Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Bevolking

betekenis & definitie

[/i]Deze bedroeg in 1948 80,2 millioen en is sedert 1945 met ruim 7,8 millioen zielen toegenomen, waarvan ruim 6 millioen gerepatrieerd uit overzeese gebiedsdelen.

Het geboortecijfer bedraagt (1946) 25,3 per 1000, het sterftecijfer 17,6, de zuigelingensterfte 87 per 1000 levend geborenen.

Godsdiensten,

SJINTÖ, letterlijk betekenende „de weg der goden, de weg der geesten”, is de benaming gegeven aan de mythologie, natuur- en voorouderverering, die in Japan aan de invoering van het Boeddhisme in het midden der 6de eeuw voorafging. In dit tijdperk hadden de Japanners geen begrip van tempeldienst. Het eren van de goden, dat is het eren van de voorvaderen van de keizerlijke familie, nakomelingen van de zonnegodin, was een gebruik, dat uit dezelfde geestelijke bodem voortkwam als waaruit de gehoorzaamheid aan en verering van de keizer ontsproten. De godheid bij uitnemendheid was de godin Amaterasoe, waarmede de zon, de bij uitstek zegenende macht, vereenzelvigd werd. De maan, Soesanowo, de onstuimige, beheerser van het Rijk Yomi (duisternis, onderwereld), beheerser der zeeën, werd om zijn schoonheid bezongen en vereerd. En daarnaast werden gebeden opgezonden aan de goden van wind, vuur, pestilentie en voedsel alsmede aan de geesten, die wijlden bij de deur van de woning, in de keuken enz.

De bergen, naar hun gestalten onderscheiden in mannelijke en vrouwelijke, oude bomen, watervallen enz., werden beschouwd als de manifestatie van goden en godinnen. Het maken van beelden, die voorstellingen van hun goden gaven, was de Japanner vrijwel onbekend. Slechts de geluksgodin Oezoeme, de phallische god Saroeto Hiko, de rijstgodin Inari en de god van de visvangst Ebisoe werden afgebeeld, doch nooit werden zij in een tempel aanbeden. In de plaats daarvan traden de zgn. Sjintai of godlichamen, een spiegel, een zwaard en een stenen of ander voorwerp, waarin de godheid huisde. Reinheid was het essentiële kenmerk van de Sjintö-dienst. De godheid mag slechts aanbeden worden rein van lichaam, onbezoedeld door copulatie, aanraking van een dode.

Een code van moraal of systematisering van de eenvoudigste begrippen omtrent ongeziene dingen was onbekend. Er was hemel noch hel, sommige goden waren goed, andere slecht; de lijn tussen goden en mensen was niet scherp getrokken. De Sjintö-priester was belast met de dienst voor een plaatselijke godheid. Hij preekte niet tot de mensen. Een van de maagdelijke dochters van de keizer woonde in de tempel van Ise, waar zij de drie heilige schatten, de spiegel, het zwaard en het juweel, nalatenschap van de zonnegodin, bewaakte.

De keizers van Japan, afstammelingen van de zonnegodin, werden door de Japanners als gemanifesteerde goden beschouwd en na hun dood als goden in een mausoleum vereerd. De dienst voor de keizerlijke voorvaderen was echter slechts de taak van de keizer, die de tempel, aan de voorvader gewijd, deed oprichten. Zo verrees in 1912 na de dood van de beroemde Meidzji-keizer een grote tempel te Tokio. Bij decreet van 1 Jan. 1946 heeft keizer Hirohito echter verklaard dat hij niet van goddelijke oorsprong is, dit als gevolg van het verbod van Mac Arthur tot uitoefening van het Staats-Shintö. Ook mensen konden tijdens hun leven reeds als godheid vereerd worden, zoals de Hogepriester van Soewa in Sjinano en die van Izoemo, terwijl ook grote mannen na hun dood tot godheid werden verheven. Zo stichtte men een staats-Sjintö-tempel bij het graf van graaf Itö, de stichter van de Japanse grondwet, waar hij als godheid van hoge rang in ere werd gehouden.

Met de invoering van het Boeddhisme begon de tweede periode van het Sjintöisme. Gestuit in zijn groei in de richting van een godsdienst, onbekwaam om weerstand te bieden aan de code van moraal, de schitterende ritus en de diepten van zijn metaphysiek, ging wat er aan religieus gevoel aanwezig was in het Boeddhisme over. En op diplomatieke wijze ontving de Boeddhistische priesterschap de goden van het Sjintöisme in haar pantheon, als afstralingen van Boeddhistische goden.

Het Sjintöisme verdeelde zich in verschillende kleine secten met weinig vitaliteit en sterk beinvloed door Boeddhisme en Taoïsme. Zijn priesters bemoeiden zich hoofdzakelijk met divinatie en toverij. Slechts aan het Hof en in de grote tempels, zoals die van Ise en van Izoemo, bleef het Sjintö in zijn oorspronkelijke eenvoud bewaard. De meeste Sjintö-tempels werden beheerd door Boeddhistische priesters, die het ceremonieel en de tempelsieraden van eigen godsdienst meebrachten en zo ontstond het Ryöboe-Sjintö, een gemengde godsdienst, berustende op een compromis tussen oud en nieuw geloof. De 3de periode van het Sjintöisme begint ca 1700 en loopt tot in deze tijd door. Men noemt haar „wedergeboorte van het zuivere Sjintö”.

Gedurende de periode van rust onder het bewind van de Tokoegawa Sjögoens hadden de literatoren van Japan ruimschoots gelegenheid een blik in het verleden te slaan en de geschiedenis te bestuderen. Oude manuscripten, histories en gedichten werden weder gedrukt, gecommentarieerd en geïmiteerd. En spoedig werd deze beweging, gesteund door grote geleerden en schrijvers, zoals Maboetsji (1697-1769), Moto-ori (1730-1801) en Hirata (1776-1843), van religieuze, politieke, doch bovenal van patriottische, chauvinistische betekenis en had ten slotte grote invloed op de val van het Sjögoenaat en het herstel van de keizer. De Boeddhistische en Ryöboe-tempels werden zgn. gezuiverd, hun bezittingen gesequestreerd, terwijl het Sjintö tot staatsgodsdienst werd verheven. Door het ontdoen der tempels van hun ornamenten gingen talloze juwelen van Boeddhistische kunst verloren, niet ter wille van een groot moreel ideaal, maar ter wille van een ideaal, dat verre beneden het Boeddhisme stond. Daar het Sjintöisme te leeg was om de harten van de mensen te winnen, herkreeg het Boeddhisme spoedig weer zijn invloed.

BOEDDHISME

Deze godsdienst deed zijn intrede in Japan in 552, in welk jaar door de koning van Koedara, een Koreaans rijk, Boeddhistische geschriften en beelden aan keizer Kimmei ten geschenke werden aangeboden. Deze geschenken werden spoedig door priesters, tempelbouwers en beeldhouwers gevolgd. Na aanvankelijke tegenwerking vond het Boeddhisme een beschermer in prins Sjötokoe Taisji, regent in naam van keizerin Soeiko (593-628), die het tot staatsgodsdienst proclameerde en tempels en kloosters deed bouwen. Het in Japan geïntroduceerde Boeddhisme was de zuiver Chinese vorm van het Mahayana, het Boeddhisme van het Grote Voertuig (Japans: Daidzjö Boekkyö). In 624 propageerde een Koreaans monnik Ekwan voor het eerst de leerstellingen van de Sanron-secte. In 653 werd door de priester Dösjö de Hossö-secte gesticht, terwijl in 735 de Ritsoe- en kort daarop de Kegon-secten aanhangers begonnen te vinden.

De vier genoemde secten vormen te zamen met de Koesja en de Dzjödzjitsoe de zgn. zes secten van de Nara-periode. Practisch bleven de aanhangers dezer secten tot meer intellectuele kringen bepaald. Ten einde een verzoening tot stand te brengen tussen de traditionele voorouderverering van het Sjintö en de dogma’s van de Indische cultus, verkondigden de stichter van de Tendai-secte, Dengyö-Daisji (767-822) en die van de Sjingon-secte, Köbö-Daisji (774-835) de leer, dat de Sjintöistische goden, de Kami, manifestaties van Boeddha’s en Bodhisattva’s waren, en zo ontstond het tweevoudig of Ryöboe-Sjintö. Hoewel twee centra, het klooster van Koyasan, waar de esoterische filosofie van het Sjingon met zijn ingewikkelde symboliek werd beoefend, en dat van Hieisan, de zetel van de Tendai-secte, elkaar heftig bestreden, werd het Boeddhisme in Japan oppermachtig. Met de groei van de macht werd het echter hoe langer hoe meer gesaeculariseerd en werd het priesterdom corrupt. De zuivering kwam door het stichten van vier nieuwe secten, de Zen, de Dzjödö, de Sjinsjoe en de Nitchiren. De Zen, die het middel toepaste van lichamelijke en geestelijke discipline (Zazen) als beste middel om de verlichting deelachtig te worden, vond steun bij de leiders van het Kamakoera-sjögoenaat en oefende grote invloed uit op de ontwikkeling van het Boesjidö.

Het vormt de basis van de militaire geest in Japan. De Dzjödö- en Sjinsoe-secten verkondigden de leer, dat de enige weg naar de verlossing Ugt in de alreddende macht van Amithaba, een redding door de verdiensten van anderen. De Nitchiren-secte, gesticht door de beroemde priester van die naam, predikte de leer van de Lotos-soetra (Hökekyö). Terwijl voor de ingewijde de studie van de Hökekyö noodzakelijk wordt beschouwd, om de verlichting deelachtig te worden, kan de niet-ingewijde volstaan met het herhaaldelijk uitspreken van de daimokoe, een formule (Namoe myöhö renge kyö, Gezegend is de Soetra van de lotos van de ware leer), die veelal gezamenlijk wordt opgedreund, geaccompagneerd door het slaan op trommen. De Sjinsjoe en de Nitchiren zijn de meest democratische van het Japans Boeddhisme. De Sjingon-secte is verdeeld in twee takken, de Nisjien de Higasji-Hongwandzji. In het geheel zijn er in Japan ca 72 000 tempels en 53 000 Boeddhistische priesters.

CHRISTENDOM

Dit werd voor het eerst in Japan geïntroduceerd door de Portugese pater Jezuïet Franciscus Xaverius, die in 1549 met twee andere priesters te Kagosjima voet aan wal zette. Hij vond een beschermer in de Sjögoen Oda Noboenaga, die de verspreiding van het Christendom aanmoedigde. Het aantal volgelingen groeide met grote snelheid aan. In een rapport van 1582 wordt gesproken van 150 000 adepten. Toch werkte de Westerse beschaving niet in die mate op het nationale leven in, zoals dit het geval was geweest met de Chinese filosofie. Hideyosji, die Oda Noboenaga als Sjögoen opvolgde, kondigde echter in 1587 een edict af, waarbij de Portugese Jezuïeten uit Japan verbannen werden, waarschijnlijk uit vrees voor te grote invloed van hooggeplaatste volgelingen.

Ernstige pogingen om het edict te doen eerbiedigen werden niet ondernomen. Onderlinge twisten tussen de Portugese Jezuïeten en de middelerwijl in Japan gekomen Spaanse Franciscaner monniken benevens de overtuiging bij Hideyosji, dat vreemde missionarissen voorlopers waren van politieke agressie, deden hem besluiten zich van de Christenpriesters te ontdoen. Een verbod van het Christendom werd in 1597 gevolgd door een vervolging, waarvan 6 Franciscanen en 3 Jezuïeten de slachtoffers waren, doch hierna werden andermaal de missionarissen met rust gelaten; ook om de handelsrelaties te ontzien.

In 1600 arriveerde het eerste Nederlandse schip in Boengo, met aan boord de Engelse stuurman Will Adams. Van hem en van de na hem komende Hollanders en Engelsen hoorde Ieyasoe van de strijd van het Protestantisme tegen Rome. Ziende, dat de Jezuïeten intrigeerden tegen de Spanjaarden en tevens trachtten de Hollanders te verdrijven, en in de wetenschap, dat zowel Engelsen als Hollanders verlangend waren de Japanse havens te blijven bezoeken, besloot hij tegen de missionarissen op te treden. Zulks geschiedde door de afkondiging in de jaren 1606-1613 van verschillende edicten. Het bleef bij enkele vervolgingen van Japanse Christenen. Toen het Tokoegawasjögoenaat gevestigd was, werden strengere maatregelen genomen.

Een edict van de sjögoen Hidetada verbande alle priesters uit Japan en verbood op straffe des doods het onderhouden van betrekkingen met het Christendom. Dit verbod werd gevolgd door de wreedste vervolging van Japanse Christenen, die jaren duurde. In 1637 brak een grote opstand uit op het schiereiland Sjimabara. Hierbij kwamen 37 000 opstandelingen om, waaronder duizenden Christenen. Door deze massamoord was aan het Christendom in Japan vrijwel een einde gemaakt. In tegenstelling tot het streven der keizerlijke regering de beschaving van het Westen in te voeren was haar voortdurende afkeer van het Christendom.

Alleen aan vreemdelingen werd vrije uitoefening van de Christelijke godsdienst toegestaan. Toen zich na het openen van de Japanse havens in de nabijheid van Nagasaki Christelijke gemeenten vormden, liet de regering een groot aantal Christenen gevangennemen. In 1870 werden scherpere bepalingen uitgevaardigd en werden 3000 personen veroordeeld. Eerst in 1873 gaf de regering, onder de druk der mogendheden, toe.

DE POSITIE DER EREDIENSTEN IN HET TEGENWOORDIGE JAPAN

In 1872 werd opgericht de Kyoboesjo (departement van eredienst) en werden de tempels onder het toezicht van de staat geplaatst. Sjintö- en Boeddhistische priesters werden door de regering benoemd. Zij waren als officiële godsdienstleraars verplicht het volk op te voeden in de volgende drie beginselen van moraal:

1. de goden moet eerbied bewezen worden en ieder moet bezield zijn met de geest van vaderlandsliefde;
2. alle aardse dingen houden verband met de hemel, de verhoudingen tussen de mensen worden beheerst door het beginsel van humaniteit;
3. men behoort de keizer te eren en zijn bevelen te eerbiedigen.

In 1884 werd de bevoegdheid tot het benoemen van priesters overgedragen op de opperpriesters der verschillende secten. Elke secte kreeg vergunning haar eigen zaken te regelen onder het oppertoezicht van het gouvernement. Bij het invoeren van de constitutie (1889) werd de godsdienstvrijheid erkend. Als gevolg van hun bijzondere historische status heeft de staat voor Sjintö en Boeddhisme bijzondere maatregelen getroffen en stelt deze onder bijzonder regeringstoezicht, terwijl, wat de Christelijke kerken betreft, de staat zich tevreden stelt met algemeen toezicht. De scholen, bestemd voor het opleiden van geestelijken, staan onder het oppertoezicht van de minister van Onderwijs, evenals alle andere inrichtingen van opvoeding. Kerkelijke goederen zijn vrijgesteld van belasting, geestelijken zijn niet verkiesbaar als lid van de volksvertegenwoordiging of van enig publiek lichaam.

Zij mogen niet tot een politieke organisatie behoren. Hun is beroepsgeheim opgelegd.

Er zijn 13 Sjintö-secten en 11 Boeddhistische secten, waaronder de secten Zen, Kegon, Tendai, Sjingon en Nitchiren, terwijl talrijke Christelijke missies in Japan werkzaam zijn, waaronder een Nederlandse van de Societas Verbi Divini te Steyl. Er zijn in Japan 1800 Christelijke kerken en 2500 missionarissen. In 1933 had de Protestantse missie 210000 volgelingen, de R.K. (in 1948) 122000, de Grieks-Orthodoxe kerk 15 000. Tokio heeft een R.K. Universiteit.

Lit: Algemeen: W. E. Griffis, Religions of J. (London 1895). Anesaki,HistoryofJap. Rel. (London 1930),Boeddhisme; A.L10yd, The Creed of half J. (London 1912); A. K.

Reischauer, Studies in Jap. Buddhism (New York 1917); S. Tachibana, The Ethics of Buddhism (London 1926); R. C. Armstrong, Buddhism and Buddhists in J. (London 1927); Steinsilber-Oberlin, Les Sectes Bouddh. Japonaises(Paris 1950); Gh.

Eliot, Jap. Buddhism (London 1935); W. Gundert, J., Religionsgesch. (Tokio 1935); M. W. de Visser, Ancient Buddhism in J. (2 dln, Leiden 1935); H. v. Glasenapp, Der Buddhismus (Berlin 1936); T. Tsudzumi, J., das Götterland (Leipzig 1936); D.

T. Suzuki, Living by Zen (Tokio 1949); The Zen-doctrines of No-mind; Essays in ZenBuddhism (Buddh. Society, London 1949). Sjintoisme: K. Florenz, Jap. Mythologie (Tokio 1901); W. G.

Aston, The Way of the Gods (New York 1905); Idem, The Ancient Religion of J. (London 1907); M. W. de Visser, Shinto, de Godsdienst van J. (Serie Groote godsdiensten, Baam 1911); Idem, Shinto en Taoïsme in J. (Amsterdam 1930); G. Kato, Le Shinto, Religion nationale du J. (Paris 1931); E. Schiller, Shinto, die Volksreligion J. (Berlin 1935); D. C. Hol torn, The Political Philos. of modern Shinto; Transactions of the Asiatic Soc. of J., dl 49. Christendom: H.

Haas, Gesch. des Christentums in J. (Tokio 1902); A. Mulders, Het Land van de Rijzende Zon, in: Missiewerk XIV (1933), blz. 174 vgg.; H. v. Straelen, Modem Japan (1945).

Middelen van bestaan

LANDBOUW is in Japan volgens de sage ingevoerd door de godin Tensjoko Daidzjin. Haar tempel te Yamada, het grote nationale heiligdom, moest om de 21 jaar opnieuw worden opgebouwd uit kinokihout; dan zou het land vrede hebben en zouden de „vijfhoofdveldvruchten” („gokoku”), nl. rijst, gerst, tarwe, gierst en bonen (later alle veldvruchten) goed gedijen. Landbouw was het voornaamste bedrijf en stond boven alle andere. Voor 1945 was de toestand van de boeren allesbehalve rooskleurig. Ongeveer ⅗ van het bouwland werd door de eigenaars bebouwd, de rest door pachters. Ongeveer 1/3 van de boeren was eigenaars, 2/3 pachters.

De helft van de kleine boeren had nog niet 1 ha om te bewerken (een vierde deel zelfs nog niet een halve ha). De pachten waren zeer hoog, het absenteïsme van de grondeigenaars was groot. De trek naar de steden was dientengevolge zeer sterk, maar uitbreiding van het bouwland was vrijwel onmogelijk. Slechts 16 pct van de oppervlakte van het land is akkergrond. Meer laten de bergen nauwelijks toe. Op 9 Dec. 1945 vaardigde de bezettende macht een decreet uit tot verdeling van het grootgrondbezit met verkoop aan de boeren. Slechts 9 pct van de totale oppervlakte landbouwgrond behoort sedert Juli 1949 nog tot pachtbedrijven.

Ongeveer 12 pct van het bouwland wordt gebruikt voor de verbouw van handelsgewassen, waarvan als voornaamste te noemen zijn: thee, tabak en pyrethrum benevens moerbeien (voor de zijdeteelt). De akkerbouw levert rijst, gerst, tarwe, zoete aardappelen en gewone aardappelen. De vruchtenteelt is zeer belangrijk en levert o.a. appels, peren, mandarijnen, druiven, perziken en dadelpruimen.

VEETEELT betekent in dit land van kleine boeren niet veel. Ongeveer 1½ millioen gezinnen houden zich met zijdecultuur bezig.

BOSBOUW neemt ca 48 pct van de bodem in; ca ⅓ behoort aan de staat, 1/16 aan de kroon. Allerlei houtsoorten komen daaruit voort. Voor de uitvoer is de kamferboom in het Z. van veel belang. Voor het binnenland o.a. de bamboe.

VISSERIJ is van zeer grote betekenis voor Japan; voor de oorlog beliep de vangst ½ à ⅓ van de totale wereldvangst. Sedert Sept. 1949 is de Japanners alleen toegestaan de visvangst uit te oefenen in het gebied dat begrensd wordt door de 22ste en 40ste noordelijke breedtegraad en tussen 165° en 180° O.L.v.Gr. Aan de kusten wint men zeezout.

De MIJNBOUW heeft in Japan een grote vlucht genomen. Toch heeft het in voldoende hoeveelheden noch kolen noch ertsen, terwijl ook de petroleumvelden in Japan van weinig betekenis zijn. Petroleum komt vooral in het N.W. voor. De kolen zijn van matige kwaliteit; zij komeno.a. voor in Z.W.Hondo, op N.W.-Sjikokoe en op Hokkaido. Verder zijn er tal van kopermijnen, enige loodmijnen, zinkmijnen; er wordt enig platina, goud en zilver alsook zwavel gewonnen. Voor het hoogovenbedrijf wordt echter nog veel ijzererts ingevoerd (ook kolen of cokes) en voor de staalindustrie ruwijzer en schroot.

NIJVERHEID. In 1948 telde Japan 100116 bedrijven, waarin 3 060 000 personen werkzaam waren en waarvan voor een waarde van 817 136 millioen yen aan goederen werd geproduceerd. Chemische producten maakten hiervan 17,8 pct uit, metaalwaren 12,3 pct, hout en houtwaren 11,4 pct, en textielproducten 11 pct. De chemische industrie, die voorheen alleen die van kamfer, celluloid en lucifers omvatte, heeft zich na Wereldoorlog I sterk uitgebreid o.a. met die van kleurstoffen, pharmaceutische producten, meststoffen enz. Sedert 1910 is de grootindustrie sterk opgekomen en daaronder vooral de textielnijverheid. De katoennijverheid nam na Engeland en V.S. de derde plaats in en was een gevreesde concurrent voor de Westeuropese landen in Z.O.-Azië.

De Japanse textielindustrie die voor Wereldoorlog II 13 millioen katoen-spillen en 362 000 weefgetouwen telde, hervatte na de oorlog haar activiteit met 2,8 millioen spillen en 120 000 weefgetouwen. In Dec. 1949 waren 3,7 millioen spillen in gebruik. De textielnijverheid omvat voorts wol- en zijde-industrie. De rayonindustrie, die in 1936 de belangrijkste was van de gehele wereld, is teruggevallen tot 30 pet van haar vooroorlogse capaciteit. De ijzer- en staalindustrie, door de staat in vroeger jaren ten sterkste gesteund, heeft ondanks de luchtbombardementen weinig aan capaciteit ingeboet. Voorheen werd ijzererts uit Malakka, China en Korea, ruwijzer uit Voor-Indië, Rusland en Mantsjoerije, schroot uit de V.S. betrokken.

De papierindustrie wordt thans grotendeels in Westerse grootbedrijven bedreven. Porselein- en aardewerkindustrie wordt nog veel als huisnijverheid, doch ook als middel- en grootbedrijf gedreven, o.a. in Kioto, Tokio, Kanagawa, Nagoya, Arita, Satsoema. Van belang is ook de houtsnijnijverheid en die van ivoor, been, halfedelstenen enz. In Kioto is een belangrijke brocaatnijverheid. Laknijverheid is er vooral in en rond Kioto. De vele waterkracht, die het regenrijke gebergte oplevert, wordt op flinke schaal geëxploiteerd; zij vormt een welkome energiebron in dit aan steenkolen niet al te rijke land.

In de industrie wordt zeer veel van vrouwelijke arbeidskrachten gebruik gemaakt, al heeft de voortschrijdende mechanisatie in later jaren het aantal benodigde krachten verminderd. In 1947 omvatte de beroepsbevolking 21 millioen mannen en ca 13 millioen vrouwen.

HANDEL

De in- en uitvoer, die in 1940 3709 en 3972 millioen yen beliepen, wezen in 1949 een waarde aan van 274 199 en 168 845 millioen yen aan. Vergeleken bij de periode 1930-’34 bedroeg de hoeveelheid ingevoerde goederen in 1948 slechts 40 pct, de uitvoer slechts 16 pct.

Verkeer

De Japanse koopvaardij telde medio 1946 327 zeeschepen (van meer dan 1000 ton) met i 432 100 ton tegen 1180 schepen van 7 145 400 ton in 1939. De vissersvloot telde in 1948 ca 20 000 vaartuigen tegen 255 000 voor 1940. Werd de eerste spoorweg in 1872 gebouwd tussen Tokio en Yokohama, thans zijn er bijna 25 000 km spoorwegen, waarvan ruim 17 000 km in handen van de staat. Het wegennet heeft een totale lengte van ca goo 000 km, waarvan ruim 8500 km geschikt voor zwaar motorverkeer.

Bestuur

In 1946 kwam een nieuwe grondwet tot stand, die op 3 Mei 1947 van kracht werd. Deze grondwet, naar Brits en Amerikaans voorbeeld, kwam in de plaats van die van 1889, welke op Pruisische leest was geschoeid. De wetgevende macht berust thans bij het Huis van Afgevaardigden (466 leden voor 4 jaar gekozen) en een Eerste Kamer (250 leden, waarvan 100 gekozen en 150 afgevaardigd door de districten; om de 3 jaar treedt de helft der leden af). Een opperste gerechtshof, naar Amerikaans model, heeft de bevoegdheid iedere wet of verordening voor onconstitutioneel te verklaren. De uitvoerende macht berust bij de Eerste Minister en zijn kabinet. Tot aan het tijdstip van het terugtrekken van de Geallieerden uit Japan oefenen dezen door middel van het Supreme Command of the Allied Powers (SCAP) controle uit op de gang van zaken.

Voor het regionale bestuur is Japan, uitgezonderd Hokkaido, verdeeld in prefecturen (Foe en Ken), de prefecturen zijn weer onderverdeeld in gemeenten (sji), steden (tcho) en dorpen (son of moera). Elke prefectuur heeft een gekozen gouverneur en gekozen raad. Aan het hoofd van een gemeente, stad of dorp staan een burgemeester of een stads- of dorpsmagistraat en een raad, door de inwoners gekozen. Hokkaido heeft een gouverneur en een afzonderlijke organisatie.

Het rechtswezen is ook naar Westers voorbeeld ingericht. Nieuw is de instelling van een Opperste Gerechtshof, door het kabinet benoemd. Verder zijn er hoven van cassatie, hoven van appèl, districtsrechtbanken en kantongerechten.

Financiën

De gouden yen is sedert 1897 de standaardmunt; hij is verdeeld in 100 sen, elk van 10 rin. Japan verliet in 1931 de gouden standaard. Op 25 Apr. 1949 werd een officiële koers van 360 yen = 1 U.S. dollar vastgesteld. Japan heeft een Staatsbank, de Nippon Ginko. In 1921 werd het metrieke stelsel van maten en gewichten ingevoerd.

Vlag, wapen en volkslied

De vlag is wit met rode zon in het midden. Het wapen bestaat uit de in goud uitgevoerde, gestileerde bloem van de chrysanthemum („Kikoe”).

Het keizerlijke wapen vertoont blad en bloem van de „Paulownia imperialis” (de „Kiri”). Het volkslied is het Kimigayo, in de 9de eeuw door een onbekende auteur gedicht.

Weermacht

A. LEGER

Vóór Wereldoorlog II kende ook Japan de algemene dienstplicht met een eerste oefeningstijd van twee jaar. De vredessterkte bedroeg 257 000 man zonder de troepen in Mantsjoerije en Noord-China. Het veldleger was georganiseerd in 17 divisies, welk aantal bij mobilisatie onmiddellijk kon worden verdubbeld.

Aan de uitrusting van het leger werden jaarlijks aanzienlijke bedragen ten koste gelegd. Een eigen nationale wapenindustrie, sinds 1877 door de staat in het leven geroepen en vooral na 1905, toen de „Japan Steel Works” werd opgericht, in snel tempo geweldig uitgebreid, maakte Japan al vrij spoedig onafhankelijk van het buitenland voor munitie, bewapening en verdere uitrusting voor zijn leger. Nog geheel doortrokken van de samoerai-tradities, van de vroegere soldatenstand waarin de krijgsdienst erfelijk was, bereid tot belangeloze dienst aan de gemeenschap en tot volstrekte zelfopoffering voor keizershuis en vaderland en gestaald in de strijd in China en de Russisch-Japanse oorlog van 1904/1905, vormde het Japanse leger met zijn zeer geharde, uitstekend getrainde en goed uitgeruste soldaten een geweldig machtsapparaat waarmede Japan Wereldoorlog II is ingegaan en gemakkelijk de aanvankelijke successen te land heeft kunnen behalen.

Na de Japanse capitulatie is het leger gedemobiliseerd en tot heden (April 1951) bezit Japan door het uitblijven van het Vredesverdrag geen leger meer.

GENERAAL-MAJOOR D. A. VAN HILTEN

B. VLOOT

De Japanse vloot is nog niet zo heel lang geleden verrassend snel tot ontwikkeling gekomen. Wel werden de eilandbewoners reeds door de invasie-pogingen van Koeblai Khan in het einde van de 13de eeuw geconfronteerd met hetgeen zeemacht betekent, doch eerst drie eeuwen later bracht Hideyoshi voor het eerst voor offensieve bedoelingen een grote, zij het primitieve scheepsmacht bijeen. Deze zeestrijdkrachten, bedoeld om een invasieleger, ter verovering van Korea, over te voeren, werden tot tweemaal toe door de Koreanen beslissend verslagen. Sindsdien bleef Japans streven uitgaan naar het verkrijgen van dit rijke gebied, doch deze wens zou pas in vervulling gaan toen, nog weer ruim drie eeuwen later, Japan de beschikking had verkregen over een voldoend krachtige vloot. Daarmee begon ook de imperialistische drang zich te ontwikkelen welke alleen met behulp van zulk een vloot kon worden nagestreefd.

In 1855 gaf Nederland een klein oorlogsschip aan de Sjögoen ten geschenke en ook van Britse zijde werden enkele schepen ontvangen. Dit gaf de stoot tot de vernieuwing van de Japanse vloot. In het daarna volgende tiental jaren werd een aanzienlijk aantal oorlogsschepen in Europa en ook in Amerika aangekocht. De vloot werd opgebouwd naar Brits voorbeeld en met behulp van hoofdzakelijk Britse instructeurs. Toen in 1894 de Chinees-Japanse oorlog uitbrak bestond de Japanse vloot uit 8 lichte kruisers en een 50-tal kleinere schepen. In deze oorlog behaalde zij een vernietigende overwinning op haar tegenstander.

In 1882 werd te Yokosoeka de eerste, met Franse hulp gebouwde scheepswerf in gebruik genomen, doch het zou nog tot igos duren voordat het eerste grote oorlogsschip in Japan zelf in bouw zou worden gegeven. Tussen 1895 en 1904 werd de vloot aanmerkelijk versterkt en bij de aanvang van de Russisch-Japanse oorlog bestond de Japanse hoofdmacht uit 6 slagschepen en 8 pantserkruisers onder de eminente leiding van admiraal Togo. Uiteraard was het succes in de slag bij Tsoeshima (1905) van zeer grote invloed op de uitslag van de oorlog. Ook daarna werd voortgegaan met het uitbreiden van de Japanse vloot. Tijdens Wereldoorlog I schaarde Japan zich aan de geallieerde zijde en de vloot nam deel aan de inneming van de Duitse bezittingen en aan patrouillediensten in de Grote Oceaan. De ongeëvenaarde, krachtige ontwikkeling ging voort en werd in de jaren 19221936 slechts tijdelijk geremd als gevolg van het Verdrag van Washington (1922) en de eerste vlootconferentie te Londen (1930), waarvan Japan mede-ondertekenaar was.

Bij het uitbreken van Wereldoorlog II stond de Japanse vloot op het hoogtepunt van haar kracht. Zij bestond uit 9 slagschepen, 10 vliegkampschepen, 26 kruisers, 80 jagers en een 40-tal onderzeeboten; de koopvaardijvloot nam met haar 5½ millioen ton de derde plaats in de wereld in.

Na aanvankelijke successen ving met de slag in de Koraalzee (Mei 1942) haar neergang aan en na de beslissende slag in de Leyte-golf (Oct. 1944) was haar rol practisch uitgespeeld (z Wereldoorlog II). Zij toonde zich zowel technisch als tactisch een geduchte tegenstander welke slechts door bundeling van de totale geallieerde kracht en kundigheid op de knieën kon worden gedwongen. Wat na de beëindiging van de vijandelijkheden van de Japanse vloot overbleef werd uitgeleverd aan de Geallieerden of gesloopt. Momenteel wordt Japan toegestaan een vloot van 125 patrouilleschepen (van beperkte grootte en vaart en met een totale tonnage van 50 000 ton) met een totale personeelsbezetting van 10.000 man in stand te houden t.b.v. visserij-inspectie, bestrijding van smokkelarij e.d. De Japanse koopvaardijvloot is thans totaal ruim 100 000 ton groot, maar wordt geleidelijk uitgebreid.

LUIT. T. ZEE I J. G. COX

Lit.: G. A. Ballard, The Influence of the Sea on the Political History of Japan (London 1921); H. G. Bywater, Sea Power in the Pacific (London 1921); Morison, History of United States Naval Operations, dl III en IV.

c. LUCHTMACHT

De Japanse luchtmacht dateert van 1911 en werd opgebouwd met steun van Franse militaire vliegers. In 1919 werd aan het ministerie van Oorlog een luchtvaartsectie gevormd. Ook de civiele luchtvaart ressorteerde onder dit ministerie. De eerste militaire vliegschool werd geopend in 1920. De luchtvaarttraining stond onder toezicht van het hoofdkwartier van het leger. In 1936 werden luchtvaartgroepen (administratieve en operationele hoofdkwartieren) gevormd.

In 1942 kreeg men een organisatie bestaande uit luchtlegers en luchtdivisies. Operationeel stonden de luchtstrijdkrachten onderscheidenlijk onder de leer- en marinestaf en administratief resp. onder de ministeries van Oorlog en Marine.

Bij het uitbreken van de oorlog in de Pacific had Japan een zeer grote overmacht in de lucht. Amerika beschikte in dit gebied over slechts ongeveer 350 vliegtuigen en na Pearl Harbor was dit aantal nog geringer. Hierdoor en door de zwakte van de Engelse luchtstrijdkrachten in Malakka was de inzet en de omvang van de luchtstrijdkrachten van Ned. Oost-Indië van zeer groot belang voor de algehele toestand van de Geallieerden in de Pacific.

De Japanse vliegers en vliegtuigen waren in de aanvang van zeer goede kwaliteit. De capaciteit van de vliegtuigindustrie kon evenwel die van de V.S. in de loop van de oorlog absoluut niet evenaren. De Japanse capaciteit was ca 1250 tot 1500 vliegtuigen per jaar. Het gevolg hiervan was, dat de aanvankelijke superioriteit in de lucht snel verloren ging. In de periode van 7 Dec. 1941 tot i Apr. 1945 werden totaal 11 600 Japanse vliegtuigen vernietigd.

De succesvolle aanval op Pearl Harbor werd uitgevoerd met de Val-duikbommenwerpers van de marine-vliegdienst. De Zero (Jap. naam £cke) was een prima jager, superieur in kwaliteit t.o.v. de Amerikaanse jagers, doch inferieur in vuurkracht. Gedurende de gehele oorlog heeft de Zero, zij het met diverse modificaties, dienst gedaan. De bekendste bommenwerpers waren de Kawasaki Lily en de Mitsoebishi Sally.

De grootste klappen kreeg de Japanse luchtmacht te incasseren bij de slag in de Koraalzee in 1942, bij Midway en voorts in Aug. 1942 in Guadalcanal. Door de zware verliezen liep de kwaliteit van het vliegend personeel hard achteruit.

Vele nieuwe methodes zijn door de Japanners toegepast, zoals het bombardement van vliegtuigen in de lucht en de zelfmoord-aanvallen. Bij het bombardement werden scherf- en brandbommen, voorzien van tijdbuizen, hetzij stuk voor stuk, dan wel in serie uitgeworpen boven de formaties vliegende forten. Relatief was het succes gering. De zelfmoord-aanvallen werden uitgevoerd door het Kamikaze-korps (letterlijk: Goddelijke wind-korps).

Bij deze aanvallen, welke meestal onder dekking van de wolken werden uitgevoerd, trachtte de vlieger zijn toestel te pletter te vliegen tegen scheen en bij een aanval op een vliegkampschip werd et vliegdek als doel gekozen. Het succes van de zelfmoord-aanvallen was door de sterke luchtafweer der schepen maar zeer gering. Het gros van de zelfmoord-vliegers behoorde tot de marinevliegdienst. Bij de strijd om de eilanden in de Pacific zijn het vnl. de marine-luchtstrijdkrachten geweest die optraden, terwijl de land-luchtstrijdkrachten zich bepaalden tot de verdediging van Japan zelf en de grotere bezette gebieden.

Tot het laatste moment hebben de luchtstrijdkrachten de strijd voortgezet, alhoewel de activiteit door de Amerikaanse aanvallen op de vliegbases en in de lucht, alsmede door het brandstofgebrek ernstig werd beperkt. Tegenover de Amerikaanse vliegende forten met hun sterke bewapening kon niet veel worden uitgericht.

MAJOOR-WAARNEMER M. W. J. M. BROEKMEIJER

Rechtswezen

Het oudste ons bekende Japanse recht (7de eeuw) is op het Chinese geïnspireerd; de rechtspraak berust bij de keizer, een aantal processuele voorschriften worden uitgevaardigd, alsmede een strafwet, die zich bepaaldelijk tegen de bloedwraak keert; voor het overige heerst gewoonterecht, gebaseerd op moraal en religie. In de latere Middeleeuwen voltrekt zich, met de politieke ontwikkeling — de keizer in wereldse aangelegenheden verdrongen door de Sjogoen —, ook een wijziging is het recht; het neemt sterk feodaal karakter aan, de rechtsbedeling is voorbehouden aan de adel, en wat op schrift wordt gesteld is veeleer een handleiding voor de rechter dan een volkswetboek. Hoofdzakelijk steunt het recht op de gewoonte; allengs ontwikkelt zich ook een systeem van rechterlijke precedenten.

Na de omwenteling van 1868, waardoor de keizer ook in wereldse zaken het gezag weder in handen neemt, wordt aanstonds een aanvang gemaakt met het voorbereiden ener wetgeving naar Westers voorbeeld. Franse invloed moet hierbij wijken voor Duitse, en het burgerlijk wetboek (1898) en het wetboek van koophandel (1899) zijn dan ook, wat de belangrijkste beginselen en voorschriften betreft, geïnspireerd op het tweede ontwerp voor het Bürgerliche Gesetzbuch (ontwerp-Windscheid) en op het Handelsgesetzbuch. Ook de verdere wetboeken — van strafrecht, van strafvordering, van burgerlijke rechtsvordering — vertonen meer Duitse dan Franse invloed.

Op alle gebieden, bepaaldelijk ook op het gebied van het administratieve recht, is allengs de wet in de plaats der gewoonte getreden, en de gewoonte geldt dan ook thans slechts als recht wanneer de wet zulks toelaat ofwel een leemte vertoont.

Karakteristiek is in het tegenwoordige Japanse recht alleen nog het familierecht en het, nauw daarmee verbonden, erfrecht. Evenals in China bevat het wetboek speciale regelen voor de organisatie en de voortzetting van het ,,huis” d.i. de familie onder het gezag van een familie-hoofd; in principe treedt de vrouw, door het huwelijk, uit haar huis, en in dat van de man, doch door een systeem van adoptie kan ook de man in het huis der vrouw treden. Het huis geldt als een afzonderlijke eenheid uit een oogpunt van eigendom en aansprakelijkheid, en het huisvermogen is aan eigen regelen van erfrecht onderworpen.

PROF. MR I. KISGH

Onderwijs en pers

Dit is in Japan uitstekend geregeld met verplicht lager onderwijs tot het 15de jaar, waarvan 6 jaren op de lagere school en 3 jaren op vervolgscholen worden doorgebracht. Hierop aansluitend kan een 3-jarige middelbare schoolopleiding gevolgd worden. Het nieuwe onderwijssysteem werd op i Apr. 1947 van kracht. Na het doorlopen van de middelbare school, de Koto Gakko, kan de Daigakoe of de universiteit bezocht worden, met een studietijd van 4 jaar voor het doctoraal examen, waar na een aanvullende studie van 2 jaar de doctorstitel kan worden behaald. Japan telt 6 staats- of keizerlijke universiteiten, nl. te Tokio (in 1877 gesticht), Kioto (1897), Sendai (1907), Foekoeoka (op Kioesjoe; 191 o), Sapporo (op Hokkaido; 1918) en Osaka (1931). Naast deze 6 universiteiten zijn er nog 39 andere inrichtingen voor universitair onderwijs, waaraan verbonden 4000 docenten, en met 51 000 studerenden. 36 universiteiten zijn thans voor vrouwen toegankelijk. In 1948 verschenen er in Japan ca 3000 kranten en periodieken, waarvan ca 200 dagbladen en 300 weekbladen.

Lit.: G. C. Allen, Jap. Industry: lts Recent Development and Present Condition (New York 1940); Y. S. Kuno, Jap.

Expansion on the Asiatic Continent (2 vols, London 1940); E. H. Norman, J.’s Emergence as a Modem State: Political and Econ. Problems of the Meiji Period (New York 1940); M. Oshima, J. from Within (South Pasadena 1940); E. B.

Schumpeter, The Industrialization of J. and Manchukuo, 1930-1940 (New York 1940); W. Fleisher, Volcanic Isle (New York 1941).- K. L. Mitchell, J.’s Industrial Strength (New York 1942); G. H. Smith a.o., A Geographical View (Washington 1943); G.

D. Carus and G. L. Me Nichols, J.: Its Resources and Industries (New York 1944); J. F. Embree, The Jap.

Nation: A Social Survey (New York 1945); J. Goethe, Fights for Asia (London 1945); W. C. Johnstone, The Future of J. (New York 1945); G. T. Trewartha, J.: A Physical, Cultural and Regional Geography (London 1945); G.

G. Allen, Short Economic History of Modern Japan (London 1946), E. O. Reischaur, Past and Present (London 1947); M. Gayn, J. Diary: A Severe American Criticism of the Allied Occupation (New York 1948); H.

A. Macrae, The Future Development of the Jap. Economy (London 1948); H. Mears, Mirror for Americans: J. A Criticism of the Occupation (Boston 1948); H. Wakefield, New Paths for J. (London 1948); J.

B. Cohen, J.’s Economy in War and Reconstruction; a Study of her Position from 1937 through 1948 (Minneapolis 1949); G. B. Sanson, The Western World and J. (New York 1950).

Japanse taal, schrift en letterkunde

TAAL

De zuiver Japanse taal is een agglutinerende taal behorende tot de Oeral-Altaïsche taalstam. Het vocabulair van de oorspronkelijke Japanse taal schijnt met het Chinees geen verband te houden en is gedurende de loop der eeuwen aan weinig verandering onderhevig geweest. Het alphabet bestaat uit 5 klinkers, a, i, u (oe), e en o en uit 16 medeklinkers, b, d,f, g, h,j (dzj), k, m, n, p, r, r, t, w, y (j) en z. De l ontbreekt. De tweeklanken zijn ai, oi, ui en ei, waarvan de laatste bijna alleen in woorden van Chinese oorsprong voorkomt. De o en u kunnen ook lang worden uitgesproken. Zij zijn dan ontstaan uit de samenstelling van twee korte vocalen en zij komen vnl. voor in Chinese woorden.

De verschillende klanken worden tot 72 open, d.w.z. op een klinker eindigende lettergrepen verbonden. De enige gesloten lettergreep eindigt op n. Zij is echter ontstaan uit mu. Door de invoering van het Chinese schrift namen de Japanners een groot aantal Chinese woorden, afkomstig uit Zuiden Middenchinese dialecten over, die gedeeltelijk de Japanse woorden verdrongen, gedeeltelijk er naast gebruikt werden. Pogingen om het zuiver Japans te herstellen zijn mislukt en tot op heden vormen zich nog steeds Chinese woorden, terwijl duizenden woorden uit de Europese talen, doch vnl. uit de Engelse taal, worden overgenomen, die een plaats in het Japanse vocabulaire vinden. Er moet scherp onderscheid gemaakt worden tussen schrijf- en spreektaal, die elk een afzonderlijke grammatica en een sterk uiteenlopend vocabulaire hebben, zodat een groot aantal woorden, vormen, zinswendingen en constructies uit de spreektaal niet in de schrijftaal gebruikt mogen worden. Gedurende de laatste decennia naderen spreek- en schrijftaal meer tot elkaar, hetgeen men aanduidt met het woord Gemboen-itchi, d.w.z. vereniging van spreek- en schrijftaal. In de omgangstaal zijn de wijze van spreken en de keuze der woorden veelal verschillend al naar gelang de positie, die spreker en toegesproken persoon ten opzichte van elkaar innemen.

In brieven en documenten wordt nog een bijzondere schrijftaal gebruikt, die van de gewone sterk afwijkt. De zuiver Japanse taal heeft opgehouden zich te ontwikkelen, omdat zij niet in staat was uitdrukking te geven aan begrippen, sedert 2000 jaar door de Chinese beschaving en later door de Westerse beschaving geïmporteerd.

SCHRIFT

Aangezien de Japanners hun beschaving van China en Korea ontvingen, valt het niet te verwonderen, dat zij het ideografisch schrift van die landen overnamen. Wij lezen, dat na de expeditie van keizer Odzjin naar Korea in 391 n. Chr. het rijk Paik’che gezanten zond naar Japan om schatplicht te betalen en bekwame werklieden over te brengen. Onder dezen was een zekere Akitchi, die de Chinese klassieken lezen kon. Op zijn aanraden werden ambtenaren naar Korea gezonden, ten einde een Koreaans schriftgeleerde, Wani genaamd, naar Japan over te brengen. De aankomst van Wani in Japan in het jaar 405 betekende de officiële adoptie van de geschreven Chinese taal en haar gebruik voor officiële doeleinden.

Zij betekende het begin van kronieken, registers, edicten en geschreven bevelen en bevorderde de ontwikkeling van een centrale macht. Er werd een klasse van schriftgeleerden gevormd, waardoor een snellere adoptie van Chinese cultuur werd mogelijk gemaakt. Ongelukkigerwijze stuitte de invoering van het Chinese schrift op vele moeilijkheden en gaf tot talrijke complicaties aanleiding. Waarschijnlijk spraken de verschillende Chinese leermeesters niet allen hetzelfde dialect, zodat zich geleidelijk in Japan voor een zelfde begrip twee of drie uitspraken inburgerden, afhankelijk van de samenhang in samengestelde woorden. De ingevoerde Chinese dialecten waren het Go-on, het Kan-on en het To-in. Bovendien vertaalde de Japanner in vele gevallen de betekenis van het Chinees karakter in zijn eigen taal, aldus een andere leeswijze aan de Chinese toevoegend. Er zijn gevallen, waarin slechts de Chinese uitspraak mogelijk is en geen Japanse. In sommige gevallen heeft een enkel Chinees karakter meer dan één Japanse uitspraak, terwijl ten slotte hetzelfde Japanse woord met meer dan één Chinees karakter geschreven kan worden.

Ter aanvulling van het Chinese ideografische schrift kwamen in de 8ste en 9de eeuw twee vormen van een ander systeem in gebruik, dana genaamd, waarvan de tekens werden afgeleid van de meest gebruikelijke Chinese karakters en dat als lettergrepenschrift beschouwd moet worden. Onder kana verstaat men in algemene zin verkorte Chinese tekens, die slechts als klanktekens gebruikt worden, zonder dat de betekenis in aanmerking wordt genomen. De meest gebruikelijke wijze van schrijven is een verbinding van het Chinese woordschrift met een der beide vormen van genoemd lettergrepenschrift, waarvan de tekens dan in het algemeen dienen voor de transcriptie van partikels en de uitgangen. Het meest gebruikt wordt hiervoor de hiragana. In meer populaire geschriften wordt de uitspraak der Chinese karakters vergemakkelijkt, door deze er met kanatekens, in dit geval katakana, naast te schrijven. Deze katakanatekens worden voorts gebruikt voor het schrijven van woorden behorende tot een vreemde taal.

De hiragana is een verkorte vorm van cursief geschreven Chinese woordtekens. Daar in geschriften de hiragana dikwijls met elkaar en met de Chinese karakters tot een lopend schrift verbonden worden en bovendien vele kana verschillende vormen kennen, is het lezen van zulk schrift, zoals dat bijv. voorkomt op Japanse houtsneden, zeer moeilijk. Onder de moderne Japanners zijn er slechts weinigen, die dit schrift ontcijferen kunnen. Het aantal hiragana, met inbegrip van de verschillende vormen, is 300, dat der katakana 48 (met de variaties medegerekend 50). Tot beide schriftsoorten behoren nog twee tekens, het zgn. nigori-teken, dat verzachting van de medeklinker aangeeft (bijv. t wordt d, k wordt g) en het marotteken, dat de medeklinker verscherpt (bijv. b wordt p).

Een populaire rangschikking der kana, het I-ro-ha genaamd, naar de volgorde der eerste drie lettergrepentekens, is zodanig dat meer dan één teken een woord, de woorden te zamen een gedicht vormen, dat de kinderen bij het memoriseren der tekens te hulp komt. Het katakana-schrift zou zijn uitgevonden door Kibi-noMabi (776), het hiragana door de Boeddhistische prediker KoboDa isji (744-874). Men neemt echter algemeen aan, dat de ontwikkeling der beide schriftsoorten geleidelijk heeft plaatsgehad door vereenvoudiging van het Chinese woordschrift. Geschreven wordt in loodrechte lijnen, die elkaar van rechts naar links opvolgen.

Meermalen zijn in Japan pogingen aangewend om het moeilijke doch bijzondere fraaie Japanse schrift te vervangen door het Latijnse. De oorzaak van het mislukken van deze pogingen is hoofdzakelijk te zoeken in de omstandigheid, dat de Japanse schrijver door combinering van Chinese karakters in staat is elk begrip, in Europese geschriften voorkomende, weer te geven.

LETTERKUNDE

Nara-periode(710-784) .Voordat het Chinese karakterschrift in gebruik kwam, bestond er in Japan geen geschreven literatuur. Wel bestonden er traditionele verhalen en gedichten, van ouder op ouder overgegeven door de Katari-be, een bepaalde klasse van historici, aan het keizerlijk hof verbonden. Zodra gebruik gemaakt kon worden van het Chinese schrift, werden deze in het geheugen voortlevende verhalen en gedichten vastgelegd in annalen en zo ontstonden de oudste gedenktekens van de Japanse literatuur, de Kodzjiki, Kroniek van oude Zaken, geschreven door Onoyasoemaro in 712 (vertaald door Chamberlain, 1882) en de Nihongi, Kroniek van Japan, 720 (vertaald door Aston, 1896), de Foedöki (geografische geschriften) 713 enz. Deze werken zijn in rhythmische stijl geschreven. Het was in het tijdperk van het grote beschavingsproces, de Naraperiode, volgende op de Boeddhistische hervorming van keizerin Soeiko en prins Sjötokoe-Taisji en de administratieve hervorming van Taikwa, dat de grootste activiteit bestond wat betreft de studie van de Chinese taal, vnl. tot uiting komende in het vervaardigen van Chinese gedichten, waarvan de Kwai-foe-so, een collectie Chinese gedichten door Japanners geschreven, een voorbeeld is. Een nationale beweging na het overnemen van de Chinese cultuur vond uitdrukking in de Man-yö-sjoe (collectie van 10000 bladeren), een verzameling van 4173 korte gedichten (tanka) van 31 lettergrepen (samengesteld uit 5 regels van 5. 7. 5. 7. 7. lettergrepen) en 324 op andere wijze gecomponeerde korte gedichten.

Het laatste gedicht werd vervaardigd in het jaar 759. Tot de samenstellers behoren o.a. Hitomaro, Akahito en Yakamotchi. Het geschrift kan beschouwd worden als een spiegel, die de gedachten, idealen en gevoelens van een jong ontwakend volk in deze periode van de geschiedenis reflecteert.

De Heian-periode. De in de Nara-periode begonnen studie van klassiek-Chinese literatuur werd in de Heian-periode met toenemende ijver voortgezet. In de literaire producten van deze tijd komt de pessimistische invloed van het Boeddhisme tot uiting. Als gevolg van de luxueuze levenswijze aan het hof, gepaard gaande met sterke achteruitgang van de krijgshaftige geest, won de literatuur aan élégance en verfijning, terwijl zij aan grootsheid en kracht verloor. Het invoeren van het hiragana-lettergrepenschrift (zie hiervoor: schrift) en het beëindigen van de wetenschappelijke missies naar China waren de oorzaak, dat aan het einde van de 10de eeuw de belangstelling voor een zuiver nationale literatuur toenam. Verschillende werken werden geschreven, romantische of historische verhalen (monogatari) in populaire taal en dagboeken (nikki).

Tot de eerste behoren de Isemonogatari, de lotgevallen van de dichter Narihira behandelende, de Gendzji-monogatari, geschreven door een vrouw, Moerasaki Sjikiboe, dat als het voornaamste klassieke prozawerk beschouwd kan worden, de Makoerasösji van de schrijfster Sei Shönagon. Tot het tweede behoren de Tosa-nikki van Kino Tsoerayoeki, een hofedelman van hoge rang, die beschouwd wordt als de schepper van deze vorm van Japans proza en de Hödzjöki, geschreven door een Boeddhistische priester, dat voor de beoefenaar van de Japanse literatuur wellicht een van de interessantste werken is. Een eigenaardig verschijnsel van deze tijd is, dat hij verscheidene vrouwelijke schrijvers oplevert, die zich onsterfelijke roem in Japan verworven hebben. De poëzie van deze tijd is vervat in verschillende collecties op keizerlijk bevel vervaardigd. De voornaamste is de Kokinwaka sjoe van Tsoerayoeki. Zij heeft met de Manyösjoe de grootste invloed op de latere poëtische werken uitgeoefend.

In deze periode kwam het zeggen van Chinese gedichten in zwang, een gewoonte, die nog in gebruik is.

De Kamakoera-periode (1192-1335) is gekenmerkt door de geest van in de oorlog en onderlinge twisten geharde strijders, die de verwijfde literatuur van de latere Heian-periode verachtten. In één opzicht was er achteruitgang: de studie van het klassiek Chinees verminderde; er kwam een gemengd Japans-Chinees proza, dat als de voorloper van het moderne proza beschouwd moet worden. Enige zeer interessante verhalen over oorlogen en veldslagen uit die tijd, zoals de Heidzjimonogatari, de Heike-monogatari en de Gempei-Seisoeiki zijn in Japan onsterfelijk geworden. De Heikemonogatari is vol pessimistisch-Boeddhistische gedachten. In de Kamakoera-periode ontstond een eigenaardige briefstijl, die een corrupte vorm van het Chinees genoemd zou kunnen worden. De elegant sentimentele oeta uit de Heian-periode werd van minder betekenis.

De Asjikaga of Moeramatchi-periode (1335-1573). In deze periode zijn alle literaire producten van de hand van priesters. De belangrijkste werken zijn de Taiheiki, de geschiedenis van een keizerlijke restauratiebeweging onder keizer Go-Daigö, de Tsoerezoere-goesa, een verzameling van korte prozastukken van Kenko-Hossji, en de zgn. Oetai of Tokyokoe, dramatische stukken, die op zangerige wijze werden opgezegd. Zij werden vergezeld van de Nö-dansen. Een zeer populaire vorm was de renka, lange gedichten door verschillende personen tegelijk vervaardigd. Het werd mode bijeen te komen tot dit doel, zoals bij ons in de rederijkerskamers.

De Yedo-periode. Gedurende het bewind van de eerste Tokoegawa-sjögoens herleefde de studie van de Chinese klassieken. Grote geleerden kwamen op de voorgrond, zoals Nakae Tödzjoe en Itö Dzjinsai, de staatsman-geleerde Koemazawa Banzan en Ogyoe Sörai, een man van buitengewoon intellect en grote literaire gaven. Zij vormden scholen, de orthodoxe leerstellingen van Tchoe Hi (Soeng-dynastie) of die van Wang Yang Min (Ming-dynastie) volgende of teruggaande tot Confucius en Mencius. De strijd tussen de scholen onderling droeg er belangrijk toe bij om de belangstelling voor de Chinese klassieken op te wekken. In het midden van de 18de eeuw ontstond echter een zeer belangrijke beweging, een renaissance van Japanse literatuur.

De pionier hiervan was Kamo Maboetchi, die gevolgd werd door zijn beroemde leerling Moto-ori (1730-1801) en Hirata Atsoetana, de grote propagandist van imperialistische en nationale gevoelens. Op historisch gebied verschenen twee grote werken, de Dai Nikon Sji en de Nikon Gaisji. De moderne Japanse roman, die zijn voorloper gevonden had in Ihara Saikakoe’s realistische romans (1642-1693), bereikte zijn hoogtepunt in het werk van Takizawa Bakin (17671848). Van zijn talrijke werken is Hakkenden (De historie van de acht honden) het bekendst. Andere populaire romanschrijvers waren Samba en Dzjippensja Ikkoe, de schrijver van Hiza Kurige, een van de beste literaire producten van Japan. Het Japanse drama, ontstaan uit een navolging van het Chinese drama, heeft vnl. bekendheid verworven door de werken van Tchikamatsoe Monzaemon (16531724). De poëzie vond uitdrukking in de zgn. Haikai’s, korte gedichten van 17 lettergrepen. De beroemdste haikaidichter was Basjoo.

Na de Restauratie. De aanraking met het Westen vóór de Restauratie heeft weinig invloed

op de Japanse letterkunde uitgeoefend. De Hollandse taal is slechts medium geweest voor chemische, natuurkundige, medische en militaire wetenschappen. Na de Restauratie werd Japan door de Engelse taal en in mindere mate door de Franse, Duitse en Russische talen in aanraking gebracht met het intellectuele en morele leven van Europa en Amerika. In het algemeen is deze aanraking van nadelige invloed geweest op de ontwikkeling van de oorspronkelijke Japanse literatuur. Deze invloed doet zich niet alleen voelen op de keuze en de behandeling van het onderwerp, doch ook de stijl is er sterk aan onderhevig. Talrijk zijn de vertalingen van Europese en Amerikaanse werken, die sinds de Restauratie in een meer of minder Japanse aankleding verschenen zijn, terwijl in origineel Japanse werken talrijke Westerse gedachtenvormen zijn op te merken en blijkt, dat door middel van de Christelijke leer de geestelijke zijde van de Westerse beschaving in hoge mate de aandacht van de Japanners vraagt (Foekoezawa Joekitchi).

Een leidende plaats onder de realistische romanschrijvers van de latere tijd wordt ingenomen door Tsoeboitchi Sjöyö, Ozaki Köyö en Koda Röban. Sjöyö is de schrijver van de modern realistische roman Tosei-Sjosei-Katage. Köyö schreef verschillende bekende romans zoals Irozange, Kondzjiki Tasja enz. Van Röban noemen wij Go-dzjoe-no-To. Voorts zijn te noemen Koenikida Doppö, Kawakami Bizan, Higoetchi Itchidzjo, Tokoetomi Roka en Natsoeme Soseki.

Sedert het begin van de Taisjo-periode (1913) zijn alle literaire stromingen die zich ook in de vorige perioden deden gelden, vertegenwoordigd en romantiek en idealisme vinden ook in Japan hun dichter. Doch, evenals dit in de beeldende kunst het geval is geweest, treedt het zuiver Japanse wezen meer naar voren en de schrijvers voeren de gedachten die van oudsher het Japanse leven richting en stimulans gaven weer ter overwinning. Het uitbreken van Wereldoorlog I stimuleerde deze literaire beweging en bracht haar nader tot het volksleven. Gedurende en in het bijzonder na die oorlog begonnen socialistische en communistische schrijvers naar voren te komen, doch na 1933 raakten de proletarische schrijvers op de achtergrond. Doelbewust begon men zich toe te leggen op het in het licht stellen der chaotische toestanden van de tijd. Er zijn echter tekens die er op wijzen, dat de moderne schrijvers er naar streven de geest van de traditionele nationale literatuur te doen herleven. Tot de beste moderne schrijvers behoren Kikoetchi Kan, Foenahasji Seiitchi, Kataoka Teppei, Oeno Tchiyo en Tsoebata Dzjodzji.

PROF. DR C. O. KRIEGER

Lit.: W. G. Aston, A History of Jap. Lit. (London 1899); Chefs d’OEuvre de Chikamatsou (vert. door A. Miyamori, Paris 1929)» Zoe Kincaid, Kabuki, The Popular Stage of Japan (London 1925); Fr. von Wenckstern, Bibl. of Japan (2 dln, 895-1907); O. Nachod, Bibl. of Japan (1906-1929); Lady Murasaki, The Tale of Genji (vert. door A.

Waley, London): A. Waley, The Pillowbook of Sei-Shonagon (London 1899); M. Revon, Anthologie de la Lit. Japonaise (Paris); J. L. Pierson, The Manyos’u (3 dln, 1929); A.

Waley, Jap. Poetry, The Uta (Oxford 1919); K. Florenz, Gesch. der jap. Lit. (Leipzig 1906); Kokusai bunka shinkokai, Introd. to Temporary Jap. Lit. (Tokyo 1938); Idem, Introd. to Classic Jap. Lit. (Tokyo 1948).

Kunst

De Japanse kunst heeft zich in verschillende perioden onder Chinese invloeden, die op zichzelf weer Indische, Griekse en Perzische elementen inhielden, ontwikkeld en is in de loop der tijden naar eigen volksaard en schoonheidsinzicht gegroeid en gewijzigd, waardoor vaak nieuwe vormen ontstonden. Ook de vorm en de versiering van kleine kunstvoorwerpen, die zeer veel dienden voor dagelijks gebruik, aanvankelijk ontleend aan Chinese voorbeelden, werden door de Japanse kunstenaars zodanig geïnterpreteerd of gewijzigd, dat ten slotte een nationale nijverheidskunst ontstond, waarvan verschillende takken tot een ontwikkeling kwamen, die zuiver nationaal genoemd moet worden en die het Chinese voorbeeld in de schaduw stelt.

BOUWKUNST

De bouwkunst der Japanners vóór de komst van het Boeddhisme kan waarschijnlijk ternauwernood die naam verdienen. De hutten der bewoners bestonden slechts uit strodaken zonder onderbouw. De gebouwen der meer aanzienlijken, waarvan in de oude kronieken melding wordt gemaakt, zullen althans in de primitieve tijd, behalve in de maten, niet verschillend zijn geweest van de hutten der gewone bevolking en de tempels voor de inheemse Sjinto-dienst (waarvan men zich een goed beeld kan vormen uit de elke 20 jaar steeds onveranderd herbouwde tempel van Ise) waren zonder twijfel op dezelfde eenvoudige wijze geconstrueerd.

Het Boeddhisme, dat in het midden van de 6de eeuw in Japan zijn intrede deed, was van grote invloed op de bouwkunst en in het bijzonder op die der tempels. Want deze werden aanvankelijk onder leiding van Chinese bouwmeesters vervaardigd. Hun stijl met de rijke en fantastische versieringen in houtsculptuur, de sierlijk gebogen ver overstekende daken, de zorgvuldige bewerking van het interieur, moest met de bij de tempels behorende 3 tot 9 verdiepingen hoge pagodes, de klokkenstoelen, de monumentale poortgebouwen, enz. wel op geheel andere wijze tot de bevolking spreken dan de uiterst sobere Sjinto-heiligdommen. Een voor deze periode representatief voorbeeld van bouwkunde is het op 15 km van Nara gelegen Horyoedzji-klooster (gebouwd 607, hersteld 710), waarvan de hoofdtempel, de pagode en een gedeelte van de het terrein omringende galerij nog bestaan. Een andere stijl van buitenlandse origine was de zgn. Tendzjikoe(Indische)-stijl door een Boeddhistisch priester Dzjoegen in 1167 uit Zuid-China geïmporteerd; deze werd toegepast bij de reconstructie van de Todaidzji te Nara. Eveneens wordt tot de buitenlandse stijlen gerekend de Karayó, een navolging van de Chinese Zen-tempels uit de Soeng-periode.

Een van de weinige voorbeelden die van deze bouworde zijn overgebleven, is de Sjariden, een van de gebouwen van de Enkakoedzji te Kamakoera. De nationale bouworde wordt vertegenwoordigd door de Wayó (Japanse stijl) waarvan de eerste voorbeelden werden gebouwd in de Tempyo-periode (720-790). Uit al deze stijlen zijn hybriden vormen voortgekomen, zodat gesproken wordt vaD Nieuw-Wayó, een combinatie van Wayó en Tendzjikoe-stijl. Ten slotte werden in de 9de eeuw de Sjinto-tempels voor een gedeelte omgebouwd, waardoor een nieuw tempel type ontstond, dat in hoofdzaak Boeddhistische elementen in zich heeft opgenomen, doch daarnevens het Sjinto-karakter bewaarde.

In de Asjikaga-tijd verkreeg onder invloed van het Zen-ideaal, wabi genaamd, dat eenvoud en uniformiteit, rust en ingehoudenheid eist om verfijning der geestelijke deugden te bevorderen, vnl. de Japanse woning van de meer aanzienlijken een geheel ander karakter. De rechthoekige vertrekken, steeds berekend naar het aantal der de vloer bedekkende matten (tatami), die een afmeting van 3 bij 6 voet hebben, zijn aan vóór- en zijkanten omgeven door verschuifbare en uitneembare wanden (foesoema). De verhoogde vloeren rusten op een stenen soubassement, waardoor het mogelijk is het huis te omringen met een veranda (engawa). Beroemd uit deze periode zijn de villa’s, gesticht door de Asjikaga-sjogoens Yosjimitsoe en Yosjimasa, de Kinkakoedzji (verbrand 1950) en de Ginkakoedzji, het Gouden en het Zilveren paviljoen, in de onmiddellijke omgeving van Kyoto.

Van geheel ander karakter zijn de met muren en grachten omgeven citadellen (sjiro), waarvan thans nog maar enige bestaan. De muren, vervaardigd van natuursteen, bezitten poorten en hoge donjons, die door hun inspringende verdiepingen enigszins doen denken aan Boeddhistische pagoden. Op het meestal zeer uitgebreide terrein binnen de muren lagen de paleizen van de daimyo en de woningen van zijn ondergeschikten.

Ten slotte vermelden wij nog een hybridische vorm in de bouwkunst van Japan, de zgn. gongenzoekoeri, waarin de Sjintöïstische traditie wijziging ondervond door de imitatie van Boeddhistische architectuur. De belangrijkste voorbeelden van deze bouwkunst zijn de uit 24 heiligdommen bestaande gebouwen van Nikkö, waaronder het mausoleum van Ieyasoe, gebouwd in 1612. Uit aesthetisch oogpunt is de bouworde van deze heiligdommen druk en in schrille tegenstelling met het wabi-ideaal, maar toch komt de bezoeker onder de indruk van deze meesterlijke combinatie van mensenwerk en natuur, van de harmonie tussen de rijke kleuren der gebouwen, het blauw van de hemel en de wonderlijke kleurenpracht van de omgeving.

BEELDHOUWKUNST

De Japanse beeldhouwkunst heeft haar ontstaan te danken aan het Boeddhisme en heeft dientengevolge Koreaanse en Chinese voorbeelden gevolgd. Het is zelfs niet aan twijfel onderhevig dat de meest beroemde beeldhouwwerken van vóór de Nara-periode van vreemde oorsprong zijn of door Chinezen of Koreanen in Japan zijn vervaardigd. Daarom moeten deze werken buiten het bestek dezer beschouwing vallen.

Nara-periode (710-784). Voor de beeldhouwkunst betekent dit tijdperk een phenomenale ontwikkeling, hoewel de Chinese invloed door blijft werken. Grote tempels werden gebouwd en eisten beelden zonder tal. In 743 besloot keizer Sjömoe tot de oprichting van het grote Rösjanabeeld op het terrein van de Tödaidzji-tempel te Nara, een werk, dat in 752 werd voltooid. Dit vaak ernstig beschadigde en gedeeltelijk vernieuwde beeld van 16 m hoogte staat nog ter plaatse waar het oorspronkelijk werd opgericht. In deze tijd kwam voor het maken van beelden de reeds iets vroeger bekende kansjitsoe-techniek in zwang, waarbij om een, het beeld in ruwe trekken gelijkende, houten armatuur, linnen gedrenkt in lak werd gewikkeld en in de, daaroverheen gelegde dikke laklagen de fijnere vormen en details werden uitgesneden, waarna de beschildering of vergulding kon volgen.

In het nationaliseringsproces, dat zich in de beeldhouwkunst voltrok werden de aanvankelijk smalle gelaatstrekken voller en verloor ook de plooienval der kleding min of meer de tradionele strengheid. Naast de mediterende godenbeelden ontstaat een nieuwe uiting. In de Todaidzji te Nara geven de beelden der 4 Hemelskoningen (Sji-Tenno), geharnaste gestalten met wildtoomige gelaatstrekken, er de bewijzen van. En ook de twee belangrijke groepen van 10 Boeddhadiscipelen (Joedaidesji) en 8 demonen (Hatchiboe) in de Kofoekoedzji te Nara bewijzen hetzelfde. Zij wijzen bovendien op het begin van een karakterkunst, die zuiver Japans schijnt en die een overgang is van het bovenzinnelijke naar het menselijke. Dit spreekt nog duidelijker uit de portretten van beroemde priesters, die wel is waar zijn voorgesteld in de traditioneel zittende houding der Boeddha’s, maar die in gebaren en houding toch ongedwongener zijn (Tosjodaidzji en Horyoedzji, Nara).

Foedzjiwara-periode (895-1185). In dit tijdperk werken de stijlvormende elementen door, vooral ten gevolge van het optreden van de beroemde priester Köbö Daisji (774-835), door wie de Sjingon-cultus naar Japan werd gebracht en door wiens persoonlijk toedoen vele nieuwe tempels werden gesticht. In het latere deel dezer periode versterkt zich de neiging tot rondere vormen en worden de gelaatstrekken milder en minder afwijzend. Door andere invloeden ontstonden daarnaast de veelarmige en veelhoofdige vormen, waarmede de ganse krachtensfeer der betreffende Bodhisattva moest worden uitgedrukt. Een der beroemdste beelden van deze soort is de zittende zesarmige houten Kannon uit de Kansjindzji bij Nara (gde eeuw) en uit de 10de eeuw de staande houtfiguur ener elfhoofdige Kannon uit de Hokkedzji te Nara.

In het begin der i ide eeuw ontmoeten wij de twee eerste beeldhouwersnamen die bewaard bleven: Dzjotcho en Tchosei, resp. stichters van de school van de 7de en 3de straat (de straten waar hun school was gevestigd). Van de laatste is o.a. een houten Amida in de Byodoin van de Ho-o-do (Phoenixhal te Oedzji bij Kyoto), die typerend mag heten voor de toenmalige stijl. Het portret kwam tot verdere ontwikkeling. Dit alles is een gevolg van de tijdgeest die, in bewust verzet tegen Chinese invloeden (Soegawara no Mitchizane), zowel in de beeldende kunst als in de literatuur vrijere beweging zoekt en individualistischer tracht op te treden.

Kamakoera-periode (1192-1335). De lijnen der ontwikkeling blijven gestadig verder gaan. Kökei (ca 1185) stichtte een school, die in de zgn. Kamakoerastijl werkte. De beelden van deze school zijn menselijk doorvoeld, zowel in de gelaatstrekken als in de schijnbare toevalligheden der beweging. Maar deze school bloeide niet in Kamakoera.

Opnieuw was Nara het centrum, waar, onder de invloed der Zen-leer, nieuwe inzichten geboren werden. De gestalten met de vele armen en hoofden verdwijnen langzamerhand. Kannon verliest het strenggestileerde zijner kleding, zijn van innige mildheid en mededogen bezield gelaat is aan dat van de edele, schone mens gelijk. Eveneens gaat het met de andere goden, terwijl Dzjizö, de kinderbeschermer, een vredig, priesterlijk uiterlijk krijgt.

Een der grootste meesters was Oenkei (begin 13de eeuw), de zoon van Kokei. In zijn houten beelden van priesters en heiligen trachtte hij,soms in bijna wreed naturalistische opvatting, het leven zo dicht mogelijk te benaderen. Enige zijner beroemdste portretbeelden, patriarchen der Hossosecte voorstellend, staan in volle gestalte uit hout gebeiteld in de Kofoekoedzji te Nara en evenaren het allerbeste dat in Europa in naturalistische zin is gemaakt. Dzjokei en Kaikei, zijn tijdgenoten, werkten in dezelfde richting. Beroemd zijn de lantaarndragers van Koben, Oenkei’s zoon. Het zuiver wereldlijke portret bereikte in deze tijd het hoogtepunt.

Talrijke vorsten werden in hout uitgebeeld, soms zeer naturalistisch met sprekende gebaren en gevoelige geplooide kleding, soms in grote vlakken en strakke lijnen vol rust en waardigheid, in het laatste geval nog steeds niet geheel vrij van de traditie, waaraan Boeddhabeelden waren gebonden. Met deze laatste vormen had de beeldhouwkunst haar voltooiing bereikt. De stijlen waren vastgelegd en nieuwe ontstonden niet meer. Voor de plastisch aangelegde kunstenaars bleef, voor zover zij zich niet in de oude banen wilden of konden begeven, in de no-maskers en de netske de kleinkunst over, die in het latere Tokoegawa-tijdperk een zeer belangrijke plaats zou gaan innemen.

SCHILDERKUNST

Evenals de bouwkunst en de beeldhouwkunst werden opgenomen in de sociale en culturele sfeer welke door de leer van Boeddha werd geactiveerd, ondervond ook de schilderkunst de invloed van deze meester, in wiens geest de bewoners van Japan tot een natie werden opgevoed, en het was een der verdiensten van prins Sjötokoe Taisji, dat hij de schilderkunst in het bijzonder in dienst van het Boeddhisme stelde. Daartoe verhief hij haar tot een officieel beroep, zodat zou kunnen worden voorzien in de behoefte aan afbeeldingen van Boeddhistische heiligen ter versiering van de tempels en bestemd voor de propaganda van het geloof.

De eerste kunstenaars die werden aangesteld, waren waarschijnlijk uitsluitend Koreaanse en Chinese meesters. Terwijl slechts de door een Koreaan beschilderde deuren van de zgn. Tamamoesji no zoesji (een soort tabernakel, waarvan de buitenzijde versierd is met onder geajoureerd koperbeslag aangebrachte fluorescerende schilden van de Tamamoesji-kever) herinneren aan de schilderkunst van de Asoeka-periode (552-645), behoren de op de muren van de Kondó van het Horyoedzji-tempelcomplex te Nara aangebrachte schilderingen van Boeddha’s en Bodhisattva’s in hun Paradijs tot het allerschoonste wat de schilders uit de volgende Hakoehoperiode hebben gecreëerd (645-720). Deze afbeeldingen, die een vergelijking met de beroemde muurschilderingen van Ajanta kunnen weerstaan, vertonen in stijl en procédé duidelijk de invloed van de Indo-Gupta-schilderkunst (in Jan. 1949 gingen deze fresco’s grotendeels door brand verloren). Deze kunstuitingen baanden de weg voor de kunst van de Tempyo-periode (720-790), waarin het Japanse genie in overeenstemming met zijn artistieke opvatting en smaak nieuwe vormen zou scheppen. In het algemeen kwam het kunstleven tot ontwikkeling, doordat voor het eerst Nara tot permanente hoofdstad van het rijk werd verklaard, maar aanvankelijk vnl. in de plastische kunst; de uit deze periode overgebleven schilderstukken zijn niet talrijk. Het meest bekend is de voorstelling van een vrouwelijke godheid, Kitchidzjoten (cridevi), die gedurende de 8ste en 9de eeuw in Japan een grote verering ondervond. Het vrouwelijke type, de houding van het hoofd en de bevallige lijnen van de kleding der godheid herinneren sterk aan zekere muurschilderingen in Chinees Turkestan gedurende de T’ang periode.

Als een zeer belangrijk kunstwerk uit deze periode noemen wij nog een zesbladig scherm, „de Schonen onder de bomen” voorstellende, dat bewaard wordt in de Sjosoin. Ook hier demonstreert zich, evenals in de „Soetra der Oorzaken en gevolgen”, het leven van Boeddha voorstellende, de continentale invloed.

De grote invloed die de kerk in de Staat was gaan uitoefenen en het arrogante optreden van de geestelijkheid deed keizer Kwammoe in 794 besluiten de zetel van zijn regering over te brengen naar de vlakte ten Z. van het Hiei-gebergte, waar hij de hoofdstad Heian-dzjö (het latere Kyöto) stichtte. De schilderkunst van de eeuw volgende op de stichting van Heian-dzjö, de Jögwa-periode genoemd, die in hoofdzaken trouw bleef aan de traditie der schilders van het T’ang-tijdperk, kreeg nieuwe stimulantia, als gevolg van de invoering in Japan van de mystieke secten van het Boeddhisme t.w. de Sjingon- en de Tendai-secte, welke uitgebreide opdrachten voor het schilderen van voorstellingen van Dainitchi-niorai en daarmede verwante figuren tot gevolg had. Bovendien werd zij sterk beïnvloed door de portretten van de patriarchen der Sjingon-secte, die Köbö-daisji uit China had meegebracht. Een uniek voorbeeld van Boeddhistische schilderkunst uit deze tijd, waarin, hoewel in Chinese stijl geschilderd, de Japanse ziel tot uiting komt, is de door de monnik Entchin vervaardigde voorstelling van de Bodhisattva Füdö-myö-ö (Arya Agalanatha) met zijn twee acolieten, waarvan de omtrekslijnen zijn uitgevoerd in zgn. terwa-techniek (d.i. het tekenen van lijnen met gelijke druk op het penseel).

De zucht naar weelde en genot, waardoor de Foedzjiwaraperiode (895-1185) zich kenmerkte, vormde een sterke stimulans. De verfijnde smaak en de tere kunstgevoeligheid waarvan het kunstwerk uit deze tijd de spiegel is, worden in alle takken van kunst waarneembaar. Hoewel het aanvankelijk scheen dat zij het privilege waren van de aristocratische standen, zouden zij spoedig blijken inhaerent te zijn aan het gehele volk. In de hand gewerkt door het verbreken van de contacten met China begon zich in Japan een gevoel van zelfbewustheid te ontwikkelen en het besef zelfs de Chinese leermeesters te kunnen overtreffen; karakteristiek Japanse elementen beginnen te overwegen. Hoewel hierbij de schilderkunst min of meer op de achtergrond bleef, ontving zij een nieuwe stimulans door een nieuwe Boeddhistische secte, de Dzjodosjoe, gekenmerkt door de prediking van diep vertrouwen in heilige genade. De religieuze schilderkunst van deze tijd brengt de nauwe banden tot uitdrukking die tussen hemelen aarde bestaan.

Veelvuldig voorkomende thema’s zijn de „nederdaling van Amida met zijn bodhisattva’s” (Raigo Amida), de „Yamagosji Amida” (Amida verschijnend achter de westelijke bergen) en de „Dzjobon Gedzjo” (Amida in het Westers Paradijs). Vele dezer schilderijen worden toegeschreven aan Ensjin Sozoe (924-1017). Een merkwaardige ontwikkeling bracht de Foedzjiwara-periode in het schilderen van zuivere lekenonderwerpen, waarbij voor het eerst in de geschiedenis der Japanse schilderkunst episoden uit de geschiedenis werden opgevoerd op makimono (horizontale rolschilderijen). De meest beroemde schilder uit deze tijd was Kose Hirotake (850-931), stichter van de Aara-school. Gedurende de latere jaren van de Foedzjiwara-tijd kwamen twee andere scholen op de voorgrond, de Kasoega- en de Tora-school, welker producten van zuiver Japanse stijl zijn. Kasoega-schilders hielden zich vnl. bezig met portretten, landschappen, paarden, bloemen, vogels alsmede Chinese onderwerpen, terwijl de Tosa-school vrijwel uitsluitend voorstellingen, ontleend aan het leven van adel en hofkringen, schilderde.

Het culturele leven van de Kamakoera-periode vertoont drie belangrijke aspecten: de opleving van het verkeer met China onder de Soeng-dynastie, de invoering van nieuwe Boeddhistische secten, waaronder de Zen-secte en de martiale geest van de sjögoenale regering te Kamakoera. Terwijl te Kyöto rondom het hof aan het oude werd vastgehouden, ontwikkelde zich te Kamakoera een cultuur vol nieuw leven. Zen kon te Kyöto slechts langzaam terrein winnen op de esoterische secten maar het vond een hartelijke ontvangst te Kamakoera, waar de code van sociale ethiek tot de eenvoudige militairen sprak en aan de geest de weg wees naar de natuur, eenvoud en soberheid. Zo ontstond daar de belangwekkende combinatie van kunstzin en militaire moed, een schijnbare inconsequentie, die echter tot op heden de geest van het gehele Japanse volk schijnt te beheersen en te karakteriseren.

In Kyoto begon het schilderen van emakimono tot bijzondere ontwikkeling te komen, zodat men wel spreekt van de emakimonoperiode. Vnl. werden afgebeeld het leven van grote heiligen en staatslieden en episoden uit de krijg tussen de clans, terwijl ook landschappanorama’s werden vervaardigd. De voorstellingen verlopen van rechts naar links en zijn steeds diagonaal gecomponeerd, diepte werd verkregen door het invoeren van horizontale mist- of wolkenbanken. Behalve de emakimono behoorden tot het Kyotorepertoire Boeddhistische voorstellingen en portretbeelden. De Tosa- en Kasoega-scholen die vasthielden aan de Yamato-e, smolten ten slotte samen. In snelle opvolging bracht de Tosa-school een lange reeks kunstenaars voort, van wie wij noemen Mitsoenaga, die historische scènes vertolkte, Foedzjiwara Noboenaga die de levensgeschiedenis van Soegawara Mitchizane en een portret van Kobo Daisji schilderde, Nagatake, Takakane, Takasoeke enz. Aan het einde van de 14de eeuw verloor de school veel van haar glans.

Gedurende de Moeromatchi-periode (13381573) die haar naam ontleende aan de wijk in Kyöto waar de regeringsgebouwen zich bevonden, vinden wij het politieke en culturele leven weer in Kyöto geconcentreerd. Sterke invloed ging uit van de zucht naar weelde en de smaak van de Asjikaga-sjögoens Yosjimitsoe en Yosjimasa, die fabelachtige sommen besteedden aan de verfraaiing van Kyöto. Het was ditmaal de schilderkunst die in tegenstelling tot de beeldhouwkunst tot een merkwaardige bloei kwam. De geestelijke bron daarvan was het Zen-Boeddhisme en de techniek werd, in navolging der grote meesters van de Zuid-Soeng-dynastie, grotendeels beheerst door de soemi-e, de schildering in zwart en wit, terwijl in het centrum der belangstelling het landschap stond.

Als stichter van deze nieuwe stijl geldt Dzjosetsoe, van wie echter slechts één, met fascinerende kracht geschilderd werk is bewaard gebleven. Doch boven hem stelt men de priester-schilder Sjoeboen, wiens beste werken vervaardigd werden gedurende de eerste helft van de 15de eeuw. Na hem verschenen verscheidene meesters ten tonele, van wie wij slechts noemen Sessjoe, vader zoon en kleinzoon Noami, Geiami en Soami (de 3 Ami’s genaamd), Masanoboe, Mitsoenoboe en Motonoboe. Sessjoe had tal van volgelingen, die zich verenigden in de zgn. Oenkokoe-school.

Gedurende het einde van de Moeromatchiperiode ontwikkelde zich een nieuwe stijl, die werd beoefend door de volgelingen van de zgn. Kanö-school. De stichter daarvan was de in 1454 in het dorp Kano (Prov. Izoe) geboren schilder Masanoboe. De meest beroemde vertegenwoordiger van deze school in de Moeromatchi-periode was Kano Motonoboe. Het gelukte hem zijn ideeën over de samensmelting van Japanse en Chinese stijl bij zijn confraters ingang te doen vinden en in zijn werken tot uitdrukking te brengen.

De meeste van zijn werken zijn uitsluitend in zwart uitgevoerd, doch sommige zijn in lichte kleuren geschilderd. Ook de Tosa-stijl, die in de loop van de 15de eeuw op de achtergrond was geraakt, kwam weer tot nieuw leven en het was de delicate hand en de grote toewijding van Mitsoenoboe, die haar weer nieuwe luister bijzetten. Een van zijn meest bekende werken is de verluchting van de geschiedenis van de beroemde Kiyomizoe-tempel te Kyöto.

Gedurende de kortste doch zeer belangrijke periode in de Japanse kunstgeschiedenis, die wordt aangeduid met Momoyama-periode (de „Perziken-heuvel” waarop Hideyosji zijn kasteel te Foesjimi bouwde), voltrok zich de overgang van de religieuze tot een wereldlijke kunst. Decoratieve invloeden begonnen sterk op de voorgrond te treden. Verschillende kleine scholen kwamen tot ontwikkeling w.o. de Momoyama-school die als een onderdeel van de Kanö-school beschouwd moet worden en waarvan de schilders zich vnl. bezighielden met de versiering van foesoema, waarbij gebruik werd gemaakt van felle kleuren en veel goud, de decoratieve school gesticht door Hönami Koyetsoe, de naturalistische Sjidzjöschool, waarvan Gosjoen de stichter was en de Gankoe-school waarvan de meester beroemd werd wegens het schilderen van pauwen en tijgers.

Terwijl gedurende de 17de eeuw de keizerstad Kyöto en Osaka nog het centrum van het artistieke en literaire leven bleven, begon in het begin van de 18de eeuw Yedo, de nieuwe hoofdstad van de sjögoen, de beoefenaars van wetenschap en kunst tot zich te trekken. Vooral de schilderkunst beleefde in tegenstelling tot de beeldhouwkunst, gedurende de Tokoegawa-periode een grote bloeitijd. Met name de Kanö-school vond bij de sjögoens bescherming, omdat haar volgelingen werden geïnspireerd door het Confucianisme, dat de basis vormde van de leidende gedachte der regering. Bovendien werkten de Kanö-schilders vnl. voor de militairen, die verplicht waren zich toe te leggen op de klassieke Chinese literatuur en daardoor veel belang stelden in Chinese onderwerpen. Tal van deze onderwerpen behoorden tot het repertoire der Kanö-schilders, zoals de beeltenis van Confucius, de Zeven wijzen in het bamboebos, de vier aesthetische talenten (calligrafie, schilderen, muziek en schaakspel), mythische dieren, tijger en bamboe, kraanvogels, draken en wolken, enz. In de 17de eeuw waren het de drie gebroeders Tannioe, Naonoboe en Yasoenoboe, die zich met deze onderwerpen bezighielden.

De grootste van hen is Tannioe, die, met Motonoboe in de Moeromatchi- en Eitokoe in de Momoyama-periode, behoort tot de drie grootste Kanö-schilders. De decoratieve schilderkunst bereikte het hoogtepunt van haar bloei in de Genrokoe-tijd (16881704). Naast de hierboven reeds vermelde grondlegger Koyetsoe noemen wij hier slechts Ogata Körin en diens broer Kenzan, die het kunstleven van Kyöto en Osaka vertegenwoordigen, alsmede Hanaboesa Ittchö, die meer representatief is voor Yedo.

De snelle ontwikkeling, die deze stad sedert het optreden van de Tokoegawa-regering onderging, had een grote verplaatsing van welstand naar de lagere standen tot gevolg, gepaard gaande met de ontwikkeling van een volkskunst, die in haar uitingen de weerspiegeling werd van het dagelijks leven der bevolking en tot wier beoefenaars in de eerste plaats behoorden de schilders van de zgn. Oekiyo-ye („het schilderen van de drijvende wereld”) d.i. de wereld zoals zy zich aan het oog van de kunstenaar vertoont in al haar vormen en nuances. In de plaats van goden en heiligen begint de mens in het middelpunt der belangstelling te staan. De eerste schilder in wiens werk deze gewijzigde instelling t.a.v. de mens tot uitdrukking kwam, was Iwasa Matabei (1578-1650), in wiens eclectische stijl invloeden zijn op te merken van de Kano-school van de Momoyama-tijd, van de Tosa en de Oenkokoe-school. De figuren die hij uitbeeldt zijn geen figuranten meer in een landschap of een décor, doch zij vormen de hoofdschotel en staan in het centrum van de compositie. Het décor verliest zijn belangrijkheid, de accessoires verhuizen naar het tweede plan.

Deze verovering van Matabeileidde tot de opkomst der hierboven genoemde oekiyoe-ey. Als eigenlijke stichter van deze stijl, wiens werk de basis werd voor de phenomenale ontwikkeling van de Japanse kleurendruk, wordt de schilder Hisjikawa Moronoboe aangemerkt. Voor de Japanse kleurendruk z grafiek; voorts: lakwerk.

PROF. DR G. C. KRIEGER

MASKERS

De maskers (men, omote), die voor dansen en voor het nö-spel worden gebruikt, hebben een eeuwenoude historie. Van hun ontstaan is weinig bekend. De oudste maskers worden grotendeels in tempels bewaard en zijn van de 12 de13de eeuw. Zij dienden voor verschillende dansvoorstellingen, de Boegakoe, oorspronkelijk uit Korea, China, Indochina en Birma ingevoerd, de Dengakoe-no-nö, die in de 13de eeuw bloeide, de latere Saroegakoe-no-nö en de in de 13de eeuw bij rituele dansen gebruikte gigakoe-maskers, die een machtige uitdrukking hadden. Zij waren zeer groot, scherp van karakteristiek, maar onnatuurlijk en bizar. In de loop der jaren werden zij minder omvangrijk en bedekten, toen in de 14de eeuw uit de Saroegakoe-no-nö het eigenlijke nö-spel zich ontwikkelde, het gelaat der spelers niet meer ten volle. Nö, zoals dit thans nog bestaat, heeft vrijwel niets gemeen met het in de 17de eeuw ontstane burgerlijke toneel (kaboekï), dat geen maskers kent.

De eigenlijke Nö-maskers zijn, de bovennatuurlijke gestalten uitgesloten, zelfs in de meer demonische vormen zuiverder menselijk dan de vroegere Gigakoe-maskers, die echter onder de invloed van Sjakoezoeroe en Tatsoeyemon (13de eeuw) reeds sterk de maskers van latere tijd benaderen en waarin ook een deel der typen reeds is vastgelegd. De kunstenaars hebben dit menselijke weten te gebruiken voor een karakterisering van ongekende uitdrukkingskracht en hebben niets geschuwd, om deze kracht zo hoog mogelijk op te voeren. Dat zij daardoor in onze ogen vaak overdreven en bizar schijnen is niet te verwonderen. Onder de grootmeesters dezer kunst staat het geslacht Deme bovenaan. Reeds in de 15de eeuw was hun voorvader Sankobo als maskersnijder werkzaam. De Deme-school bloeide vooral in de 18de en 19de eeuw.

De maskers meestal uit het lichte kirihout (Paulownia Imperialis) vervaardigd, werden na gesneden te zijn, bedekt met een soort plamuur, waarop met lijmverf de beschildering werd aangebracht. Op de holle, dungelakte achterzijde komen dikwijls in rood of gebrand de signaturen of stempels der makers voor. De ogen zijn öf ingeschilderd óf met metaal gedekt en de ledige pupillen vormen steeds de gaten, waardoor de acteur kan zien.

NETSKE zijn kleine snijwerkjes, waaraan de Japanner door middel van een dubbel zijden snoer de voorwerpjes droeg, die hij voortdurend gebruikte. Het snoer wordt bijeengehouden door een zeer kleine schuiver, de odzjime. De voorwerpen, die aldus worden meegedragen, zijn de imö (medicijndoosje), de pijp met tabakszak enz. Bij het dragen steunt de netske op de gordel, waar het snoer onderdoor loopt, zodat het daaraan hangende voorwerp (verzamelnaam sagemono) vrij onder de gordel uitkomt. Het gebruik van de netske dateert vermoedelijk reeds uit de 16de eeuw, toen het dragen van een sleutelbos aan de obi in de mode kwam, terwijl de gedurende de Tenshö-periode (1573-1591) in zwang gekomen dracht van inrS het vermoeden wettigt, dat de netske veelvuldiger werd gebruikt. De eerste van hout vervaardigde netske, waarvan de maker bekend is, is die van Sjoezan (ca 1780). Sindsdien werden zij in groten getale vervaardigd van hout, metaal, been, porselein, ivoor, walvistanden enz.

Een der oudste vormen is de mandzjoe, die gelijkt op een grote platte knoop. Deze ontwikkelde zich in de 18de eeuw tot de kagami-boeta, die dezelfde vorm heeft, maar voorzien is van een fijn bewerkt dekplaatje van goud of een ander metaal. Vroeger echter dan deze, nl. begin 17de eeuw, ontstond de soeigara-akenetske, die voorzien was van een bakje voor het uitkloppen der tabakspijp.

METAAL

De metaalkunst, die bij de Japanners uit de voortijd reeds verrassende resultaten had bereikt, werd in het Soeiko-tijdperk (593-709) door de komst der Chinese cultuur in hoge mate beïnvloed. Van de grotere stukken, die gedeeltelijk reeds toen ontstonden, zijn hier slechts te noemen de klokken, het zuilenbeslag en de sieraden der tempels, de altaarvoorwerpen, de lantaarns enz., die vaak technisch en artistiek op hoog peil staan.

In de grote oorlogen der 12de eeuw werd het zwaartepunt van het metaalbedrijf naar de wapenindustrie verplaatst. Tot aan de restauratie in 1868 bleef de wapensmid de metaalnijverheid beheersen, niettegenstaande in de Tokoegawa-periode het wapen als oorlogswerktuig elke betekenis verloor. Van al wat de wapensmeden maakten is het zwaard steeds het belangrijkste geweest. Eerst vereiste de kling de hoofdaandacht, later echter kreeg de versiering meer betekenis. Deze bestaat uit verscheidene onderdelen, de tsoeba (stootplaat), de beide menoeki (gevestsieraad) en enkele afwerkingsstukken van minder belang. Bovendien zijn de kozoeka en de kogai, twee kleine mesjes die soms aan het zwaard worden toegevoegd, te noemen.

In de voortijd was de tsoeba een ovale, gesmede ijzer- of bronsplaat van eenvoudige bewerking, meest met grote gaten als enige versiering; in de loop der eeuwen, vooral na het Foedzjiwara-tijdperk, werden zij echter fijner bewerkt, en kunstiger, zonder echter de bruikbaarheid te schaden en in het Tokoegawatijdperk groeiden zij uit tot de technisch volmaakte sierstukken, die in alle tsoebacollecties de grote meerderheid vormen. Elke techniek, die handwerk op metaal kan toepassen, werd daarbij gebruikt, inlegwerk van goud, zilver en andere metalen, ciseleerwerk in talloze toepassingen, reliëf- en graveerwerk, ajoureffecten, emaillering enz. De siermotieven, dikwijls omamentaal, omvatten de gehele legendenschat en talloze andere onderwerpen en zijn in stijl vaak navolgingen der grote schilderscholen. Voor het materiaal der tsoeba werd ijzer het meest gebruikt, maar ook brons, koper, bijzondere legeringen (sjakoedo, sjiboeitchi) en zelfs goud en zilver zijn by de tsoeba niet meer zeldzaam in de tijd, waarin het zwaard als gebruiksvoorwerp had afgedaan, maar als pronkwapen zoveel te grotere betekenis verkreeg. De overige zwaardsieraden volgen de tsoeba volkomen, alle versieringen van één zwaaid behoien door omamentering en bewerking bij elkaar.

Onder de talloze meesters der zwaardmontuur zyn de Masoedafamilie, die reeds in het begin onzer jaartelling heet te hebben gewerkt, de uit deze voortgekomen Myotchin-groep, die in de 12de eeuw ontstond en het ciseleursgeslacht der Goto, stammend uit de 16de eeuw en vooral beroemd gedurende het Tokoegawa-tijdperk, elke verzamelaar bekend.

CERAMIEK

Het aardewerk, dat uit de Voorboeddhistische tijd stamt is, niettegenstaande de betrekkelijk hoogstaande techniek, steeds ongeglazuurd. Deze vroege kunst schijnt echter vrijwel verloren te zijn gegaan, want tot aan het einde der Foedzjiwara-periode is er nauwelijks iets van een aardewerkindustrie bekend behalve de zeer enkele stukken, die in Japan aan de tijd voor 1100 worden toegeschreven. Ook deze stukken zijn zonder glazuur. Het eigenlijke herleven der stellig hier en daar nog uitgeoefende industrie staat in verband met een pelgrimstocht, die een priester, Dogen genaamd, vergezeld door een pottenbakker uit Seto (Owari), Tosjiro of Kato Sjirozayemon geheten, in China ondernam. Deze Tosjiro richtte in 1227, na zijn terugkeer in zijn woonplaats, een oven op, waar hij zijn in China opgedane ervaringen met succes in practijk bracht en zijn producten zo beroemd wist te maken, dat nog heden de naam setomono voor aardewerk wordt gebruikt.

De latere, grote opkomst der pottenbakkerskunst staat echter in verband met de ontwikkeling der theeceremonie. Hoewel het theegebruik volgens oude Japanse gegevens reeds uit de 8ste eeuw dagtekent, is de ontwikkeling der van China overgenomen en door Zen-priesters gepropageerde theeceremonie toch eerst in de 15de eeuw te plaatsen in de tijd van de Sjögoen Asjikaga Yosjimasa (1436-1490). De vruchten, die daaruit voor de pottenbakkerijen zouden ontstaan, kwamen echter eerst tot volle ontwikkeling toen, Toyotomi Hideyosji (1536-1598), een groot aanhanger der theeceremonie, na zijn ongelukkige veldtocht in Korea, van daar een groot aantal pottenbakkers naar Japan overbracht, die in vele plaatsen ovens oprichtten en de ceramiek tot een kunstvak wisten te maken.

Het is een merkwaardig verschijnsel, dat sindsdien het Zenistische instituut der theeceremonie (tcha no yoe) de aardewerkindustrie vrijwel beheersten dat de daarvoor benodigde voorwerpen de meest gezochte en kostelijkste producten zijn der Japanse ceramiek. De geschiedenis dezer industrie is feitelijk niet te schrijven dan in verband met die der theeceremonie, die hier echter niet kan worden behandeld. De theeceremonie is een uitvloeisel der Zen-leer die het doen en denken van de Japanners gedurende eeuwen heeft beïnvloed. Zij vereiste een bijzonder, verfijnd uitgedacht apparaat om bij de deelnemers aan deze plechtigheid in de ware geest de stemmingen te wekken, die de Zien in haar adepten verwacht. Dit apparaat bestaat voor een klein gedeelte uit voorwerpen van aardewerk. De belangrijkste daarvan zijn : de chaire een klein potje voor het bewaren van poederthee, dat doorgaans voorzien Is van een ivoren dekseltje, de mizusashi, een pot met metaal dekseltje voor koud water en de tchawan of theekop.

Een der eerste eisen, waaraan al deze voorwerpen moeten voldoen, is die van de grootste eenvoud. In de verzamelingen van deze, soms ongehoord kostbare voorwerpjes zijn dan ook slechts zelden stukken aan te treffen, die voor de niet kunstzinnige leek iets anders schijnen dan gewone, meestal wat grove aardewerkproducten zonder bijzondere charme. Toch worden deze voorwerpen, welker schoonheid minder door het oog dan door intuïtie kan worden begrepen, in Japan, als het beroemde stukken betreft, als kostelijke schatten bewaard en worden zelfs ook die van minder hoge rang in fraaie kistjes en rijke omhulsels voor elk gevaar behoed.

Het aantal aardewerkovens van naam is buitengewoon groot. Elke oven had zijn karakteristiek product, zijn eigen glazuurrecepten, zijn kleine, speciale onderdelen van afwerking. Vooraan staat waarschijnlijk wel de Seto-yaki (aardewerk van Seto) met zijn donkerbruine en zwarte glazuren en zijn grijze of gelige scherf. Verdere belangrijke namen zÿn de Satsuma-yaki, de Awata-yaki, de Sjino-yaki, eigenaardig door de grote craquelure, de dikke wanden en de schematische versiering, de Oribe-yaki, de beroemde Rakoeyaki met prachtige glazuren, de Kyo-yaki, de Takatori-yaki en talloze andere. Vele der eertijds beroemde ovens hebben alle betekenis verloren, nadat zij, onder de invloed der Westerse begrippen, overgingen tot het fabriceren van exportartikelen.

De porseleinfabricatie is in Japan van minder betekenis geweest.

B. MODDERMAN

Lit.: Kokka, an Illustrated Monthly Journal of the Fine and Applied Arts of Japan (Tokyo 1889 vlgg.) ; S. Tajima, Masterpieces selected from the Ukiyo-School (5 dln, Tokyo 1906—1909); Tsuneyoshi, Tsudzumi, Die Kunst Japans (Leipzig 1929); Brinckmann, Kunst und Handwerk in Japan (Berlin 1889); W. Gohn, Stilanalysen als Einf. in die jap. Malerei (Berlin 1908); E. Grosse, Die ostaziatische Tuschmalerei (Berlin 1922); O. Kümmel, Das Kunstgewerbe in J. (Berlin 1922); Moslé, Collection, Œuvres d’art japonais (Leipzig 1914); K.

With, Buddhistische Plastik in J. (Wien 1920); S. Bing, Collection. Objets d’art et peintures du J. et de la Chine (Paris 1906) ; L. Binyon, Painting in the Far East (London 1923) ; E. F. Fenollosa, Epochs of Chinese and Japanese Art (2 dln, London 1912); Noritake Tsuda, Handb. of Jap.

Art (London 1935) ; S. Elisséev, L’art du J. Hist. universelle des arts VI (Paris 1939); G. G. Krieger, De kunst van J., in: Alg. Kunstgeschiedenis, dl V (Utrecht 1951); T.

Volker, Jap. kunst (2 dln, Servire’s Encycl. no 17/18, 1943); J. Harata, A Glimpse of Japanese Ideals (Tokyo 1937); S. Yanagi, Kogei (Encycl. in monografieën over de Jap. nijverheidskunst, 125 dln (Tokyo, Showa-periode).

Muziek

De Japanse muziek, die zich uit de oude Chinese muziek heeft ontwikkeld en daardoor nog steeds in sterke mate wordt beïnvloed, begint zich eerst de laatste tijd meer bij de Westerse muziek aan te passen.

In tegenstelling met de Chinese kent de Japanse muziek het gebruik van halve tonen, terwijl zij ook over samenklanken als seconde, quart en quint beschikt, die echter minder in de zin van de Westerse harmonie moeten worden opgevat, dan wel ter verkrijging van een groter klankvolume. Behalve dat ook de meeste Chinese instrumenten worden gebruikt, kent de Japanse muziek als voornaamste instrumenten de koto, ontstaan uit de Chinese Tsj’in, de shamisen, een driesnarige gitaar, en de biwa, een soort luit.

Lit.: Otto Abraham en E. M. von Hornbostel,Studiënüber das Tonsystem und die Musik der Japaner (1903-1904).

Geschiedenis

In Japan moeten wij onderscheid maken tussen twee soorten neolithische overblijfselen, de ene afkomstig van de Aino’s, die thans nog het noordelijk gedeelte van Japan bewonen, doch oorspronkelijk over het gehele eilandenrijk verspreid waren, de andere (bekend staande als die van het Yayoi-type) afkomstig van de voorouders der Japanners, die verondersteld worden na de Aino’s de eilanden te hebben bevolkt, hen naar het N. te hebben opgedrongen of te hebben geabsorbeerd. De Yayoi-overblijfselen vertonen sterke overeenkomst met voorwerpen gevonden in Korea, Mantsjoerije en de Maritieme provincie. Bovendien wijzen folkloristische en legendarische gegevens, alsmede physieke eigenschappen der Japanners, op samenhang met volken van het Mongoolse ras. Daarnaast zijn Negrito-eigenschappen aan te wijzen, alsook proto-Maleise elementen, die duiden op verwantschap met volken, inheems in Zuid-China. Voorts wijzen enkele culturele overblijfselen op contact met Polynesiërs en zijn Kaukasische raskenmerken aanwezig, afkomstig van de Aino’s en waarschijnlijk van Maleise elementen, waarin Indonesische menging reeds had plaatsgehad. Op archaeologische gronden kan worden aangetoond, dat er een tamelijk gelijkmatige beschaving in Japan was vóór het begin der Christelijke jaartelling.

De volksmenging die het Japanse ras vormde, gaat echter terug naar een vroeger tijdperk, waarvan wij geen kennis bezitten. Slechts kunnen wij zeggen, dat sedert de steentijd, die volgens sommige historici niet langer duurde dan tot ca 1000 jaar v. Chr., doch volgens anderen veel dichter bij de Christelijke jaartelling ligt, de Japanners een mengsel vertonen van verschillende raseigenschappen, terwijl het aan weinig twijfel onderhevig is, dat door diffusie stammen, die een gemeenschappelijk centrum bezaten op het vasteland van Azië, de eilanden in het Z. van Japan bevolkten en de verwekkers zijn van de zuidelijke kenmerken van het Japanse volk en zijn cultuur. Verschillende bewijzen zijn voorhanden om de stelling te verdedigen, dat dit centrum in Zuid-China lag.

Na het tijdperk van de schelpheuvels, die de voornaamste vindplaatsen zijn van neolithische overblijfselen, volgt (met een tussenperiode, waarvan de duur niet met zekerheid is vast te stellen) dat van de grafheuvels, die men vnl. in West- en Centraal-Japan aantreft. Het zijn dolmen of stenen, bedekt met grote aardheuvels en zij bevatten vazen (technisch veel beter bewerkt dan die van het Yayoi-type), edelstenen, spiegels en wapenen of andere voorwerpen van brons of ijzer. Buiten de heuvels vindt men zgn. Haniwa, van klei vervaardigde voorwerpen, die mensen of dieren (meestal paarden) voorstellen. De menselijke figuren dragen kleding, sieraden en wapens, die gelijken op die van noordelijke Aziaten.

Zeer karakteristiek voor de grafheuvels zijn de magatama, veelal in de vorm van een tijgernagel, vervaardigd van materiaal zoals jade, dat van het vasteland afkomstig moet zijn. Waarschijnlijk werd aan de tijgernagel magische kracht toegekend. Tot voor korte tijd werd in Korea en Siberië de tijgernagel als een amulet van zeer hoge waarde beschouwd. Uit het bovenstaande volgt, dat de beschaving van het tumuli-tijdperk van continentale origine is en dat het veel aan China te danken heeft. Het volgt met een tussenliggende metaalcultuur op het neolithische tijdperk. Men neemt aan, dat een zuivere bronstijd in Japan niet heeft bestaan, doch dat aan het einde van het neolithische tijdperk landverhuizingen van N.O.-Azië uit plaatsvonden, die onderweg onder invloed van brons of ijzer kwamen.

Deze invloed was overwegend Chinees en had zijn hoogtepunt in de periode van de Han-dynastie. Eerst dan begint zich een zuiverder beeld te vertonen van de betrekkingen met China, die overwegende invloed hadden op de culturele vorming van Japan (z Korea, geschiedenis).

De voornaamste berichtgeving over de vroege Japanse geschiedenis vinden wij in de Kodzjiki (Kroniek van oude zaken) en de Nihonsjoki (Kroniek van Japan), onder Chinese invloed samengesteld in 712 en 720 (zie hiervoor: taal, schrift en letterkunde). De er in voorkomende mythologische, legendarische en historische feiten zijn zo gekozen, dat zij het prestige verhogen van bepaalde clans, afkomstig van Kioesjoe. Niettemin bevatten zij onschatbare gegevens over het geloof en de gewoonten der Japanners en over de gebeurtenissen in de eerste eeuwen onzer jaartelling.

De verovering van het land van Yamato (overeenkomende met de gelijknamige provincie op Hondo) wordt toegeschreven aan Dzjimmoe Tenno ("keizer Dzjimmoe). In Yamato bouwde hij een paleis, waar hij volgens de kronieken op ir Febr. 660 v. Chr. zijn overwinning vierde met ceremoniën ter ere van de Zonnegodin Amaterasoe. Deze dag werd in Japan beschouwd als de officiële stichtingsdag van het keizerrijk. Het is echter een traditionele datum, die waarschijnlijk eerst in het begin van de Christelijke jaartelling valt. Dzjimmoe Tenno, afstammeling van de Goden, was de stichter van de keizerlijke dynastie, die zonder onderbreking tot op heden over Japan regeert.

De tegenwoordige keizer zou de 124ste opvolger zijn. Terwijl afstammelingen van de Zonnegodin Oost-Japan bezetten, werd Izoemo in West-Japan geregeerd door afstammelingen van Soesa-no-wo, de vijandelijke broeder van Amaterasoe. De door deze aangewende pogingen om naar het O. door te dringen werden gestuit door Yamatotakeroe no Mikoto, de beroemdste held uit de legendarische tijd, zoon van Keiko Tenno, de 12de keizer van Japan. Geleidelijk dreef hij de Aino’s naar het N. terug en ten slotte werd het gehele eiland Hondo door de zuidelijke indringers in bezit genomen, terwijl de oorspronKelijke inwoners van Kioesjoe, de Koemasoe, onderworpen werden door de zoon van Yamatotakeroe, Tchoeai-Tenno, die werd opgevolgd door zijn echtgenote, keizerin Dzjingo, aan wie de veroveringsoorlog in Korea wordt toegeschreven, die ca 200 jaar n. Chr. zou hebben plaatsgevonden. Op deze onderneming heeft Japan steeds zijn aanspraken op Korea gebaseerd.

Middelerwijl deed de invloed van de Chinese cultuur zich in Japan gelden. De schriftgeleerde Wani introduceerde het Chinese karakterschrift (zie hiervoor: schrift) en met het schrift deden Chinese gedachten uit de klassieke letterkunde haar intrede. In het nog ongeciviliseerde Japan werd de Chinese cultuur vrijwel ongewijzigd overgenomen. Terwijl in de 5de en 6de eeuw de Japanners nog slechts Koreaanse leermeesters vonden, stak in het jaar 608 de eerste zending met wetenschappelijke doeleinden naar China over. Gedurende de gehele Tang- en Soeng-periode bleef een levendig verkeer tussen beide landen bestaan met politieke en wetenschappelijke doeleinden.

Tot de pioniers behoorden Takamoekoe en Bin, die met de missie van het jaar 608 naar China vertrokken. De beroemdste afgezant was Kibi no Mabi, die in 717 Japan verliet en na 17 jaar terugkeerde met een grote voorraad kennis en boeken op verschillend gebied. Vnl. aan hem komt de eer toe de kennis van het Chinese regeringssysteem en de grondslagen van filosofie en kunst naar Japan te hebben overgebracht.

Nog groter invloed echter kreeg de Chinese cultuur door de invoering van het Boeddhisme (zie hiervoor: godsdienst), dat in 621 door keizerin Soeiko tot staatsgodsdienst werd geproclameerd. Daar de Boeddhistische leer alleen toegankelijk was door middel van Chinese bronnen, is de ontwikkeling van verschillende takken van wetenschappen en kunst ten nauwste met de religieuze gedachten van het Boeddhisme verbonden en werd in alle vormen van het Japanse leven het Chinese voorbeeld overgenomen. Confucianistische gedachten vormden de basis van de door Sjotokoe Taisji in 604 afgekondigde 17 wetsartikelen, die de basis vormden voor het administratieve regeringssysteem en de nationale moraal. Aan de regering van keizerin Soeiko werd een zuiver Chinese vorm gegeven, waarbij de verhoudingen onder de Tang-dynastie als voorbeeld golden.

Als staat vormde het land geen eenheid. Het Japanse volk bestond uit ieder voor zich een zelfstandig bestaan voerende clans (oedzji), die hun eigen goddelijke voorvaders vereerden en geen gemeenschappelijk opperhoofd over het gehele volk erkenden. De ontwikkeling dezer clans bracht geleidelijk enkele families tot sterk overwegende positie. Zij leidden hun afkomst af van Sjintögoden en voelden zich gelijkgerechtigd met de Yamatoclan, zodat de opperheerschappij van de keizer berustte op machtsverhouding. Hij kon echter als gevolg van de hem van oudsher toegekende bevoegdheid nieuwe clans vormen, waardoor hij zijn macht vergroten kon. Naarmate de clans groeiden, ontwikkelde zich een systeem van titels (kabane).

De hoogste ambten werden allengs in bepaalde families erfelijk en zo werd de waardigheid van opperbevelhebber (moeradzji) erfelijk in de familie Mononobe en die van eerste minister (omi) in de Soga-familie, terwijl de Nakatomi het aanzienlijkste priestergeslacht vormden. Tussen de eerste twee families ontstond in de 6de eeuw een verbitterde strijd, die zijn oorzaak vond in het aanhangen van de Boeddhistische leer door de Soga, terwijl de Mononobe het Sjintö-geloof bleven verheerlijken. In 587 gelukte het Soga Oemako de Mononobe-familie geheel te vernietigen, terwijl ook de Nakatomi op de achtergrond geraakten. De Soga-familie kreeg overwegende invloed aan het Hof en die macht lag niet in onbaatzuchtige handen. Soga Emisji en zijn zoon Iroeka werden zelfs verdacht aspiraties naar de troon te hebben. Dit stuitte echter op heftige tegenstand bij prins Katsoeragi, die bijgestaan door Nakatomi Kamatari, een van de grootste figuren uit de Japanse geschiedenis, er in slaagde Emisji en Iroeka ten val te brengen.

De gehele Soga-familie werd uitgeroeid en de door haar invloed op de troon gekomen keizerin Kögyokoe werd genoodzaakt afstand te doen ten behoeve van een jongere broeder Kötokoe. Deze benoemde Katsoeragi tot zijn opvolger, terwijl Kamatari een zeer hoge positie in de staat verwierf. De administratieve machine werd geheel naar Chinees voorbeeld veranderd. De titels omi en moeradzji werden afgeschaft en vervangen door nieuwe titels, waarvan de dragers de keizer bijstonden in de regering. Deze wijzigingen worden de Taikwa-hervorming (645) genoemd naar de eerste nengo, d.i. de benaming, die de keizer aan zijn regeringsperiode geeft. Prins Katsoeragi nam 16 jaar lang een werkzaam aandeel aan de regering als erfopvolger, daarna 9 jaar als keizer onder de naam Tentchi (662-671), steeds bijgestaan door Kamatari, wie kort voor zijn dood (669) de familienaam werd verleend van Foedjiwara en die zo de stichter van een van de machtigste adellijke geslachten van Japan was.

Het werk van keizer Tentchi, die zich toelegde op het verder centraliseren van de regering, werd voortgezet door vier opvolgende keizers. Het resultaat was, dat Japan onder Mommoetennö een volledig legislatief stelsel kreeg, neergelegd in de Taihö-ryöritsoe, de code, die werd afgekondigd in het eerste jaar van de Taihö-nengo (701) en die met een wijziging in 718 geldig bleef tot de keizerlijke restauratie in 1868. De Taihö was in het algemeen aristocratisch van geest; de organisatie van rangen en beroepen vormde er een belangrijke materie van.

Sedert de Taihö-periode ging Japan een glansperiode tegemoet, waarvan echter de culturele uitingen geheel afhankelijk waren van de buitengewone civilisatie van China onder de Tangkeizers. In 710 werd voor het eerst een permanente hoofdstad „Nara” gesticht. Het Boeddhisme stond aan het hof in hoog aanzien en beheerste de ontwikkeling van de kunst. In de Nara-periode werden de eerste grote literaire werken, zoals de Kodzjiki (712), de Nihongi (720) en de gedichten van de Manyösjoe geschreven, het Katakanalettergrepenschrift werd ingevoerd (zie hiervoor: schrift), metalen munten werden vervaardigd en de kennis van het Chinese karakterschrift werd meer algemeen verspreid. Onder keizer Kwammoe werd nog eenmaal de zetel van de keizerlijke regering naar een andere stad verlegd (793). De Naraperiode is hiermee afgesloten en de Heianperiode vangt aan. Kiöto zou tot de Restauratie de residentie van de keizers blijven.

Door de bevordering van het Boeddhisme hadden de keizer en de hoogste bewindhebbers de theorieën verworpen, waarop hun prestige berustte; het gevolg hiervan was, dat in de volgende eeuwen de werkelijke macht zich verplaatste naar enige families, die het gezag van de keizer usurpeerden, nl. de Foedjiwara-, de Taira-, de Hödzjo-, de Minamoto-, de Asjikaga- en de Tokoegawafamilies. De Foedjiwara-familie, die sedert Kamatari geregeld in het bezit was geweest van de eersteministerbetrekking, bereikte het hoogtepunt van haar macht onder Yosjifoesa Foedjiwara (860-870) en sinds die tijd kregen de Foedjiwara tot 1050 het lot van Japan geheel in handen. In 888 verkreeg Foedjiwara Mototsoene de titel van Kwampakoe, welke hem dictatoriale macht gaf en de bevoegdheid van regent over de onmondige keizer verleende. De keizer werd hoe langer hoe

meer werktuig in handen van de regenten. In het midden van de 11de eeuw echter brak Sjirikawatennö de macht van de Foedjiwara en oefende nog eenmaal de regering de facto uit. In 1086 deed Sjirikawa afstand, trok zich in een klooster terug, doch bleef regeren onder de titel „Hö-ö” (zgn. Kloosterregering). Hij verzekerde zich van de steun van twee machtige militaire clans, de Taira of Heike en de Minamoto of Gendzji, ten einde zich aan de ene kant te ontdoen van de Foedjiwara en aan de andere kant van de oproerige militaire priesterorganisatie van Hieizan. Na zijn dood ontstonden heftige twisten tussen afgetreden keizers, die de macht weer in handen trachtten te krijgen en tussen de Taira en de Minamoto.

Het was een Taira, Kiyomori, die de rust wist te herstellen, de macht aan het hof in handen kreeg, aan zijn zoons en familieleden de belangrijkste posten toebedeelde en beslag legde op de meest waardevolle bezittingen. De Minamoto werden uitgemoord. Slechts de twee zoons van het clanhoofd werden op verzoek van de moeder Tokiwa gespaard, een clementie, die later het Taira-huis fataal zou worden. De dood van Kiyomori was het signaal om wraak te nemen. Japan verdeelde zich in twee partijen en werd gelijk een militair kamp. Minamoto Yoritomo, bijgestaan door zijn broeder, de held Yosjitsoene, wist in de slag bij Itchino-Tani (1184) en de zeeslag van Danno-Oera (1185) de Taira te overwinnen, waarop hij de militaire dictatuur in handen nam.

In 1192 nam hij de titel sjögoen aan en vestigde de zetel van zijn regering te Kamakoera. De titel sjögoen werd erfelijk verklaard. De sjögoen-regering, bakoefoe genaamd, zou tot de Restauratie in 1867 duren. Het onder de Foedjiwara ontstane feodale systeem werd uitgebouwd en vormde sindsdien de basis van de Japanse staat. Voor de grote landeigenaars werd in het vervolg de naam daimyö gebruikt en uit de dienaren van deze daimyö ontstond de zgn. samoerai-klasse, een erfelijke militaire stand. De samoerai behoorde tot de clan van zijn leenheer, aan wie hij absolute gehoorzaamheid verschuldigd was.

Een strenge code, de gedragsregels van de samoerai regelende, kwam tot stand. De adel, die zich om het hof van de keizer gevormd had, de koege, kreeg een tegenhanger in de militaire adel, de boeke. De goddelijke persoon van de keizer behield de grootste verering, doch voortaan oefende hij slechts in schijn macht uit.

Het Kamakoera-sjögoenaat duurde van 1192-1333. Doordat in 1203 een minderjarige sjögoen aan het bewind kwam raakte de macht in handen van de Hödzjö, die onder de titel shikken in naam van de sjögoens de facto regeerden. Het belangrijkste feit, dat gedurende hun regering voorviel, was het verslaan in 1274 van de Mongoolse vloot, door Koeblai Chan uitgezonden om Japan te veroveren. De verwarring bij de uitoefening van de regering nam toe, doordat aan het hof te Kiöto twee takken van het keizerlijk huis elkaar bestreden om de de jure macht. Er ontstond een noordelijk en een zuidelijk hof, welker strijd beslecht werd door de machtige Asjikaga-familie, wier hoofden van 1338-1565 Japan als sjögoen regeerden. De Asjikaga-periode kenmerkte zich door een grote bloei van de kunsten.

Het hof van Asjikaga was het centrum van élégance. De schilderkunst, het lyrisch dramatische spel Nö, de theeceremonie en de kunst van tuinaanleg en bloemenschikken vonden in de Asjikaga-machthebbers grote beschermers. Doch ook de Asjikaga-sjögoens vervielen in de fouten van de keizers, verwijfden en verslapten en zagen zich daardoor geleidelijk de macht ontvallen. Onder deze omstandigheden kwamen successievelijk drie mannen naar voren, die als de grootsten in de Japanse geschiedenis beschouwd worden. De eerste was Oda Noboenaga, van wie de gedachte uitging om de autoriteit in de staat in één persoon te verenigen en een einde te maken aan de strijd tussen en met de feodale huizen. Dit werk werd na zijn dood voortgezet door zijn bekwame veldheer Toyotomi Hideyosji (gest. 1598), de Napoleon van Japan genoemd, die 8 jaar na de dood van Noboenaga in 1582 de facto heerser was over Japan en zelfs plannen smeedde om China te veroveren.

Hij is stellig een van de grootste figuren in Japan geweest. Hoewel van lage geboorte, wist hij door zijn grote militaire en politieke bekwaamheden rust en orde te herstellen. Het keizerlijk huis werd door hem met veel eerbied behandeld en hij zorgde steeds dat het hof genoegzame inkomsten had om zijn uitgaven te bestrijden. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Hideyori, doch deze werd terzijde geschoven door Tokoegawa Iyeyasoe (15421616), de eerste sjögoenvandeTokoegawa-periode, een zeer bekwaam generaal en onovertroffen als staatsman en diplomaat, die, evenals zijn voorgangers, zich ten doel stelde de eenheid in de Japanse staat tot stand te brengen.

In 1600 versloeg hij te Sekigahara de aanhangers van Hideyori. In 1603 ontving hij de titel van Sei-I-Tai-sjögoen en, hoewel hij in 1605 afstand van deze titel deed ten behoeve van zijn zoon Hidetada, bleef hij het werkzaamste aandeel aan de regering houden en leidde in 1615 het beleg van Osaka, dat door de aanhangers van Hideyori verdedigd werd. Zijn afstammelingen zouden tot de Restauratie de facto over Japan regeren. Het was gedurende het bewind van bovengenoemd driemanschap, dat de eerste aanraking met Europa tot stand kwam.

In 1542 waren de eerste Portugezen op het eiland Tanegasjima geland. Een levendige handel met de Portugese bezittingen ontwikkelde zich gepaard gaande met de prediking van het Christendom door de Jezuïeten (zie hiervoor: godsdiensten). 19 Apr. 1600 arriveerde het eerste Hollandse schip ,,De Liefde” bij Nagasaki.

In het begin van de 17de eeuw werd de Hollanders en Engelsen de haven van Hirado, een eilandje ten N.O. van het eiland Kioesjoe voor de vestiging van een factorij aangewezen. In het jaar 1637 werd alle vreemdelingen de toegang tot Japan verboden. Alleen de Hollanders werd toegestaan zich te vestigen op het kunstmatige eilandje Desjima in de baai van Nagasaki, waar zij tot de openstelling van Japan in het jaar 1854 bleven. De belangrijkste personen, die in dienst van de Compagnie hier verblijf hielden, waren Engelbert Kaempfer (1690-1692), P. Thunberg (1775), Isaac Titsingh (1779-1780 en 1781-1784), Hendrik Doeff (1798-1817) en Philipp Franz von Siebold (1823-1830), wiens nagedachtenis als grondlegger van medische en andere wetenschappen tot op heden in Japan in ere wordt gehouden.

Zoals de eerste bloeitijd van Japan onder de Foedzjiwara geheel op de Chinese cultuur gebaseerd was en de Hodzjo en Asjikagaperioden beheerst werden door de geest van het Boeddhistische priesterdom, zo bracht de Tokoegawa-tijd een opleving op politiek en cultureel gebied (haar hoogtepunt vindende in de beroemde Genrokoe-periode), onder de invloed staande van de filosofie van de Chinese wijsgeer Tchoe Hi, welke invloed zich deed gelden in de 17de en de eerste helft van de 18de eeuw. In de tweede helft van de 18de eeuw werd Japan zich echter bewust van een Japanse traditie en men viel terug op de elementen van het zuiver Japanse volksleven, voordat dit door China beïnvloed werd. Er gingen stemmen op om het Sjinto vrij te maken van de banden, die het met het Boeddhisme verbonden. De voornaamste nationale hervormers waren enige grote geleerden: Moto-ori (1730-1801) en Hirata (1776-1843). Het Tokoegawa-sjogoenaat had zichzelf economische problemen opgelegd, die op den duur zouden blijken de meest vérstrekkende gevolgen te hebben. Het handhaven van een militaire organisatie in tijd van vrede in de vorm van een uitgebreide geprivilegieerde klasse, stelde zeer hoge eisen aan de financiële draagkracht van de regering, zowel als van de daimyo’s, die de hun opgelegde lasten poogden af te wentelen op de boeren door heffingen in de vorm van rijst, welk product het voornaamste ruilmiddel was.

Van 1600-1725 ging de welvaart in Japan vooruit en werd de levensstandaard hoger, behalve die van de boeren, die in het gunstigste geval gebukt gingen onder hoge lasten, die hun werden opgelegd. Schommelingen in de rijstprijzen, misoogsten en besmettelijke ziekten droegen het hunne er toe bij, om de boerenstand geleidelijk te verminderen en te verarmen. Talrijk waren de opstanden, die onder de boeren uitbraken. Door deze agrarische noodtoestand werd ten slotte een van de hoofdpijlers van de sjogoenale macht aangetast.

Het binnendringen van metalen ruilmiddel in het economische leven van Japan ontnam aan het einde van de 17de eeuw aan de rijst haar functie van betaalmiddel. Japan maakte in dit stadium de overgang van agrarische naar handelseconomie door, gepaard gaande met een achteruitgang van de geprivilegieerde stand en indringing in zijn rechten en bezittingen van de bloeiende handelsstand. Een grote vermenging der standen had plaats, het feodale stelsel ondermijnend. Van deze omstandigheden maakten de daimyo’s van de zuidelijke clans van Tchosjoe, Satsoema en Tosa gebruik om de nationale beweging te steunen, die de keizer in zijn oude rechten hersteld wenste te zien. De politieke gebeurtenissen, die van buiten op Japan begonnen in te werken, kwamen dit proces verhaasten. Het weer in handen geven van de uitvoerende macht aan de nakomelingen van het vorstengeslacht, dat in de geslachtenstaat van de oertijd naar voren gekomen was, betekende minder het herstel van de keizerlijke macht van vroeger perioden, dan wel de vorming van de Japanse eenheidsstaat.

De legitimistische, theocratische theorieën waarmee het keizerschap omkleed werd, moeten als maakwerk beschouwd worden en dekken de geschiedkundige feiten betreffende het ontstaan en de ontwikkeling van het staatswezen niet. Met de val van het sjogoenaat en het weer aanknopen van de betrekkingen met het buitenland, na een isolatiepolitiek van ruim twee eeuwen, wordt de geschiedenis van Japan er een van aanpassing aan Europese vormen en methoden, zowel wat de staatkundige als de culturele ontwikkeling betreft.

Aan de opening van Japan namen in de eerste plaats deel Rusland, dat door het in bezit nemen van de Amoer-provincie in 1852 Japans buurman geworden was, en Amerika, dat voor zijn verkeer in de Stille Oceaan een aanloophaven nodig had. 31 Mrt 1854 werd met de sjögoen, die inzag, dat verzet nutteloos zou zijn, een verdrag afgesloten, dat inhield, dat:

1. de steden Kobe, Osaka, Nagasaki, Niigata en Hakodate, evenals Yedo zouden worden opengesteld voor handel en verblijf van vreemdelingen;
2. de berechting van vreemdelingen zou geschieden door consulaire rechtbanken;
3. alle handelswaren, behalve opium, zouden mogen worden ingevoerd; een invoerrecht van slechts 5 pct zou worden geheven.

Gelijksoortige verdragen werden gesloten met Engeland (1854), Rusland (1855) en Nederland (1856). In 1856 zonden de V.S. Townsend Harris als consul-generaal naar Japan, die in 1858 een handelsverdrag afsloot tussen de V.S. en de sjögoenale regering. Het keizerlijk hof, zich gesteund voelende door het voortdurend verzet tegen de vreemdelingen, verleende echter voor het sluiten van dit verdrag geen toestemming en sindsdien tekende zich de strijd tussen Yedo en Kiöto steeds scherper af. In 1863 gaf het keizerlijk hof bevel tot het verjagen van alle vreemdelingen. 14 Jan. 1861 werd de tolk van Harris, de Nederlander Heusken, vermoord en 26 Juni 1862 werd een aanval gedaan op het Engelse gezantschap, terwijl in 1863 een Engels koopman, Richardson, op straat werd vermoord. Als gevolg hiervan werd in Aug. 1863 de hoofdstad van de daimyö van Satsoema, Kagosjima, door een Engels eskader beschoten en verplaatsten de gezantschappen der mogendheden zich naar Yokohama onder bescherming van hun oorlogsschepen.

De sjögoen Iemotchi kreeg daarop bevel van de keizer om de havens te sluiten en de buitenlanders te verdrijven. De Bakoefoe-regering kwam zodoende tussen de vijandschap van de keizerlijke partij en de druk der mogendheden in te staan. Op bevel van de sjögoen werd door de daimyö van Tchösjoe de straat Sjimonoseki afgesloten, hetgeen een gewelddadig ingrijpen van de mogendheden tot gevolg had. Sept. 1864 werd Sjimonoseki tweemaal door een internationale vloot beschoten en werden de aan de kust opgestelde batterijen onschadelijk gemaakt. Aan deze actie nam ook een Nederlands schip, de „Medusa” onder bevel van kapitein De Casembroot, deel. De doorvaart door de straat werd vrijgegeven.

Onder druk van een vlootdemonstratie voor Osaka gelukte het de mogendheden de regering 23 Oct. 1865 tot ratificatie van de gesloten verdragen te dwingen. De uitingen van vreemdelingenhaat hielden spoedig op en sedert het jaar 1866 werd aan de vreemde handel geen belemmering meer in de weg gelegd. 3 Febr. 1867 stierf keizer Kwömei; hij werd opgevolgd door de 15-jarige keizer Moetsoehito. De strijd om de hoogste invloed aan het hof tussen de daimyö’s van Satsoema en Tchösjoe werd opgegeven en zij verenigden zich, ten einde het sjogoenaat ten val te brengen. De sedert 19 Sept. 1866 aan het bewind zijnde sjögoen Yosjinoboe was de vreemdelingen welgezind. Op zijn aandringen werden de steden Yedo, Hioega en Osaka opengesteld. 1 Nov. 1867 verklaarde hij zich bereid de rijksregering neer te leggen, doch ontevredenheid onder zijn aanhangers bewoog hem dit besluit weer in te trekken en met een leger van 30 000 man naar Kiöto te trekken. Hij werd echter bij Foesjimi ten Z. van Kiöto door de daimyö’s van Satsoema en Nagato verslagen.

De overwinnaars trokken daarop naar Osaka, vernielden het kasteel en veroverden achtereenvolgens Hioega en Yedo. De keizer was thans in het volle bezit van de macht. Hij verplaatste zijn residentie naar Yedo, sindsdien Tokio geheten, en 8 Febr. 1868 werd officieel verkondigd, dat de keizer het hoogste gezag in handen genomen had. Aan de binnenlandse strijd kwam binnen enkele jaren een einde. In 1871 was de laatste tegenstand door de keizerlijke partij gebroken en het gelukte de Japanse staatslieden het land uit zijn door isolatie ontstane achterlijke positie met verbazingwekkende snelheid op te richten. Europese cultuur nam daarbij de plaats in van de Chinese en spoedig zag Europa zijn eigen middelen en techniek tegenover zich in strijd om politieke en commerciële macht in het Oosten.

De eerste belangrijke gebeurtenis op buitenlands politiek gebied was de beslissing van de sedert het begin van de 19de eeuw met Rusland gevoerde strijd om het bezit van het eiland Sachalin en de Koerilen-eilanden. In 1875 moest Japan Sachalin aan de Russen afstaan, doch kreeg in ruil de souvereiniteit over de Koerden. Deze gebeurtenis werd in hetzelfde jaar gevolgd door de Amerikaanse erkenning van de rechten op de Lioekioe-en de Bönin-eilanden ten Z. van Japan, waardoor de strategische positie in de Stille Oceaan belangrijk versterkt werd.

Inmiddels waren de binnenlandse toestanden in Japan meer stabiel geworden. In 1885 werd een ministerie benoemd, gevormd naar Engels voorbeeld, terwijl de Duitse „Reichsverfassung” als voorbeeld gediend had voor de door markies Itö samengestelde grondwet, die op 11 Febr. 1889 werd afgekondigd. Japan werd een constitutionele monarchie. Hoofdgedachte van de Japanse grondwet was een sterk centraal gezag en verhindering van het ontstaan van een parlementaire regering. De keizer besliste in laatste instantie. De ministers waren slechts verantwoording schuldig aan de keizer.

In 1871 werden de feodale rechten afgeschaft, de oude verschillen tussen de standen vielen weg, de daimiaten vervielen en in de plaats daarvan werden 47 prefecturen ingesteld. In 1884 werd de adel verdeeld in vijf nieuwe klassen, terwijl de samoerai-klasse reeds in 1876 het dragen van de twee zwaarden verboden was en hun inkomsten door staatsschuldbrieven werden afgelost. In 1897 hadden alle Europese mogendheden verdragen op voet van gelijkheid met Japan afgesloten, waardoor in 1899 de consulaire rechtspraak kon worden afgeschaft.

In 1885 had markies Itö met China een verdrag gesloten, waarbij Japan en China zich verplichtten hun troepen uit Korea terug te trekken en in de toekomst slechts met wederzijds goedvinden in Korea militair op te treden. Onopgelost bleef de vraag der suzereiniteit van China over Korea. In Mei 1894 brak in Korea een opstand uit van de secte der Tong-Hak’, die verdrijving van alle vreemdelingen tot doel had. De Koreaanse regering zocht hulp bij China, dat op grond van beweerde tribuutverhouding troepen zond. Dit gaf aanleiding tot de Chinees-Japanse oorlog, die met de nederlaag van China eindigde. Bij de vrede van Sjimonoseki (17 Apr. 1895) werd Korea zelfstandig verklaard, Formosa en de Pescadores werden aan Japan afgestaan.

Ingrijpen van de mogendheden op initiatief van Rusland verhinderde echter, dat Japan het schiereiland Liaotoeng kreeg. Het gevolg van deze interventie was het ontstaan van de pachtgebieden en de belangensferen in China. Het Koreaanse vraagstuk werd door de vrede van Sjimonoseki er een tussen Rusland en Japan. In igoo nam Japan deel aan het gemeenschappelijk optreden der mogendheden tegen de Bokseropstand in China. De Japanse staatkunde bleef niettemin gericht op het behoud der zelfstandigheid van China en sloot zich te dien einde aan bij het Engels-Duitse verdrag van 16 Oct. 1900, dat zich de integriteit van China ten doel stelde. Evenals Engeland zag het nl. met grote ongerustheid en naijver het opdringen van Rusland naar de Stille Oceaan.

In 1898 was het Rusland gelukt China te bewegen het schiereiland Kwantoeng af te staan, waar het zijn militaire steunpunten Port-Arthur en Dairen aanlegde, terwijl het het eindpunt van de Transsiberische spoorweg Wladiwostok tot oorlogshaven had ingericht. Ten einde zijn positie te versterken sloot Japan in 1902 een defensief verbond voor 5 jaar met Engeland, waarbij beide landen overeenkwamen de status quo in het Oosten te handhaven, de integriteit van China en Korea te ontzien en neutraal te blijven als een der contracterende staten aangevallen mocht worden, doch elkaar te helpen, indien een aanvallende staat hulp van derden kreeg. In Jan. 1904 deed Rusland troepen trekken over de rivier de Jaloe, de grensscheiding tussen Mantsjoerije en Korea en ondanks het protest van Japan concentreerde het troepen in Mantsjoerije. Als antwoord hierop tastte admiraal Tögö zonder voorafgaande oorlogsverklaring Russische oorlogsschepen op de rede van Tchemoelpo en Port-Arthur aan. 10 Febr. volgde de oorlogsverklaring. De uit Europa gezonden Russiche vloot werd in straat Tsoesjima verslagen, Port-Arthur werd na een hardnekkige verdediging genomen en de Russische legers op de vlakten van Mantsjoerije verslagen. Bij de vrede van Portsmouth (Aug. 1905) werden Liaotoeng en ZuidSachalin aan Japan afgestaan.

Rusland moest het protectoraat van Japan over Korea erkennen en moest alle aanspraken op Mantsjoerije prijsgeven. President Roosevelt voorkwam echter, dat de aspiraties naar de bezetting van Mantsjoerije en Mongolië verwezenlijkt werden. De uitslag van de Russisch-Japanse oorlog was het uitgangspunt voor de leuze „Azië voor de Aziaten”.

De grote bevolkingsaanwas noodzaakte Japan tot expansie. In 1910 ging het tot de annexatie van Korea over; geleidelijk trachtte het zijn invloed in Mantsjoerije uit te breiden en poogde het een overwegende positie te krijgen in het economische leven van China. Het kwam daardoor in conflict met Amerika, waarvan de belangen in de Stille Oceaan na het graven van het Panama-kanaal waren toegenomen. Als gevolg hiervan wijzigde Japan zijn politiek ten opzichte van Rusland en sloot in 1910 een tractaat, waarbij Japan en Rusland elkaar handhaving van de status quo in Mantsjoerije beloofden. De spoedig daarop volgende annexatie van Korea werd door Rusland dadelijk erkend.

Keizer Moetsoehito werd in 1912 opgevolgd door Yosjihito Haroe no Miya (1912-1926). 13 Aug. 1914 werd besloten Duitsland de oorlog te verklaren. De stad Kiautsjau werd de Duitsers ontnomen en ondanks het verzet van China werd beslag gelegd op alle vroegere Duitse spoorwegen en mijnen in Sjantoeng. 15 Jan. 1915 stelde Japan aan China 21 eisen, die feitelijk ten doel hadden China tot vazalstaat te maken. Japan kreeg de vrije hand in Sjantoeng in ruil voor een lening van 200 millioen yen; het schiereiland Liaotoeng en de concessies voor de Zuid-Mantsjoerijse spoorweg werden voor 99 jaar in pacht verkregen en Japanse burgers kregen het recht in Zuid-Mantsjoerije en Oost-Mongolië te resideren en handel te drijven. Een belangrijke versterking van zijn strategische positie kreeg Japan, doordat bij het Verdrag van Versailles de vroeger in Duits bezit zijnde eilandengroepen, de Marianen, de Carolinen en de Marshall-eilanden onder het mandaat van Japan werden gesteld. Talrijke leningen, gedurende de oorlog aan China verstrekt, maakten dit land hoe langer hoe meer van Japan afhankelijk. De oprichting van een internationaal consortium, dat de sanering van de Chinese financiën ten doel had en waaraan Japan genoodzaakt was deel te nemen, belette dat China nog verder uitgebuit werd.

Inmiddels trachtte Japan zijn invloed in N.O.-Azië te vergroten door de bezetting van Noord-Sachalin, Noord-Mantsjoerije en het Amoergebied en door interventie in de strijd van de Sovjets en de Witrussische troepen in Siberië. Deze machtsuitbreiding verwekte grote ongerustheid in de V.S., waar ook verlenging van het in 1921 aflopende Engels-Japanse verdrag niet gewenst voorkwam. Als gevolg van de overwinning der Sovjet-legers op de Witrussen was Japan inmiddels reeds gedwongen zich uit Siberië terug te trekken en Wladiwostok te ontruimen. Verlenging van het verdrag met Engeland wensende doch het aanleggen van een Engelse vlootbasis bij Singapore willende voorkomen, kwam het de V.S. tegemoet door Tsingtau te ontruimen en concessies te doen in zake het kabelvraagstuk in de Stille Oceaan. Ook de Engelse regering was geneigd het verdrag met Japan te verlengen, doch deze verlenging werd gedurende de Imperial Conference te Londen afgewezen, terwijl daar nauwe samenwerking met de V.S. werd verlangd. Hiermee was de basis gelegd voor het Angelsaksische front tegen Japan.

Als resultaat van de Conferentie van Washington (Nov. 1921 -Febr. 1922) kwamen twee verdragen tot stand, een viermogendhedenverdrag, waarbij het Engels-Japanse verdrag werd geannuleerd en de vrede in de Stille Oceaan voor ten minste tien jaar werd gewaarborgd, en een verdrag dat voorzag in drastische beperking van de bewapening ter zee en waarbij de verhouding van slagschepen en zware kruisers voor Amerika, Engeland en Japan werd vastgesteld op resp. 5:5:3. Ten slotte werd een negenmogendhedenverdrag gesloten, waaraan ook Nederland deelnam en waarbij o.a. de integriteit van China werd gewaarborgd, zodat de 21 eisen van Japan practisch ongedaan werden gemaakt. China werd echter genoodzaakt met Japan in direct overleg te treden over het Sjantoeng-vraagstuk. Japan kon hierdoor schadeloosstelling eisen voor het gemis van spoorwegen en mijnen, alsmede de opening van acht steden in het binnenland ter versterking van zijn economische positie. De Chinezen voelden dit als een zware slag, die tot een boycot van Japanse handelswaren leidde, die de economische toenadering tussen beide landen, die voor Japan van vitaal belang was, onmogelijk maakte. Ondanks het verdrag van Washington bleef het oog van Japan op Mantsjoerije gevestigd.

Sedert het verdrag van Portsmouth in 1905 had dit land ca 28 milloen Chinezen uit de door revolutie, overstromingen en hongersnood geteisterde noordelijke provincies van China tot zich zien komen. Onder zijn dictator Tsang Tso Lin had het een tijdperk van rust en toenemende bloei gekend. Deze rust werd verstoord door een aanval van Chinese troepen op 18 Sept. 1931 ondernomen op de bezetting van de Japanse spoorwegzone in Mantsjoerije, die door de Japanners werd afgeslagen en gevolgd werd door de bezetting van Moekden en Kirin. De Chinese regering deed een beroep op de Volkenbond en klaagde Japan aan wegens het schenden van art. 11 van het Vokenbondspact. 16 Nov. 1931 vroeg de Volkenbond, ondersteund door de V.S., ontruiming van Mantsjoerije; Japan zette zijn militaire actie echter door. De Volkenbond zond een commissie van onderzoek naar het Verre Oosten, doch voordat deze haar rapport had uitgebracht (2 Oct. 1932) stelde Japan de Volkenbond en China voor een fait accompli door Mantsjoerije als onafhankelijke staat te erkennen. De goedkeuring van het Lytton-rapport heeft toen uittreding van Japan uit de Volkenbond tot gevolg gehad.

De V.S. weigerden elke overeenkomst tussen Japan en China te erkennen, die hun verdragsrechten, met inbegrip van die welke betrekking hadden op de souvereiniteit, de onafhankelijkheid en de territoriale en administratieve integriteit van de Republiek China, zouden aantasten, evenals elke toestand of overeenkomst in strijd met het Pact van Parijs. Japan zette echter d.m.v. kapitaal en immigratie de ontwikkeling van Mantsjoekwo voort. Einde 1932 verklaarde Japan zich niet langer gebonden door het verdrag van Washington en sindsdien begon de nieuwe vlootbouwcompetitie tussen de grote mogendheden.

De stichting van Mantsjoekwo bleek slechts een voorloper te zijn geweest van de Japanse controle op het Oostaziatische vasteland ten koste van China. Om „militaire redenen” werd Mantsjoekwo „afgerond” door toevoeging van de provincie Jehol. In Mei 1933 werd met China de Tangkoewapenstilstand gesloten, waarbij een gedemilitariseerde zone langs het oostelijk gedeelte van de Grote Muur werd geschapen. In 1935 werd de provincie Hopei gedeeltelijk afgescheiden onder de Nationale Raad van Oost-Hopei, terwijl de rest van Hopei plus de provincie Tsjahar in Binnen-Mongolië onder de militaire raad voor Hopei en Tsjahar kwam te staan. Inmiddels begonnen langs de Amoer-rivier en op de grenzen tussen onder Russische controle staand Buiten-Mongolië en Mantsjoekwo de gewapende conflicten in aantal en hevigheid toe te nemen, terwijl eveneens geschillen tussen Japan en Rusland over visserijrechten in de Oostsiberische wateren ontstonden. Al deze conflicten vormden de voedingsbodem voor de in Japan gezaaide haat tegen en vrees voor communistisch Rusland, welke als motief golden voor het sluiten met Nazi-Duitsland en fascistisch Italië van het Anti-Komintern-pact (resp. in 1936 en 1937).

Japan ging door met het versterken van zijn militaire en economische positie op het vasteland ten koste van China door het creëren van onder zijn invloed staande besturen in de provincies Seiyüan, Sjantoeng, Sjansi en Sjensi; het werd steeds duidelijker dat het probeerde geheel N.-O.-China en Binnen-Mongolië onder zijn invloed te brengen. Geleidelijk werd daardoor de vijandschap van het Chinese volk opgewekt, hetgeen aanleiding gaf tot een algemene anti-Japanse boycot, terwijl onder invloed van het dreigende Japanse gevaar de toenadering van de nationalistische regering van Tsjiang Kai-sjek en de communisten alsmede de unificatie van het gehele Chinese volk tot stand kwam.

Hoewel na Wereldoorlog I de democratische elementen in de politiek aan de winnende hand waren, kwam daarop tussen de jaren 1930 en 1940 een ingrijpende reactie. In Juli 1937 vond in een der buitenwijken van Peking een schermutseling tussen Japanse en Chinese troepen plaats (incident om de Marco-Polo-brug), die de reeds jarenlang gevreesde strijd deed ontbranden, een oorlog zonder oorlogsverklaring, waarbij voor Japan een compromis onmogelijkwas. Sindsdien kwam Japan geheel in de greep der oorlogspsychose en het werd Roe langer hoe duidelijker, dat de gevolgen van het in China begonnen avontuur slechts twee alternatieven konden hebben in de toekomst: de overheersing van geheel Azië of de totale ondergang. De eerste phasen van dit avontuur brachten belangrijke militaire successen, hetgeen tot gevolg had, dat de minister-president prins Konoye, wiens politiek was gericht op het tot stand brengen van een ondergeschikte rol der militairen in het kabinet, het veld moest ruimen en in 1941 werd opgevolgd door generaal Tojo, die het economische leven en de geest der natie geheel op oorlog richtte. Wel werd China voor het grootste deel door de Japanse troepen bezet, doch de Chinese regering, die haar zetel naar Tsjoenking verlegd had, wist stand te houden en sloot zich na het uitbreken van Wereldoorlog II bij de geallieerde mogendheden aan. In 1940 maakte Japan van de door deze oorlog sterk verzwakte militaire positie der Westerse mogendheden in het Verre Oosten gebruik om het eiland Hainan te bezetten en zich in Achter-Indië militair te versterken.

Met Duitsland en Italië werd een verbond gesloten, waarbij het leiderschap van Japan in Oost-Azië werd erkend, terwijl Japan met Rusland een neutraliteitspact afsloot. Dit alles had tot gevolg, dat de betrekkingen tussen de V.S. en Japan geleidelijk meer gespannen werden. Amerika hield vast aan het Opendeur-principe in China en wenste van Japan geen inbreuken te aanvaarden op de door Amerika afgesloten verdragen. Evenmin erkende het de door de Japanners in China in het zadel geholpen tegenregering van Wang Tsjing Wei. In Juli 1939 zegde Amerika op formele wijze zijn handelsverdrag met Japan op. In Oct. maakte de Amerikaanse ambassadeur Grew het in een adres te Tokio duidelijk dat de Amerikaanse publieke opinie zich verzette tegen Japans optreden in China.

Het embargo, door Amerika gelegd op verschillende oorlogsproducten, beantwoordde Japan met het voorstel Indo-China tot een neutrale staat te verklaren, welk voorstel door Amerika werd geïgnoreerd. Op 16 Oct. 1941 werd prins Konoye door de extremisten genoodzaakt als eerste minister plaats te maken voor generaal Tojo, die een meer categorische houding aannam op het moment dat het Duitse leger Moskou naderde. Het werd duidelijk dat de deelneming van Japan aan de oorlog aan de zijde van de As voor de deur stond. Op 26 Nov. overhandigde de staatssecretaris Huil aan de Japanse ambassadeur te Washington een beleefd doch weigerend antwoord op het voorstel tot samenwerking ter verkrijging van accommodaties in Nederlandsch-Indië en van de benodigde aardolie voor Japan. Amerika deed een tegenvoorstel, strekkende tot het sluiten van een non-agressie-pact tussen het Brits imperium, China, Japan, Nederland, de Sovjet-Unie, Thailand en de V.S. en de erkenning der territoriale integriteit van Indo-China. Nog voordat de besprekingen te Washington met de Japanse ambassadeurs Nomoera en Koeroesoe waren beëindigd, deed Japan de verraderlijke aanval op PearlHarbor (7 Dec. 1941) en de vlieghaven van Hawaiï, kondigde de staat van oorlog met Amerika af en bezette daarna de internationale nederzetting te Sjanghai, bombardeerde Singapore en landde troepen in Noord-Malaka.

In minder dan 6 maanden na de aanval op Pearl-Harbor had Japan het grootste deel van de Amerikaanse, Nederlandse en Britse militaire macht in het Verre Oosten vernietigd, hun strijdkrachten verdreven uit de Philippijnen en Oost- en Zuid-Oost-Azië en de steunpunten in de Stille Oceaan. Japan wilde als resultaat van zijn overwinning van Azië een economisch geheel maken, waarvan alle Aziatische volken zouden profiteren doch waarvan Japan en in zekere mate Mantsjoekwo en een gedeelte van China de industriële centra zouden vormen, terwijl de andere landen de grondstoffen zouden leveren. Ter verwezenlijking van dit doel was het noodzakelijk de blanken geheel uit Azië te verdrijven. De militaire successen zouden echter blijken ten koste van Japan zelf bereikt te zijn. Het avontuur in China en de overwinningen hadden een geweldige prijs gekost, vooral aan scheepsruimte. Geholpen door de nog steeds taaie tegenstand der Chinezen begonnen de geallieerde strijdkrachten het verloren terrein te heroveren.

De slag in de Koraal-zee (Mei 1942) en die van Midway (Juni 1942) betekenden grote nederlagen voor de Japanse Marine, na de overwinning in de Java-zee en de verovering van Singapore en Batavia. In de lente van 1944 was de Amerikaanse strijdmacht gevorderd tot de Gilbert- en Marshall-eilanden en Truk, behorende tot de Carolinen-groep. Hoewel Japan zelf nog niet binnen het gebied van de geweldige strijd lag, viel in Juni 1944 het eiland Saipan in Amerikaanse handen. Een tegenaanval door de marine ondernomen, liep uit op een nederlaag in de 1ste slag van de Philippijnen, die op 23-25 Oct. gevolgd werd door de 2de slag van de Philippijnen bij Leyte. In Nov. begonnen de grote luchtraids op Japan zelf. De volgende maand zag de slag van Manilla en de verovering van Iwojima, terwijl op 1 Apr.

Okinawa werd veroverd. Hiermede was het lot van Japan beslist. De twee atoombommen, die Hirosjima geheel en Nagasaki gedeeltelijk verwoestten deden de Japanse regering inzien dat verdere tegenstand nutteloos zou zijn. In Aug. 1945 werd aan boord van het Amerikaanse slagschip Missouri de overgave getekend, slechts op voorwaarde dat de keizer de troon zou behouden.

De overgave van Japan aan de Geallieerden in Aug. 1945 luidde een nieuw tijdperk in de geschiedenis van het keizerrijk in: Japan was niet alleen verslagen doch volkomen uitgeput en de meerderheid van het volk was apathisch en genezen van de extreme militaire geest, welke door zijn leiders was aangekweekt. Voor het eerst in de geschiedenis van Japan, stond een vreemd leger, dat de administratie van het land voerde, op zijn heilige bodem. Het bezettingsleger van generaal MacArthur stelde zich evenwel geen wraak ten doel, doch het herstel van Japan. De maatregelen door MacArthur genomen richtten zich vnl. op de democratisering van het volk en van zijn instellingen. De op last van het Supreme Command Allied Powers (SCAP) door de Japanse regering samengestelde grondwet vond geen genade in de ogen der bezetters en werd vervangen door een grondwet, die een navolging was van de Amerikaanse met dien verstande dat aan de keizer een positie werd toegekend overeenkomende met die van de Engelse koningen. Tot de verdere maatregelen behoorden: afschaffing van de dienstplicht, opheffing van het keizerlijk militair hoofdkwartier, ontbinding van leger en vloot, verbod van militair onderricht op de scholen, ontbinding van het geheime genootschap van de Zwarte Draak en daarmee samenwerkende chauvinistische organisaties, intrekking van alle financiële steun aan Sjintöistische instellingen en instellingen ter bevordering van de Sjintöistische leer, ontslag van de geheime politie, verzaking door de keizer van de heilige afstamming van zijn huis, alsmede van de superioriteit van het Japanse ras.

Op economisch gebied beoogden de maatregelen van SCAP de hervorming van de landbouw, afschaffing van het feodale systeem, het aanmoedigen van coöperaties, de hervorming en de beknotting van de macht van de grote financiële en handelsconcerns de zgn. zaibatsoe, zoals bijv. de Mitsoebisji- en Mitsoe-i-concerns. Bij de conferentie van Moskou in Dec. 1945 was besloten, dat de te Washington zetelende Far Eastern Commission zou worden vervangen door de Far Eastern Advisory Commission waarin zitting hadden Rusland, Engeland, de V.S., China, Frankrijk, Nederland, Canada, Australië, Nieuw-Zeeland, India en de Philippijnen. In de practijk bleek echter al spoedig, dat het grootste gedeelte van de macht in handen kwam van de V.S. en van MacArthur in het bijzonder.

Met uitzondering van de vier hoofdeilanden en de daaraan onmiddellijk grenzende kleinere eilanden werd Japan al het gebied, dat het na de Restauratie in zijn bezit had gekregen, ontnomen. Op de conferentie van Caïro (22-25 Nov. 1943) was reeds overeengekomen dat Mantsjoerije, Formosa en de Pescadores aan China zouden worden teruggegeven, in Jalta werd bepaald, dat de in 1904 door Rusland aan Japan afgestane gebieden aan Rusland zouden worden teruggegeven (Z.-Sachalin, Dairen, Port-Arthur, Z.Mantsjoerijse spoorweg), terwijl de Koerilen aan de V.S. zouden komen. (Na de oorlog kwamen de Koerilen aan Rusland.) Korea werd onafhankelijk, doch kwam onder de controle van Rusland en de V.S. Deze waren reeds door verovering in het bezit gekomen van de Japanse mandaatseilanden in de Stille Oceaan en zij kregen ook vaste voet in de Ryoekyoe-archipel, waar zij het eiland Okinawa tot strategische basis inrichtten.

Japans grote industriecentra, vnl. in het Kantögebied, waren vernield, zijn eenmaal uitgebreide handelsvloot was grotendeels vernietigd, de grond was verarmd en de meeste handelskanalen waren opgedroogd. Niettemin is het de Japanse regering met de hulp van Amerika, dat grote voedselvoorraden ter beschikking stelde en zeer belangrijke financiële steun verleende, gelukt de eerste moeilijkheden te overwinnen. Ongetwijfeld zijn veel van Japans oude instellingen en oude ideeën blijven bestaan, doch aan de andere kant is het aan de Amerikaanse bezetting te danken dat op velerlei gebied de democratische ideeën ingang hebben gevonden en het land voor communistische invloeden bewaard bleef.

PROF. DR C. C. KRIEGER

Lit.: Algemene werken: E. Kaempfer, Hist. of J. (1728, herdr. 1906); F. O. Adams, Hist. of J. (London 1874); Murdoch and Yamagata, A Hist. of J. (Kobe 1903); O. Nachod, Gesch. v. J. (4 dln, Gotha 1906, 1929-1930); Murdoch, A Hist. of J. (Yokohama 1910); J.

Okuma, Fifty Years of New J. (2 dln, London 1910); K. Hara, Hist. du J. (Yokohama 1910); F. A. Brinkley, Hist. of the Japanese People (London 1915); J. Buchan, The Nation of To-day (London 1923); Y. Takekoshi, The Econ.

Aspects of the Hist. of Civilization of J. (3 dln, London / New York 1930); G. B. Sansom, A Short Cultural Hist. of J. (London 1931); K. S. Latourette, The Development of J. (New York 1932); H. S.

Quigley, Jap. Government Politics (New York 1932); T. Takeuchi, War and Diplomacy in the Jap. Empire (London 1935); E. Hindmarsh, The Basis of Jap. Foreign Policy (Gambridge, V.S. 1936); E.

Falk, Tögö and the Rise of J.’s Seapower (London 1936) ; Kunö, Jap. Expansion in the Asiatic Continent (Berkeley 1937) > R. K. Reischauer, J.,Government and Politics (New York, London 1939); Joseph G. Grew, Ten Years in J. (London 1945); Norman E. Herbert, J.’s Emergence as a Modem State.

Inst. of Pac. Rel. 1946; A. L. Sadler, A Short Hist. of J. (Sydney /London 1946); K. S. Latourette, The History of J. (New York 1947).



Praehistorie en Vroegste geschiedenis:
Kojiki, vert. d. Chamberlain, Transactions of the Asiatic Soc. of J., Suppl. by 10. (Yokohama 1883; Nihongi, vert. d. Aston, Transactions of the Japan Soc. (London 1896); K. Asakawa, The Early Institutional Life in J. (Kobe 1903); K. Florenz, Japanische Annalen, Nihongi (Tokyo 1903); N. G. Munro, Prehistorie J. (Yokohama 1910).



De tijd van het Sjogoenaat:
M. Takizawa, The Penetration of Money Econ. in J. (Columbia Univ. Press 1927); M. E. Gosenza, The compl. Journal of Townsend Harris (New York 1930); C.

R. Boxer, Jan Compagnie in Japan 1600-1817 (’s-Gravenhage 19361950); G. G. Krieger, The Infiltration of European Civilization in J. during the i8th Century, diss. Leiden (1940).

Nederland-Japan

De door Wereldoorlog II onderbroken diplomatieke betrekkingen tussen Nederland en Japan zijn, zolang nog geen vredesverdrag met Japan van kracht is geworden, nog niet hersteld. De Nederlandse belangen in Japan worden behartigd door de Nederlandse Militaire Missie bij het Supreme Command Allied Powers te Tokio. Het hoofd van deze missie heeft de rang van buitengewoon en gevolmachtigd ambassadeur. Enkele Nederlandse consulaire posten in Japan zijn heropend, nl. die te Kobe, Tokio en Yokohama.