was voorheen met Herzegowina de N.W. provincie (vilajet) van het Turkse rijk. Het werd, op grond van art. 25 van het Verdrag van Berlijn van 13 Juli 1878, in Aug. van dat jaar door Oostenrijks-Hongaarse troepen bezet en, met uitzondering van het sandsjak of arrondissement Novipazar, onder het bestuur van Oostenrijk-Hongarije geplaatst; in Oct. 1908 werd het bij de monarchie ingelijfd om echter in 1918 tegelijk met Kroatië, Slavonië en Montenegro met het reeds bestaande koninkrijk Servië te worden verenigd tot het Koninkrijk der Serven, Kroaten en Slowenen (Joego-Slavië; d.i.
Zuid-Slavië). Het omvatte, behalve het eigenlijke Bosnië, Turks Kroatië (Krajina), Herzegowina en het oude Rascië (Novipazar) en werd begrensd ten N. door de Save, ten O. door de Drina en ten W. door de Dinarische Alpen en de Unna (tegen Dalmatië). Het besloeg een oppervlakte van 51.099 km (voor meer dan de helft met bos bedekt).Met uitzondering van een gedeelte, in het N. langs de Save gelegen, is Bosnië een bergachtig land, door onderscheiden bergketens doorsneden, welker toppen een hoogte hebben van ruim 2000 m, o.a. deTreskavica (2128 m), de Bjelasnica (2067 m), de Branica Planina, de Zec Planina (1983 m) en de Lelja Planina (2070 m). De Dormitor aan de grenzen van Montenegro is de hoogste top (2528 m). De hellingen der bergen zijn er vooral in het noordelijk gedeelte met uitgestrekte wouden bedekt, daartussen vindt men vruchtbare dalen, die slechts gedeeltelijk bebouwd worden. In het zuidelijk gedeelte vertonen de bergen scherpe profielen met dichte kloven en keteldalen, die op de bodem in de regentijd met water gevuld zijn, maar in de zomer uitdrogen. De bergranden van deze ketels (polje) zijn ongeveer 800 à 900 m hoog en bestaan uit kale, gespleten kalkrotsen. Wouden komen hier niet voor; slechts hier en daar wat struikgewas.
In de keteldalen vindt men meest weilanden en enig bouwland. De wouden van het noordelijk gedeelte vertonen hier en daar het karakter van oerwouden, waarin beuken, dennen, berken, elzen en ahornbomen groeien. In de lagere streken neemt het bos een meer oostelijk (Pontisch) karakter aan. Op een hoogte van 1600 m houdt de boomgroei gewoonlijk op en wordt vervangen door een welige groei van alpenkruiden, die van belang is voor de veeteelt gedurende de sneeuwvrije maanden (Juni tot Sept.). Zeer vruchtbaar is vooral het Narenta-dal en in het N. de Posavina, het land langs de Save. Deze is de voornaamste rivier, die de grensscheiding vormt tussen Bosnië en Slavonië. Zij is goed bevaarbaar voor schepen en dient als voornaamste verkeersweg.
Het klimaat is zeer afwisselend; in de Herzegowina (Mostar) wisselt de temperatuur af tussen −7,4 gr. en 41,1 gr. C. De gemiddelde temperatuur bedraagt 15,9 gr. C. In Serajewo wisselt zij af tussen −19 gr. en 35 gr. C. en is gemiddeld 9,2 gr.
C., in Travnik 9,5 gr., in Dolnja Tuzla 9,8 gr. C. De winters zijn koud, de zomers heet en de lucht is er over het algemeen gezond.
Bosnië telde in 1879: 1.158.440, in 1895: 1.591.036, in 1910: 1.898.044, in 1924: 1.931.800, thans 2.323.555 inw., waarvan 1.185.040 mannen. De bewoners van Bosnië en Herzegowina behoren tot de Zuid-Slaven. Slechts in het Z.O. deel van het land wonen nog ongeveer 30.000 Albanezen.
De Slavische bevolking behoort tot de stam der Serviërs, die eerst lang na hun immigratie zich in verschillende takken splitsten. De Bosniaken en de bewoners der Herzegowina zijn leden van dezelfde familie. De moedertaal der bewoners is dan ook het Servisch, waarin slechts geringe verschillen bestaan door de dialecten. Mohammedaans waren in de Turkse tijd vooral de bewoners van de steden en de aanzienlijken in de districten Bihac en Cazin geworden. Zij zijn de laatste tientallen jaren in aantal afgenomen, ten dele ook door emigratie naar Turkije (zie Balkanschiereiland en Joegoslavië).
Geschiedenis
(tot 1914). De oudste historische bewoners van Bosnië waren de Illyriërs; in de 4de eeuw v. Chr. kwamen er ook Kelten. In de 1ste eeuw v. Chr. raakte Bosnië onder Romeinse heerschappij en ging weldra deel uitmaken van de provincie Dalmatia. In het laatst van de Oudheid ontving het het Christendom. Na een episode van Oostgotische overheersing (493-553) in de tijd van de Volksverhuizing werd het deel van het Oostromeinse rijk, maar spoedig drongen er Slaven door (6de en 7de eeuw) en bevolkten het land.
In de middeleeuwen vormde Bosnië een grensgebied tussen Kroatië (dat in 1102 onder de Hongaarse koning kwam) en Hongarije enerzijds en anderzijds het Oostromeinse of Byzantijnse rijk en het in het N.W. van dit rijk opkomende vorstendom Servië. In de 11de eeuw schijnt Bosnië reeds een zekere zelfstandigheid te hebben genoten onder eigen bans. Toen na de dood van keizer Manuel Comnenos in 1180 het Byzantijnse rijk voorgoed in verval raakte, werd Hongarije de macht, die de zelfstandigheid van Bosnië het meest bedreigde. De verspreiding van de ketterij der Bogomilen gaf de Hongaarse koningen gelegenheid zich als kruisvaarders in opdracht van de paus tegen Bosnië te keren. Door bekering tot het R.K. geloof wisten Ban Koelin (1180-1204) en zijn tweede opvolger Ban Ninoslav (1232-1250) dit gevaar enige malen af te wenden. Na het midden der 13de eeuw volgde echter een periode van algehele afhankelijkheid van de Hongaarse kroon. Ban Stefanus Kotromanić (1322-1363) wist de Bosnische zelfstandigheid te herstellen, al bleef hij in nauwe verbinding met Hongarije.
Hij verwierf in 1325 het land Hum of Herzegowina, hetgeen de betrekkingen met Servië niet verbeterde. Het gevaar van Servische zijde verminderde evenwel na de dood van de Servische vorst Stefanus Doesjan (1355). Kotromanić’ neef en opvolger Stefanus Tvrtko (1353-1391) wist na een moeilijk regeringsbegin de macht van Bosnië hoog op te voeren. Hij verwierf stukken van Servië en liet zich in 1376 als Stefanus I kronen tot koning van de Serven, Bosnië en het „Kustgebied”. Ook in Kroatië en Dalmatië verkreeg hij tijdelijk gebiedsuitbreiding, zodat de mogelijkheid van vereniging der Zuid-Slaven onder Bosnische leiding in zicht scheen. De buurstaten, Hongarije, doch vooral het opkomende Turkse rijk, verhinderden dit.
In 1389 streed Tvrtko (Stefanus I) met de vorst van Servië tegen de Turken in de slag op het Merelveld. Na zijn dood in 1391 verviel de Bosnische macht door troontwisten en andere binnenlandse woelingen, waarbij Hongarije, doch vooral het Turkse rijk trachtten te interveniëren. Tot 1463 heeft Bosnië nog een schijn van zelfstandigheid weten op te houden; toen ging het zonder veel strijd ten onder door de verovering van Sultan Mohammed II, die de laatste, jeugdige koning liet onthoofden. Noordelijk Bosnië bleef nog een tijd in Hongaarse handen, maar ging in 1528, na de slag bij Mohacs (1526) ook aan de Turken verloren.
Onder de Turkse heerschappij is een aanzienlijk deel der grondbezitters tot de Islam overgegaan, deels om hun grond te behouden, deels ook doordat zij als Bogomilen toch reeds anti-Katholiek waren. Zij behielden echter de Servische taal. Er vestigden zich in Bosnië weinig Turken; wel hebben heel wat Bosniërs hoge waardigheden in het Turkse rijk bekleed. Nadat na het tweede Turkse beleg van Wenen (1683) Hongarije door de keizerlijke legers onder Eugenius van Savoye was heroverd, drong deze ook in Bosnië door (1697), maar bij de vrede van Karlowitz (1699) werd de Save de noordgrens van het Turkse rijk. Wel bracht de vrede van Passarowitz (1718) ook een deel van Bosnië aan de Donaumonarchie, doch na een nieuwe oorlog (1737-1739) herstelde de vrede van Belgrado (1739) de grens van 1699, die gebleven is tot 1878.
In de 19de eeuw zijn de Mohammedaanse grootgrondbezitters in Bosnië herhaaldelijk in verzet geweest tegen het Turkse regime, vooral wanneer nieuwigheden door de regering van Constantinopel zouden worden ingevoerd (bijv. in 1821, 1828, 1831 en 1849). Een streng bewind na 1850 verbitterde Christenen en Moslims in Bosnië beiden. Hun hoop op bevrijding was gericht op Servië en Montenegro, die reeds zelfstandigheid genoten. Een opstand in Herzegowina (1875), die weldra oversloeg naar Bosnië, gaf met de troebelen en Turkse moorden in Bulgarije, aanleiding tot een oorlogsverklaring aan Turkije door Montenegro en Servië, dat naar vereniging met de opstandige Bosniërs streefde. Oostenrijk-Hongarije werkte dit echter tegen, en ook de Russische tsaar, die spoedig daarop de oorlog tegen Turkije begon (1877-1878), voelde er niet veel voor. Bij de geheime overeenkomst van Boedapest (Jan.-Mrt 1877) erkende hij het recht van Oostenrijk-Hongarije om Bosnië-Herzegowina te bezetten, mits de monarchie neutraal bleef in de op handen zijnde Russisch-Turkse oorlog.
Op het Berlijns Congres na de oorlog kreeg Oostenrijk-Hongarije dit recht van de Europese mogendheden. Het gewapend verzet der Bosniërs bij de bezetting, dat door een Oostenrijks leger moest worden onderdrukt, bewees de tegenzin der bewoners tegen deze maatregel, die natuurlijk ook door Servië met lede ogen werd gezien.
Het Oostenrijks-Hongaarse bestuur moderniseerde het land in verschillende opzichten en bracht het materieel vooruit, maar loste het agrarische vraagstuk niet op en verwaarloosde het volksonderwijs. Het onderdrukte lange tijd het Grootservisch nationaal gevoel en wakkerde de animositeit tussen Moslims, Orthodoxen en Rooms-Katholieken aan.
In 1908, na de Jongturkse revolutie, rees de kwestie of Bosnië, dat formeel nog steeds tot het Turkse rijk behoorde, afgevaardigden zou moeten kiezen voor het nieuwe Turkse parlement. De Jong-Turken meenden van wel en ook aan de Bosnische nationalisten gaf deze kwestie aanleiding tot agitatie. De Oostenrijkse minister van Buitenlandse Zaken Aehrenthal wilde het dilemma oplossen door annexatie van Bosnië-Herzegowina. Hij opende daartoe besprekingen met zijn Russische collega Izwolskij op het kasteel Buchlau in Moravië. Hier schijnt te zijn afgesproken, dat Rusland zich niet zou verzetten tegen annexatie, mits Oostenrijk-Hongarije de Russische eisen van vrije doortocht door de Zeestraten niet zou tegenwerken. Terwijl Izwolskij voor deze eisen bij zijn Franse bondgenoot en zijn Engelse vriend geen medewerking vond, ging de Oostenrijkse regering toch tot annexatie over, onder luid protest van Servië. Zo ontstond de Bosnische crisis (1908-1909), die, omdat Rusland na de nederlaag tegen Japan (1904-1905) en de Revolutie van 1905 geen oorlog kon riskeren, daarmee eindigde dat het Servië moest raden toe te geven.
Bosnië-Herzegowina werd een deel van de Donaumonarchie, doch niet gevoegd bij een der delen Cis- of Trans-Leithanië (zie Ausgleich). Het kreeg een eigen landdag, maar geen vertegenwoordiging in de zgn. Delegaties. Het nationale bewustzijn bleef in Bosnië levendig en het verwantschapsgevoel met Servië werd versterkt door de Servische successen in de Balkanoorlogen van 1912-1913. Vooral onder de studenten vond men revolutionnair-nationale gezindheid en het waren dan ook Bosnische studenten, die met hulp van Grootservische verenigingen het complot smeedden, waarvan de Oostenrijks-Hongaarse troonopvolger Frans Ferdinand met zijn echtgenote op 28 Juni 1914 te Serajewo het slachtoffer werd, en dat aanleiding gaf tot het uitbreken van Wereldoorlog I.
PROF. DR TH. J. G. LOCHER
Lit.: Vjekoslav Klaić, Gesch. B.’s (1885); F. Schmid, B. und die Herzegovina (1914); A. Fournier, Wie wir zu B. kamen (1909); J. Cvijić, L’annexion de la B. (1909); Bern. Schmitt, The annexation of B. (1937); R.
W. Seton-Watson, Sarajevo (1926).