapralova (1915-1940; orkestwerken, pianoconcert, kamermuziek, liederen).

Onafhankelijk van deze groepen moeten nog genoemd worden: Josef Nesvera (1842-1914; opera’s, religieuze koorwerken, kamermuziek) ; Josef Klicka (1855-1937; organist, dirigent en componist van orgel-, koorwerken, kamermuziek); Karel Kovarovic (18621920; dirigent van de Nationale Opera te Praag; opera’s, balletten, orkestwerken, pianoconcert, kamermuziek, liederen); Karel Weis (1862-1938; opera’s, orkestwerken, kamermuziek, liederen, volksliedbewerkingen); Karel Navratil (1867-1936; opera’s, orkestwerken, religieuze koorwerken, piano-, vioolconcert, kamermuziek, liederen); Karel Hoffmeister (1868; musicoloog, paedagoog en componist van liederen); Viliam Figus-Bystry (1875; opera, cantates, kamermuziek, liederen; verzamelde volksliederen); Otakar Ostrcil (1879-1935; dirigent van de Nat. Opera te Praag; opera’s, orkestkoorwerken, kamermuziek, liederen); Otakar Zich (18791934; opera’s, koorwerken, liederen; verzamelde volksliederen).

Ca 1910 ontwikkelde zich een generatie die zich losmaakte van de nationale richting in de Tsjechische muziek en zich uitdrukte in het internationale moderne idioom. Tot hen behoren o.a. Alois Haba (1893; werken in kwarttonen); diens broer Karel Haba; Erwin Schulhoff (1894; beïnvloed door jazzmuziek); Bohuslav Martinu (1890; met een omvangrijk oeuvre dat reeds algemeen erkenning heeft gevonden) en Jaromir Weinberger (1896), die vooral met zijn opera Schwanda de doedelzakspeler (1927) internationaal succes oogstte.

Geschiedenis na 1918

(voor geschiedenis vóór 1918 z Bohemen, geschiedenis en Slowakije, geschiedenis). 28 Oct. 1918 werd de onafhankelijke Tsjechoslowaaksc republiek uitgeroepen — het jarenlange streven van Masaryk, Benes en anderen was met succes bekroond. In Praag werd een Nationale Vergadering gevormd, die 14 Nov. de onafhankelijkheid proclameerde en Masaryk tot president benoemde. De grenzen van de nieuwe staat werden vastgesteld bij de vrede van Versailles, die van St-Germain-en-Laye (met Oostenrijk) en Trianon (met Hongarije). De Sudeten-Duitse grensgebieden en het vroegere Hongaarse Slowakije werden in 1919 bezet. Alleen met Polen ontstonden moeilijkheden : beide staten betwistten elkaar het gebied van Teschen (Decin), dat ten slotte volgens de gezantenconferentie van Parijs (28 Juli 1920) tussen hen verdeeld werd (z Silezië, geschiedenis). Tsjechoslowakije omvatte zo een bevolking die voor ca 2/3 uit Tsjechen en Slowaken bestond; verder waren er een grote Duitse minderheid (3,25 millioen), een Hongaarse (700 000), een Oekrainse (500 000 in het oostelijkste gedeelte, zgn. Subkarpatisch Rusland) en een Poolse (60 000). De republiek werd op zuiver democratische beginselen opgebouwd; zelfs sprak men van een model-democratie. Maar de aanwezigheid van aanzienlijke nationale minderheden leverde grote moeilijkheden op en werd uiteindelijk de reden van de ontbinding der republiek. De Slowaken ergerden zich aan het grote aantal Tsjechen dat in hun gebied als ambtenaren enz. binnendrong en de hoge posten bezette; de afscheiding van Hongarije was in sommige opzichten, vooral economisch, nadelig (met name na de opzegging van het Hongaars-Tsjechische handelsverdrag in 1930). Wel is waar werd in 1927 autonomie verleend en een Slowaakse nationale raad opgericht, maar de ontevredenheid bleef; zij werd vooral opgevangen door de nationalistische en anti-Tsjechische Slowaakse Volkspartij onder Hlinka. De Duitse minderheid, die zich aanvankelijk over het algemeen bij de aansluiting had neergelegd, werd zwaar getroffen door de economische crisis na 1929 (haar gebied is sterk geïndustrialiseerd) en ging steeds luider autonomie eisen. De Sudeten-bevolking, onder welke eerst de Sociaal-Democratische partij zeer sterk was geweest, ging zich steeds meer aansluiten bij de nazi-gezinde partij van Henlein, die in 1935 gesticht werd en 60 pct van de Duitse stemmen behaalde, in 1938 90 pct.

Behalve het nationale, waren er het agrarische en het financiële probleem. Volgens de landbouwwet van Apr. 1919 werd het grootgrondbezit verkaveld, zodat een over het algemeen welvarende boerenstand ontstond. Een financiële verlichting werd gebracht door de kapitaalheffing van minister Rasin in 1920. Het land ging vooral gedurende de eerste 12 jaar economisch sterk vooruit en werd snel geïndustrialiseerd.

De parlementaire democratie werkte zo dat er geen partij de absolute meerderheid kon krijgen; daardoor regeerden er steeds coalities. Bij de eerste algemene verkiezingen (Apr. 1920) bleken de sociaal-democraten de sterkste partij; hun leider Tusar vormde een regering. De Soc.-Dem. partij werd echter aanzienlijk verzwakt door de afsplitsing der communisten in 1920, en Tusar werd vervangen door Svehla (1921-’25), leider der Tsjechische Boerenpartij, die hij in deze periode tot sterkste politieke groepering wist te maken, vooral na de fusering met de Slowaakse Boerenpartij tot Republikeinse partij. Verder maakten als regel van de regeringscoalities deel uit de Nationale Socialisten (Benes), de Nationale Democraten en de Clericale Tsjechische Volkspartij (Sramek). Deze partijen vormden de „Petka” ( = de Vijf). Van 1926-’29 was Svehla opnieuw premier, met de Soc.-Dem. in de oppositie; daarna vormden zij weer een coalitie met de Boerenpartij. In 1935 werd de opvolger van Svehla, Milan Hodza, eerste minister.

Op buitenlands-politiek gebied streefde minister BeneS naar nauwe samenwerking met de Volkenbond. Hij bewerkte de oprichting van de Kleine Entente met Roemenië en Joegoslavië (1920, in Febr. 1933 hechter gemaakt door een „organisatieverdrag”) en verbond Tsjechoslowakije met Frankrijk (1924, uitgebreid 1935). Met Duitsland werden in 1926 en 1935 verdragen gesloten. Ook de verhouding met Polen, Oostenrijk en Hongarije verbeterde. In 1935 kwam een verdrag met de Sovjet-Unie tot stand. Met het Vaticaan ontstond in 1925 een scherp conflict (veroorzaakt o.a. door de stichting van een van Rome afgescheiden Tsjechoslowaakse kerk), dat in 1933 opnieuw oplaaide en pas Mei 1935 werd bijgelegd. In de jaren ’30 ging het Duitse nationaal-socialisme een steeds sterkere bedreiging vormen. BeneS, die de in 1935 afgetreden en 1937 gestorven Masaryk als president opvolgde, trachtte het land te beveiligen door talrijke verdragen. De nationale eenheid werd echter verzwakt, enerzijds door de Slowaakse Volkspartij, anderzijds door de Sudetenduitse partij, die haar aanhang door terreurmiddelen uitbreidde en steun uit Duitsland ontving. In 1937 liet Hitler voor het eerst de eis van autonomie voor de Sudetenduitsers horen. Om de sterke spanning op te heffen werd in Sept. 1938 de conferentie van München belegd, die een nederlaag voor Benes werd en het begin van de ondergang van Tsjechoslowakije. De nieuwe premier Jan Syrovy, die Hodza opvolgde, moest toestemmen in de afstand van alle gebieden met een Duitse meerderheid; ook aan Hongarije en Polen werd gebied afgestaan. Benes trad 5 Oct. af; er werd een nieuwe staat Tsjecho-Slowakije opgericht met fascistische tendenties en in de Duitse invloedssfeer; Slowakije en Roethenië werden federatief aan Tsjechië gebonden. De „tweede republiek” had ca 1I3 van de vroegere bevolking verloren (3,57 millioen aan Duitsland, ruim 900 000 aan Hongarije, 230 000 aan Polen); onder hen waren 1,2 millioen die zich als Tsjechen en Slowaken beschouwden. Alle partijen werden opgeheven, de Communistische partij verboden, het antisemitisme groeide. In Slowakije richtte Tiso, opvolger van Hlinka, een fascistische militie op. 30 Nov. werd dr Emil Hacha tot president gekozen; minister-president werd de pro-Duitse Rudolf Beran. Er werd o.a. toegestemd in de vorming van een Duitse corridor door Tsjechië tussen Oostenrijk en Silezië. 14 Mrt 1939 verklaarde Slowakije, dat de autonomie nog niet groot genoeg achtte, zich onafhankelijk. Dit was de aanleiding voor het binnenrukken van Duitse troepen in het land ,,ter bescherming van Bohemen en Moravië”. De republiek werd opgeheven. 15 Mrt bevond Hitler zich op de Praagse Burcht. Roethenië werd nu door Hongarije bezet.

Bohemen (met Moravië) werd nu een „autonoom protectoraat” onder von Neurath, met de meedogenloze H. K. Frank als secretaris; Slowakije werd een „zelfstandige” staat. De Duitse bezetters sloten de Tsjechische hogescholen, reduceerden het aantal middelbare scholen en maakten de Tsjechen tot een soort tweede-rangsburgers. Gedurende Wereldoorlog II handhaafden zij een streng en dikwijls wreed regiem. Wel vestigden zij vooral in de eerste jaren enkele industrieën in het land en verzoenden zij een groot deel der arbeiders door hoge lonen. Von Neurath werd in 1941 vervangen door Heydrich en nadat deze vermoord was (1942) door Daluege en in 1943 opgevolgd door Frick. Benes vormde inmiddels in Londen een Tsjechische emigrantenregering.

In de loop van 1944-’45 werd het Tsjechoslowaakse grondgebied van het Oosten uit successievelijk door Sovjet-troepen veroverd; tegelijk naderden Amerikanen uit het Westen, maar volgens een afspraak met de Russische legerleiding trokken zij slechts op tot Plzen (Pilsen) en bevrijdden de Russen Praag. In Mrt 1945 reeds was in Kosice, in het toen bevrijde deel van het land, een nieuwe Tsjechoslowaakse regering gevormd met de links-sociaal-democraat Fierlinger als premier en leden uit de Communistische, Soc.Dem., Nationale Socialistische partij en de (R.K.) Volkspartij. Deze stelde een radicaal program op, dat o.a. de nationalisatie der sleutelindustrieën en der banken, het uitwijzen van alle Duitsers en Hongaren en confiscatie van hun bezit, het instellen van Volkscomité’s voor locaal zelfbestuur en een op vriendschap met de Sovjet-Unie gerichte buitenlandse politiek inhield. Subkarpatisch Rusland (Roethenië) werd, volgens de bepalingen van het reeds in 1943 tussen Benes en de Sovjet-Unie gesloten verdrag, aan de laatste afgestaan (29 Juni 1945) en bij de Oekrainse Sovjet-republiek gevoegd.

Kort na de Duitse capitulatie (8 Mei 1945) bevond de nieuwe regering zich met president Benes in Praag en werd weer een democratisch bewind ingeluid. Bij de in 1946 gehouden verkiezingen bleek de Communistische partij de machtigste, zij verkreeg 38 pct der stemmen, daarna volgden de Nationale Socialisten (18 pcet), de Katholieke Volkspartij (16 pct), de Slowaakse democratische partij (14 pct) en de Sociaal-Democraten (13 pct). De communist Klement Gottwald werd nu premier. Het ministerie van Binnenlandse Zaken, en daardoor de politie, kwam in communistische handen, waarmee de kiem was gelegd voor de ontwikkeling van 1948. Voorlopig scheen het land echter zuiver democratisch bestuurd te worden, het was zelfs de enige ware democratie in Middenen Oost-Europa, en velen in Tsjechoslowakije hoopten met Benes dat hun land een brug tussen Oost (Sovjet-Rusland) en West zou blijven vormen. De Russische troepen waren teruggetrokken, met alle grote mogendheden en de omliggende staten heerste een goede verstandhouding, de Duitse minderheid was (helaas niet zelden met grote wreedheid) verdreven, evenals de Hongaarse, zodat het nationaliteitenprobleem van de baan was; aan Slowakije was autonomie verleend. Doch thans waren het geen nationale, maar politieke onenigheden die de na-oorlogse Tsjechoslowaakse democratie, tien jaar na de eerste, deden uiteenvallen.

Het optreden der Communistische partij, die de burgerlijke partijen van het steunen van reactionnaire elementen beschuldigde, en van de door haar gecontroleerde politie werd steeds driester. Zij voerde een campagne om bij de verkiezingen van 1948 minstens 51 pct der kamerzetels te verkrijgen. Waarschijnlijk twijfelend aan het slagen daarvan trachtte zij druk op verschillende bevolkingsgroepen uit te oefenen. Toen in Febr. 1948 opnieuw onenigheid rees in verband met de aanstelling van enige communistische politiechefs besloten 12 ministers, uit de regering te treden. Het scheen dat de communisten hierop gewacht hadden: een zeer snelle revolutie had plaats; gewapende arbeiders verschenen op straat en bezetten belangrijke punten; de hoofdkwartieren der overige partijen werden bezet (bij de Nationale Socialisten zouden wapens zijn gevonden die een reactionnaire staatsgreep hadden moeten helpen doorvoeren). In de Soc.-Dem. partij namen Fierlinger en andere procommunistische figuren de leiding over. Benes, wiens geestelijke en lichamelijke weerstand gebroken was, stemde toe in de vorming van een overheersend communistische regering. Hij overleed op 3 Sept. 1948. Jan Masaryk, minister van Buitenlandse Zaken, pleegde zelfmoord (of werd omgebracht). Gottwald werd president, de communistische vakbondsleider Zapotocky premier. Deze volgde Gottwald na diens dood in Mrt 1953 als president op. Siroky volgde Zapotocky op.

Zo had de Communistische partij, gerugsteund door de Sovjet-Unie, een handig en betrekkelijk onopgemerkt voorbereide omwenteling doen plaatshebben, die vooral kon slagen door haar greep op leger en politie. Het land werd in de nu volgende jaren veranderd in een „volksdemocratie” van hetzelfde type als de andere staten binnen de Sovjetrussische invloedssfeer. De Communistische partij, in haar gezag bevestigd door de (zeer ondemocratische) verkiezingen van Mei 1948, verkreeg een allesoverheersende positie, de andere partijen werden ontbonden, de Soc.-Dem. moesten met de C.P. fuseren. Contact met de westelijke wereld werd zoveel mogelijk tegengegaan. Industrie en handel werden verdergaand genationaliseerd. Talloze onbetrouwbaar geachte personen werden gearresteerd en naar werk- en concentratiekampen overgebracht. De industrialisatie werd, vooral in Slowakije, krachtig aangepakt volgens een vijfjarenplan. Er bestaat een vrij grote ontevredenheid: nadat eerst door de gelijkschakeling vooral de intellectuelen getroffen waren, kreeg het nieuwe bewind ook een deel der arbeiders en boeren tegen zich door de zware eisen die de industrialisatie en de gedwongen leveringen van landbouwproducten aan hen stellen. Veel internationaal opzien baarde het Nov. 1952 te Praag gevoerde proces tegen Rudolf Slansky, secretaris-generaal der Communistische partij, Vlado Clementis, oud-minister van Buitenlandse Zaken, en 12 andere voormalige communisten, voor het merendeel van Joodsen bloede, beschuldigd van activiteit voor de V.S., Engeland, Frankrijk en Israël, pogingen tot omverwerping van de staat in navolging van Tito in Joegoslavië en tot herstel van het kapitalisme in Tsjechoslowakije. Elf der beklaagden werden opgehangen. Het proces, dat onmiskenbaar antisemitische trekken vertoonde, was waarschijnlijk zowel een waarschuwing van het regiem jegens de bevolking als een stap in de Sovjetrussische buitenlandse politiek.

DR T. BEKMAN

Lit.: H. Benea, Der Aufstand der Nationen (1928); Masaryk, The Making of a State (Eng. vert. 1929); Krofta, Geschichte der Tschechen (Dtse vert. 1932); R. W. Seton Watson, A History of the Czechs and Slovaks (1934); R. Kerner, Czechoslovakia, 20 Years of Independance (1940); W. Valk, Tsjechoslowakije (1950); H. Seton Watson, Eastern Europe between the Wars (1945); J. Beuer, New Czechoslovakia and her Historical Background (1947); Idem, The Eastern-European Revolution (1950); E. P. Young, Czechoslovakia 1949); S. Harrison Thomson, Czechoslovakia in European History 1944); H. Benea, Herinneringen (1948; Ned. vert. 1949); E. Ripka, Le coup de Prague (1949).

Nederland-Tsjechoslowakije

Beide landen onderhouden diplomatieke betrekkingen met elkander. De wederzijdse diplomatieke vertegenwoordigers hebben de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. Nederland heeft een consulaat-generaal te Praag; de zaken van deze consulaire post worden behartigd door Hr Ms gezantschap aldaar. Tsjechoslowakije heeft geen consulaire vertegenwoordiging in Nederland.

< >