(Hongaars: Magyárország, Lat. : Hungaria), een reeds sedert 1001 onafhankelijk rijk, waarvan de grondwet teruggaat tot de Gouden Bul van 1222, naar grondgebied, regeringsvorm en inwonertal sedert 1918 aan grote veranderingen onderhevig (zie hieronder geschiedenis), werd op 1 Febr. 1946 een volksrepubliek met aan het hoofd een president. Het tegenwoordige Hongarije strekt zich uit van 450 48' - 48° 31' N.Br. en van 16° 1' - 22° 58' O.L. v.
Gr. Het wordt in het W. begrensd door Oostenrijk, in het N. door Tsjechoslowakije, in het N.O. door de Sovjet-Unie, in het O. door Roemenië en in het Z. door Joegoslavië. De oppervlakte bedraagt 93 011 km2, de bevolking (1949) 9 207 300 inw.Bodemgesteldheid.
In het W. behoren de hoogten van Ödenburg en het voorgebertge van Güns nog tot de uitlopers van de Oost-Alpen. Het Z.W.-N.O. verlopende Hongaarse Middelgebergte, dat samengesteld is uit het Bakonywoud (tot 713 m), het Vértesgebergte (tot 481 m), het Gerecsegebergte (tot 650 m), het Pilisgebergte (tot 757 m) en het Ofenergebergte (tot 529 m), is de rest van een ouder gebergte-massief. Het vormt de scheiding tussen Kleine- en Grote Hongaarse laagvlakte. Het Ofenergebergte schijnt zich in jongere, ten dele vulkanische gebergten tot aan de andere zijde van de Donau voort te zetten: het Visegrader- of Waitzenergebergte (tot 939 m), het Cserhát- of Nogradergebergte (tot 729 m), de Matra (met het hoogste punt van Hongarije: 1010 m), het Bükkgebergte (tot 957 m) en het Hegyaljagebergte (tot 787 m). De Kleine Laagvlakte of het Bekken van Raab is opgebouwd met de aaneengegroeide puinwaaiers van Donau, Raab, Waag, Neutra en Gran (de vlakte behoort nog slechts voor de zuidelijke helft aan Hongarije; de noordelijke helft behoort aan Tsjechoslowakije). Tegen de Grote Laagvlakte of de „Alföld” (die in het N.O., O. en Z. aan resp.
Tsjechoslowakije, de Sovjet-Unie, Roemenië en Joegoslavië behoort), ligt in het Z.W. bij Pécs (Fünfkirchen) het tot 628 m hoge Mecsekgebergte. Grote tectonische bewegingen, vooral in het midden, deden de omringende Alpine gebergten ontstaan, riepen vulkanische uitbarstingen in het leven en deden de grote instorting van het Pannonische Bekken ontstaan. Dit werd eerst met jongtertiaire marineafzettingen, later met zoetwaterafzettingen gevuld; ook in het diluvium en het alluvium ging deze opvulling door. In het diluvium kwamen de vruchtbare lössafzettingen aan de randen en in de hogere delen tot stand. De rivierranden in de lagere delen verstoven veelal tot grote duinlandschappen.
Rivieren, kanalen en meren.
Hoofdrivieren zijn de Donau (Duna) met zijn linker zijrivier de Theiss (Tisza). Bijrivieren van de Donau zijn nog: rechts de Leitha, de Raab, de Sarviz en (thans nog slechts grensrivieren) de Mur en de Drau, links de Eipel (thans grensrivier). Bijrivieren van de Theiss zijn: rechts de Bodrog, de Sajo (met de Hernad) en links (alleen nog de benedenlopen van) de Szamos, de Körös en de Maros. Slechts op enkele plaatsen wordt de waterkracht gebruikt. Kanalen zowel voor de afwatering als voor de scheepvaart zijn er in de vlakte, o.a. langs de westrand (ten W. van de Donau) het Sarviz-kanaal. Van het Neusiedlermeer bezit Hongarije slechts het zuidelijk deel; het Balaton- of Plattenmeer ligt in het Middelgebergte (door de gekanaliseerde Sió, die in de Kapos uitmondt, is het meer met de Donau verbonden) ; op het lage vlakke plateau tussen Donau en Theiss liggen tal van kleine natronmeren.
Delfstoffen.
Aangezien de berglandschappen grotendeels voor Hongarije verloren gingen, is er van delfstoffen niet veel overgebleven. Het Hongaarse Middelgebergte bevat nog een voorraad van ruim 800 millioen ton bruinkolen (o.a. bij Borsod en bij Salgótarján). Steenkolen van jurassische (lias) ouderdom levert het Mecsekgebergte bij Pécs (of Fünfkirchen); voorraad ca 120 millioen ton. Verder zijn er mangaanertsen bij Veszprim, kopererts bij Salgótarján, bauxiet in het Middelgebergte, methaan (aardgas) in de laagvlakte. De breukranden van de gebergten bezitten talloze minerale bronnen van allerlei soort. Bekende badplaatsen zijn o.a. Balatonfüred, Heviz, Harkany en ook Boedapest.
Klimaat.
Door zijn ligging heeft Hongarije een vastelandsklimaat, dat evenwel, doordat de Karpaten en de Slowaakse gebergten een beschutting vormen tegen de N.- en de O.-winden, een meer zuidelijk karakter vertoont, dan men naar de geografische ligging zou verwachten. Ook beschermen de gebergten het land tegen zware stormen. In de vlakten is het des zomers zeer heet, des winters zeer koud. De gemiddelde temperatuuruitersten liggen voor Boedapest tussen 33 gr. en -12 gr. G. In het grootste deel van Hongarije duurt de hoofdregentijd van Mei tot Aug.
Ook in Oct. valt, vooral in het Z.W., nogal regen. In de vlakten bedraagt de gemiddelde regenval 500-600 mm (langs de midden-Theiss zelfs slechts 350-400 mm), naar de bergachtige randen neemt deze toe, zo in het W. van het Bakonywoud tot 980 mm.
Ten gevolge van de grote hitte en de sterke verdamping is de hoeveelheid regen in de Grote Hongaarse Laagvlakte des zomers niet voldoende, waardoor dikwijls grote droogteperioden ontstaan. Dan kan het temperatuurverschil van de zandige bodem tussen dag en nacht meer dan 60 gr. C. bedragen (’s ochtends vroeg 6 gr., ’s middags 67 gr.). Soms komen er in die tijd luchtspiegelingen voor.
Plantenkleed
z Europa, Plantenkleed.