Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

NOORWEGEN

betekenis & definitie

constitutioneel koninkrijk in N.W.-Europa, strekt zich uit van de Knivskjalodden ten W. van de Noordkaap (710 11' N.Br.) tot het eiland Krage in het Z.W. (57°57' N.Br.) over een lengte van ca 1750 km. Het meest westelijke punt is Husöy in de Sognefjord (4° 30' O.L.), het meest oostelijke Kiberg bij Vardö (31°10' O.L. v.

Gr.). De totale kustlengte met inbegrip van de talrijke fjorden en de kustlijn van de eilanden bedraagt bijna 26 000 km; de oppervlakte 324 222 km2, waarvan ruim 23 100 km2 door eilanden en scheren wordt ingenomen. In 1920 verkreeg Noorwegen de souvereiniteit over Svalbard (Spitsbergen) en Björnöya (Beren-Eiland); met inbegrip van deze gebieden is de oppervlakte ca 403 000 km2. Noorwegen telt (1950) 3 265 000 inw.Grenzen, kusten

Noorwegen wordt in het N. en W. bespoeld door de Noordelijke Ijszee, de Atlantische Oceaan en de Noordzee, in het Z. door het Skagerrak en in het O. en N.O. begrensd door Zweden (over 1650 km), Finland (over 780 km) en Rusland (over 150 km). De kusten zijn als W.-rand van het Scandinavisch hoogland steil en rotsachtig. Het zijn typische fjordkusten. welke gekenmerkt zijn door vertakte insnijdingen der zee. omzoomd door steile rotswanden. Voor de kust liggen talloze grotere en kleinere eilandengroepen (o.m. de Lofoten) en klippen. Van het N. af zijn de bekendste fjorden: de Porsanger-, Alten-, Vest-, Trondheim-, Sogne-, Hardanger- en Oslofjord. De Sognefjord dringt met vele vertakkingen tot ca 220 km het land in en is op sommige plaatsen tot 1200 m diep. Deze fjorden bieden vaak uitstekende havens, een van de oorzaken waarom de belangrijkste Noorse steden alle aan de kust liggen.

Bodem

Met Zweden vormt Noorwegen het Scandinavische schiereiland en neemt daarvan het smalle westelijke gedeelte in, een bergplateau door fjorden ingesneden. De gemiddelde hoogte boven de zeespiegel bedraagt 490 m. Het bebouwde land neemt slechts een klein gedeelte van de oppervlakte in beslag. Reeds op geringe hoogte is de gemiddelde temperatuur zo laag, dat bebouwing uitgesloten is, terwijl de grote neerslag in de bergen de bodem heeft uitgeloogd. Naar schatting wordt 75 pct van de Noorse bodem door kale gebergten ingenomen en ruim 2 pct door gletsjerijs. Voor landbouw blijft een gebied over van ca 9000 km, d.i. 2,8 pct.

Het noordelijkste landschap is het dun bevolkte Finmarken, bestaande uit afgeronde heuvels en barre hoogvlakten en doorsneden door talrijke rivieren (Tana, Alta, Munkelv). Naar het Z.W. toe wordt de bodem meer geaccidenteerd. De fjorden in dit gebied zijn door het water van de warme Golfstroom ijsvrij. Aan de ingang van de Altenfjord ligt de haven Hammerfest, waarschijnlijk de meest noordelijk gelegen stad ter wereld. De omgeving is bosrijk en vruchtbaar; er wordt ’s zomers geen graan verbouwd. De kustlijn van Tromsö is door talloze fjorden sterk versneden.

De bergen rijzen er tot 1800 m boven zeeniveau op. Voor de Lofoten is een reeks scherpkantige en spitse bergtoppen karakteristiek. Deze eilanden zijn gedurende de laatste Ijstijd niet bedekt geweest en dus ook niet rondgeslepen. Van Narvik tot Trondheim is Noorwegen slechts smal (gemiddeld 100 km breed). Deze geïsoleerde streek is bekend om haar woeste en imposante verschijning, vooral ten gevolge van de vele meren en fjelden (o.m. de Store Börge Fjeld, 1276 m). De dichtheid van bevolking is hier het geringst.

In de omgeving van de Trondheimfjord daalt het gebergte en vormt het brede dal van de Namsenrivier, waar reeds vroeg op vruchtbare bodem landbouwgebieden (Tröndelag) zijn ontstaan. Van hier tot aan de merkwaardige inzinking aan het Lesjeverksvand, een 620 m hoog gelegen meer, draagt het gebergte de naam van Dovrefjeld (Snöhetta 2321 m). Na de door een fraai alpenlandschap omgeven Romsdalfjord volgt een fjordencomplex, ingesloten door woeste, vergletsjerde gebergten. Bekend is het zich over een oppervlakte van 15 000 km uitstrekkende fascinerende ijsen sneeuwgebied van Jotunheimen (Woonstee der Reuzen, Reuzengebergte). Vele toppen hiervan komen boven de 2000 m (Glittertind 2481 m). Meer naar het W., ten N. van de Sognefjord, is het gebergte over een lengte van 90 km en een breedte tot 80 km met eeuwige sneeuw bedekt en draagt de naam van Jostedals Brae.

Ook naar het Z. toe blijft het landschap woest en verlaten, daarbij van een ontzagwekkende schoonheid. Slechts enkele streken in dit berglandschap zijn in cultuur gebracht, o.a. het vruchtbare gebied van Voss langs de noordoever van de Hardangerfjord. Pas ten Z. van de Lysafjord, in de zuidhoek van de „kop” van Noorwegen, verandert het landschap in het heuvelachtige laagland van Lister en Jaderen. Ten W. van Oslo ligt enigszins geïsoleerd het verweerde gneisgebergte van Telemarken, met de Gausta (1884 m). Vruchtbaar en lager zijn de oevers van de Oslofjord, waarin een aantal rivieren uitmonden. Deze rivieren, o.a. de Glommen, vormen veelal langgerekte meren, waarvan het Mjösenmeer (364 km2) het grootste is. De meren, rivieren, bossen en de vele watervallen geven de omstreken van Oslo een bijzondere charme, vooral ook in de winter (skisportcentrum).

Geologie

De bodem bestaat vnl. uit gneis, glimmerlei, kwartsiet, graniet en peridotiet, waarop bij Oslo, Bergen, in het binnenland en in Finmarken cambrische en silurische afzettingen rusten. Deze vormingen stammen uit het oude tijdperk Palaeozoïcum; in het binnenland liggen de lagen vaak horizontaal, aan de kust echter zijn ze sterk geplooid en gemetamorfoseerd. Het Skandinavische hoogland vormt dan ook de rest van de sterk afgesleten caledonische plooiingsgebergten, die aan de oostelijke (Zweedse) zijde over het Baltische Schild heen geschoven zijn. Uit het Devoon dateert een onbeduidende rode zandsteen bij Oslo. In een aantal slenken op o.a. de Lofoten (bijv. Andö) vindt men Krijt- en Juraformaties met steenkolen, die wijzen op enkele transgressies en regressies in het overigens, geologisch gezien, stabiele Noorwegen. De rijzing van het land, die zich voordeed na de ijstijden, is te herkennen aan de vele, thans tot wel 100-300 m boven het zeeniveau liggende oude strandlijnen.

Klimaat

Noorwegen valt door zijn ligging in de gematigde koude zone, maar heeft, vooral langs de westkust, een mild klimaat ten gevolge van de warme Golfstroom, die langs deze kust stroomt. Nergens vriezen de fjorden ’s winters dicht. De neerslag is door de tegen de bergen opstijgende zeewinden in het W. groot. De stad Bergen is bekend om de vele regen (tot ca 2000 mm per jaar), die vooral in het najaar en de winter valt. Sterke contrasten treden op met de hoogte en wanneer men het binnenland betreedt. De neerslag vermindert en de gemiddelde temperatuur daalt, zodat hier een meer continentaal klimaat heerst.

De zuidkust ondervindt niet de invloed van de Golfstroom en heeft hierdoor eveneens een strenger klimaat. In het binnenland valt de neerslag vooral in de zomer. Het volgende overzicht geeft een indruk van de merkwaardige klimaatverschillen, die meer optreden in W.-O. dan in N.-Z-richting.

In Nederland is de gemiddelde Januaritemperatuur 3 gr. C., de gemiddelde Julitemperatuur 17 gr. C. en de gemiddelde jaarlijke neerslag ca 770 mm. Op de hoogvlakte van Noorwegen heerst een vastelandsklimaat (koude, ruwe winters, betrekkelijk warme zomers). De sneeuwgrens ligt ten Z. van de Poolcirkel op 1200 m, de laagste grens der gletsjers op 610 5' N.Br. bedraagt 400 m.

Plantenkleed

Hier kan men een onderscheid maken tussen een gordel langs de kust tot het hoogste N. met loof- en naaldbos en cultuurland en de hooggelegen streken van de fjelden met een arctisch-alpine vegetatie. Loofbos treft men alleen in het Z. aan. De beuk treedt slechts plaatselijk op, maar de eik gaat ten N. van Oslo tot ca 61° N.Br., aan de westkust tot 63°, vergezeld van Tilia cordata, Ulmus scabra, Corylus Avellam, Acer platanoides, Fraxinus excelsior, Sorbus Aria, Prunus avium enz. De spar bereikt aan de westkust de poolcirkel, de den gaat zelfs tot bij de Noordkaap. Belangwekkend is de ondergroei van het Coniferenbos met Lycopodium annotinum, de Orchideeën Corallorrhiza en Goodyera, de Pirolaceeën Pirola uniflora en secunda en Chimaphila umbellata, de Zevenster, Comus suecica, Linnaea borealis, Rubus saxatilis, bosbessen en struikheide. Berken komen overal voor en speciaal de Betula pubescens vormt op de bergen boven de Coniferen een gordel van een paar honderd voet, die in het Z. tot ca 1000 m reikt, terwijl in het hoge N. de berk nog verder doordringt dan de den.

Vaak worden de berken begeleid door hoge kruiden, zoals Aconitum Lycoctonum, Ranunculus aconitifolius, Mulgedium alpinum enz. Boven de berkengordel volgt een gordel van kleine struiken, grauw-groene wilgen van een paar voet hoogte, de dwergberk Betula nam, Juniperus nam, dit alles te zamen met een heide-vegetatie uit Kraaiheide, Cassiope tetragom en hypnoides, Diapensia lapponica, Phyllodoce coerulea, plaatselijk met Salix reticulata, Dry as octopitala, Totentilla nivea, Oxytropis lapponica, Veronica fruticans, voorts met Rhododendron lapponicum (Alpenroos), Loiseleuria procumbens (Alpenazalea), Arctostaphylos alpim en Uva-ursi. Het is opvallend, hoeveel van deze soorten ook in de Alpen boven de boomgrens voorkomen. Nog hoger in de bergen, in het Z. boven 1370 m, volgt dan nog, voor men tot kaal gesteente en de eeuwige sneeuw komt, een gordel van korstmossen. In totaal telt Noorwegen ca 1380 soorten van hogere planten, waarvan het zevende gedeelte door 3 geslachten wordt gevormd: Carex met 85, Salix met 24 en Hieracium met 83 soorten. Vermeldenswaardig is nog het voorkomen, in Z.W.Noorwegen, van ettelijke Atlantische soorten, zoals de hulst, de dophei en Digitalis purpurea. Wat de cultuurplanten betreft, zij vermeld, dat de ooftbomen zover voorkomen als de eik, tarwe tot ongeveer de 65ste breedtegraad gekweekt kan worden, maar men op 70° N.Br. nog cultuur vindt van gerst, aardappel en andere gewassen. Ten gevolge van het vele licht in de zomer heeft de gerst, om rijp te worden, niet meer tijd nodig dan in Egypte.

PROF. DR TH. J. STOMPS

Dierenwereld

De fauna van Noorwegen wijkt niet af van die van het overige Europa, maar is armer aan soorten dan meer zuidelijk gelegen landen van het continent. Zo ontbreken ree en mol. Het Noorse hert heeft een weinig ontwikkeld gewei. De eland is een geliefd jachtobject. De Nederlandse haas wordt door de sneeuwhaas vervangen. Van noordelijke dieren noemen wij het rendier, dat in de noordelijke helft van Noorwegen voorkomt en de lemming, die in sommige jaren zich buitengewoon vermeerdert en dan in groten getale ook verschijnt in streken, waar zij overigens ontbreekt.

Ook de vogelwereld is niet rijk. Een noordelijke soort is bijv. het sneeuwhoen, waarvan twee soorten voorkomen. Op deze vogels en op korhoenders, auerhanen en houtsnippen wordt veel gejaagd. Onder de reptielen noemen wij de adder, die echter in Noord-Noorwegen ontbreekt. De rivieren worden o.a. bevolkt door zalmen en forellen.

PROF. DR L. F. DE BEAUFORT

Bevolking

Het aantal inwoners is, ondanks de soms aanzienlijke emigratie, gestadig toegenomen. Telde Noorwegen in 1845 nog slechts 1 328 000 inw., in 1930 bedroeg dit getal 2814000 en in 1950 3 265 000 inw. Ondanks deze toeneming blijft de gemiddelde dichtheid van bevolking gering; in 1950 was deze 10,07 (in Nederland 310). Er zijn evenwel bepaalde gebieden (0stfold, Vestfold, Hordaland), die even dicht bevolkt zijn als Nederlandse provinciale gebieden. Van de bevolking woont ca 35 pct in steden (in 1930 ca 30 pct).

In de eerste negen maanden van 1951 bleef het Noorse geboortecijfer vrijwel constant, het sterftecijfer nam aanzienlijk af, nl. tot 8,3. Er is in Noorwegen dus steeds een geboorte-overschot, dat echter minder groot is dan het Nederlandse. De emigratie van Noren heeft in de recente geschiedenis een grote vlucht genomen in de jaren 1880-1890. In 1882 verlieten 29 000 personen van de toen bijna 2 millioen Noren het land om zich in Noord-Amerika en elders te vestigen. In en na Wereldoorlog II trokken vele Noren naar Zweden met zijn hogere levensstandaard en gebrek aan arbeidskrachten. De Noorse emigratie van thans is gering vergeleken bij die van Nederland.

De immigratie is quantitatief te verwaarlozen. Anthropologisch behoort het grootste deel van de bevolking tot het Noordse ras (lang, dolicho- tot mesocephaal, licht- tot donkerblond haar en blauwe of grijze ogen). Langs de kust, vooral in het Z., en in de grote steden vindt men eveneens de kleinere en meer donkere typen van het Alpine ras. In het N. van het land wonen de min of meer nomadische Lappen (ca 21 000), die leven van rendierteelt en visvangst. De afkomst van dit merkwaardige volk is nog steeds een onopgelost probleem. De Noorse regering heeft, evenals de Zweedse, een ruim aantal maatregelen genomen om deze mensen tot volwaardige burgers te maken.

Godsdienst en onderwijs

De Evangelisch Lutherse Kerk is de staatskerk en ook de enige door de staat gesubsidieerde. Haar geestelijkheid wordt door de Koning benoemd; er zijn acht bisdommen. Alle andere godsdiensten worden er getolereerd, slechts de Jezuïeten worden in het land niet toegelaten. Er waren (1946) 120 000 andersdenkenden, van wie 26 000 behorende tot de Pinkstergemeente, 11 200 Methodisten, 9000 Baptisten en 4900 R.K.; ca 23 000 behoren tot geen kerkgenootschap. Het onderwijs van 7 tot 14 jaar is verplicht. De ca 300 middelbare scholen zijn vrijwel alle co-educatief.

Hoger onderwijs wordt gegeven aan de beide Universiteiten in Oslo (opgericht in 1811) en Bergen (opgericht in 1946), de technische hogeschool in Trondheim, de landbouwhogeschool in Aas en voorts aan enkele vakscholen, vooral in Oslo. Het totaal aantal studenten aan inrichtingen van Hoger Onderwijs bedroeg in 1948 ruim 8000. De wetenschapsbeoefening staat in Noorwegen op een zeer hoog peil. Ten slotte zij nog vermeld, dat het onderricht door middel van de Volkshogeschool populair is.

Middelen van Bestaan

Bij de volkstelling van eind 1946 bleek dat van de totale beroepsbevolking 25 pct werkzaam was in landbouw, bosbouw en veeteelt, 31 pct in de industrie, 10 pct in scheepvaart en verkeer, 9 pct in de handel en 6 pct in visserij en walvisvaart.

LANDBOUW

Het bergachtige land is hiervoor nauwelijks geschikt. De grond is arm en de bouwlaag dun; de beschikbare gronden bevinden zich vnl. in nauwe dalen en soms ver van elkaar, waardoor ook dorpskernen ontbreken. Ca 3 pct van de bodem is in cultuur gebracht. De landbouw levert aardappelen, zomertarwe, gerst en haver. De opbrengst per ha is evenwel gering.

De meeste Noren bezitten hun land zelf: het kleine grondbezit overheerst. Tegenwoordig neemt het aantal coöperatieve bedrijven sterk toe. Veeteelt. Deze is belangrijker en wordt op Zwitserse manier bedreven d.w.z. in Juni wordt het vee naar de bergweiden gestuurd. De opbrengsten der veeteelt kunnen niet geheel aan de behoeften voldoen. Ooftteelt wordt o.m. beoefend rondom de Hardangerfjord (kersen, frambozen). Ruim 24 pct van de bodem wordt door bossen ingenomen, vnl. door naaldbomen. De hierdoor ontstane bosbouw is voor de schatkist van het grootste belang.

Het hout wordt verwerkt voor de papierindustrie. De uitvoer van papier, pulp en cellulose bedroeg (1950) 24 pct van de totale uitvoer.

VISSERIJ

Een zeer belangrijke tak van bestaan voor meer dan 100 000 personen, vooral voor de kustbewoners, is de vangst van Noordzeevis. In het voorjaar wordt kabeljauw gevangen, in winter en zomer haring. Voorts wordt gevist op heilbot, makreel, zalm, zeekreeft en forel. De totale opbrengst van zeevis, ongeacht de walvisvangst, bedroeg in 1938 en 1950 resp. 1 065 000 ton en i 230 000 ton tegen een waarde van resp. 95 en 320 millioen Kr. Voor Nederland bedroegen deze cijfers voor 1950 resp. 154 000 ton en ƒ 52 millioen. De walvisvaart is eveneens van de grootste waarde.

Meer dan 30 pct van de tonnage van walvisvaarders voert de Noorse vlag. De vangst heeft zich verplaatst van de N. naar de Z. Ijszee. In 1950 werd 185 000 ton walvisolie geproduceerd tegen een waarde van 282 millioen Kr. (in 1949 313 millioen Kr., in 1948 334 millioen Kr.).

MIJNBOUW

De productie breidt zich na Wereldoorlog II weer gestadig uit en zal in de toekomst de economie van Noorwegen gunstig beïnvloeden. Vooral in het N. ter hoogte van Narvik liggen de mijngebieden, die aansluiten bij de Zweedse velden. Ijzererts (met een gehalte van ca 65 pct metaal), pyriet, koper, zink en nikkel zijn de belangrijkste delfstoffen.

Steenkool wordt vnl. gedolven op Spitsbergen. De totale opbrengst aan mijnbouwproducten bedroeg (1949) 565 millioen Kr. (in 1931 was de totaalwaarde slechts 17 millioen Kr.).

WATERKRACHT

Noorwegen is een van ’s werelds grootste producenten van hydro-electrische energie. In 1950 bedroeg de totale productie van electriciteit 208 milliard kWh. Hiervan werd 99 pct geleverd door hydro-electrische installaties (in Nederland werd in 1950 ca 5500 millioen kWh geproduceerd).

Het grootste deel van de electriciteit wordt gebruikt voor industriële doeleinden, speciaal voor de electro-chemische en electro-metallurgische industrie. Ook de papier- en pulpindustrie zijn grote consumenten. Slechts een klein deel van de beschikbare waterkracht wordt geëxploiteerd en reeds jarenlang bestaan plannen de electrische energie te exporteren naar Noord- en West-Europa. In 1951 kwamen Noorwegen en Nederland tot een vruchtbare samenwerking op het gebied van atoomkernreacties. De onderzoekingen vinden plaats in de laboratoria van Kjeller, een dorpje ten N.O. van Oslo.

INDUSTRIE

Deze is hoofdzakelijk gebaseerd op de verwerking van grondstoffen, afkomstig uit het land zelf (hout, metalen, vis). De pulp- en papier-, de conserven-, de electro-chemische en de electrometallurgische industrie verzorgen het leeuwenaandeel in de export. De industrialisatie is na Wereldoorlog II sterk toegenomen. Einde 1946 werkte 31 pct van de beroepsbevolking in de industrie (in Nederland in 1947 27 pct). Hierbij moet rekening gehouden worden met een aantal personen, die naar gelang van het seizoen in de visserij of de industrie werken.

Handel

De handelsbalans heeft zich sinds Wereldoorlog II ongunstig ontwikkeld.

Gedurende de eerste negen maanden van 1951 steeg evenwel de export dermate, dat hij de import in dit tijdvak met ruim 90 millioen Kr. overtrof. Deze gunstige verschuiving is vooral het gevolg van geaccumuleerde inkomsten uit de scheepvaart.

Verkeer

Dit vormt een grote bron van inkomsten, met name de scheepvaart. De Noorse handelsvloot is thans de derde ter wereld in grootte.

Noorwegen heeft thans een grotere en meer moderne handelsvloot dan in 1940. De tankvloot omvat ca 40 pct van de totale Noorse vloottonnage. Deze tankers zijn alle groot en modern. Een belangrijk deel van de tonnage wordt ingenomen door trampers. De mailboten zijn relatief van minder betekenis. Het wegverkeer maakt gebruik van ( 1949) 44 300 km wegen, waarvan 21 600 hoofdwegen.

De lengte van het (Staats) Spoorwegennet bedraagt 4400 km, waarvan 700 km is geëlectrificeerd. De Noorse luchtvloot (D.N.L.) maakt sedert 1946 deel uit van een pool, de „Scandinavian Airlines System” (S.A.S.), waarin verder Denemarken en Zweden deelnemen.

Financiën.

Munteenheid is de Noorse kroon, verdeeld in 100 ore. De koers bedraagt (1952) f 0.53; de standaard van waarde is goud. De Noorse Bank is een commanditaire vennootschap, waarin de staat sinds 1946 alle aandelen bezit. Door het parlement wordt de directie gekozen. De Bank beheerst de gehele geldcirculatie. welke aan het einde van 1950 ca 2397 millioen kronen omvatte. Er zijn voorts 93 particuliere en 606 spaarbanken, alle onder contrôle van het ministerie van Financiën. Voor maten en gewichten is het metrieke stelsel in gebruik.

Bestuur

De Noorse monarchie berust op de constitutie van 17 Mei 1814, welke sindsdien herhaaldelijk is gewijzigd. Regerend vorst is Haakon VII. Haakon VII werd op 18 Nov. 1905 door het Noorse parlement tot koning uitgeroepen. De grondwet legt de legislatieve macht in handen van een parlement (Storting), waarvan de 150 leden gekozen worden voor een periode van 3 jaar door alle Noorse onderdanen van 21 jaar en ouder. Vrouwen bezitten het kiesrecht sinds 1913 en hebben sedert 1938 toegang tot alle soorten van overheidsbetrekkingen.

Het Storting is verdeeld in het Lagting (38 leden) en Odelsting (112 leden). De meeste zaken worden gezamenlijk behandeld. De uitvoerende macht berust bij de koning, die deze uitoefent via een kabinet (Statsraad), bestaande uit een premier (Statsminister) en ten minste 7 ministers (Statsraader).

Het Storting werd bij de verkiezingen op 10 Oct. 1949 als volgt samengesteld: socialisten 85; conservatieven 23 ; liberalen 21 ; agrariërs 12 en Christ. Volkspartij 9. Het kabinet is samengesteld uit sociaal-democraten.

Vlag, wapen, volkslied

De Noorse vlag bestaat uit een blauw kruis met witte randen op een rood veld. Het wapen stelt voor een gouden leeuw op rood veld met zilveren strijdbijl met gouden steel. Het volkslied werd in 1859 door Nordraak gecomponeerd op een tekst van Bjornson : Ja, vi elsker dette landet.

Weermacht



A. LEGER

De samenstelling van het leger berust op een nationale militie, met een algemeen verplichte militaire dienst, welke aanvangt op 18-jarige leeftijd en eindigt bij het bereiken van de leeftijd van 55 jaar. Met het vormen van een na-oorlogs nieuw leger is een begin gemaakt. De samenstelling, de sterkte en oefening van het nieuwe leger zijn voor het ogenblik nog grotendeels in studie. De voornaamste permanente versterkingen in het land bevinden zich bij Oskarsborg, in de Oslofjord te Kristiansand, Stavanger, Bergen, Agdenes, Narvik en Harstad. De kustverdediging wordt gevormd door kustartillerie en is in hoofdzaak toevertrouwd aan de marine.

B. VLOOT

Sedert lange tijd beschikt het land niet meer over een oorlogsvloot van betekenis, hoewel de Noren een bij uitstek zeevarend volk zijn, met een grotere koopvaardij tonnage per hoofd dan enige andere natie. De Noorse marine is uitsluitend bestemd voor optreden in de zeeën en toegangen aan de lange kustlijn. Zij kreeg haar laatste eenheden van middelbare klasse ca 1900, in de vorm van 4 kustpantserschepen van ca 4000 ton; sindsdien werden alleen enkele, kleine torpedo- en onderzeeboten en een paar mijnenleggers aan de sterkte toegevoegd. Tijdens de Duitse invasie in Apr. 1940 ging daarvan het merendeel, na hardnekkige strijd, ten onder. Een nieuwe vloot van klein materieel werd gedurende Wereldoorlog II in Engeland opgebouwd en droeg het hare bij in de krijg ter zee tegen de gemeenschappelijke vijand. Thans bestaat deze zeemacht uit 5 torpedobootjagers, 2 fregatten, 5 onderzeeboten, 5 torpedoboten, enige mijnenvegers en kleiner materieel, met een totale personeelssterkte van 4000 man. Daartegenover is de Noorse koopvaardijvloot weer opgebouwd tot ruim 2000 schepen met meer dan 5 millioen b.r. ton; ze neemt nog gestadig toe.

c. LUCHTMACHT

Deze was aanvankelijk een onderdeel van de genie, later uitgroeiend tot een legerluchtmacht.

Tot 1939 was zij uitgerust met materieel van Noorse origine, doch ook met Fokker-, Gloster- en Caproni-vliegtuigen. Juist in de periode 1939-940 was men doende het materieel te moderniseren. In de eerste dagen van de oorlog met Duitsland moesten vele vliegvelden verlaten worden voor andere, slecht geoutilleerde of wel geïmproviseerde landingsterreinen (bijv. bevroren meren). Met slechts enkele vrijwel ongeorganiseerde afdelingen kon de strijd worden voortgezet. Ten slotte werden alle overgebleven vliegvelden overgebracht naar Groot-Brittannië, terwijl één afdeling in Noord-Noorwegen te Bardufors tot Juni 1940 de strijd wist voort te zetten. Op 25 Apr. 1941 werd het eerste Noorse squadron in de R.A.F. overgenomen als het 330 squadron, opererend van Ijsland uit, onderscheidenlijk uitgerust met Northrops, Catalina’s en Sunderlands, en later van Schotland uit.

Door dit squadron zijn vele Duitse oorlogs- en koopvaardijschepen tot zinken gebracht. Later werden het 333 en 334 squadron nog bij het Coastal Command van de R.A.F. ingedeeld. Bij Fighter Command R.A.F. waren voorts nog het 331 en 332 Noorse squadron ingedeeld, welke eenheden ook hebben deelgenomen aan de herovering van het Westeuropese continent. Totaal werden gedurende de gehele oorlog door deze squadrons gezamenlijk 196 vliegtuigen vernietigd.

Gedurende de Wereldoorlog II werden de legerluchtmacht en de marinevliegdienst samengevoegd tot één luchtmacht, welke organisatievorm na de oorlog bestendigd is.Thans is de Noorse luchtmacht uitgerust met de Spitfire g en de Vampire 3 en 52, de Mosquito en de Thunderjet. In het kader van het Atlantisch Pact wordt de luchtmacht verder uitgebreid. De luchtdoelartillerie maakt deel uit van de luchtmacht, waardoor er een zeer efficiënte luchtverdedigingsorganisatie opgebouwd kon worden. Hiernaast treft men zowel tactische squadrons voor steun aan het leger aan als kustvliegdienst-squadrons.

M. W. J. M. BROEKMEIJER

Overzeese gewesten.

Bij het verdrag van Parijs van 9 Febr. 1920 werden Spitsbergen (Svalbard) en het Bereneiland (Björnöya) aan Noorwegen toegewezen, evenals enige tijd later Jan Mayen. In de Zuidelijke Ijszee nam Noorwegen, ondanks Britse protesten, Bouveteiland in bezit (1928). In 1929 volgde het antarctische Peter Ieiland. Ten slotte werd in 1931 de antarctische kuststrook Prinses Ragnhild-land ontdekt en in bezit genomen. Op Spitsbergen wonen ca 1000 man, vnl. mijnwerkers. Alle andere bezittingen zijn onbewoond of slechts tijdelijk bewoond. De antarctische bezittingen zijn van belang voor de Noorse walvisvaart in dit gebied.

Taal en letterkunde



TAAL

In het algemeen kunnen de dialecten die in Noorwegen gesproken worden in Oost- en Westnoorse dialecten worden verdeeld. De eerste worden, behalve in het oostelijk deel van het land, ook in het Trondhjemse gesproken, de laatste in het W. Dit onderscheid gaat tot de oudste periode terug; het Westnoors heeft zich in de Vikingtijd ook uitgebreid naar de koloniën in het Westen, zodat het Faerösch en het IJslands voortzettingen zijn van de taal, die in het moederland gesproken werd (z Oudnoorse taal en letterkunde). In de loop der Middeleeuwen treden verschillende veranderingen op, vnl. doordat het zwaartepunt van het land zich naar Oslo verplaatst heeft. Oostnoorse vormen treden sterker in de schrijftaal op; met de Hanze komen talrijke platduitse woorden in de omgangstaal. De taal uit de tijd van 1350-1525 (Middelnoors) is ons slechts bekend uit diplomata; het blijkt duidelijk, dat op allerlei gebied de overgang naar het Nieuwnoors zich baanbreekt.

In het flexiesysteem treden allerlei vereenvoudigingen op; op fonetisch gebied merken wij assimilaties (land > lann) en wegval van klanken op, waarbij zich het verschil tussen de oostelijke en westelijke dialecten scherper gaat openbaren; Oudnoors hvitr (wit) wordt in het W. kvit, in het O. vit; r met zachte dentale spirant wordt in het W. tot r, in het O. tot de „dikke” 1. Korte vocalen in open lettergreep worden verlengd; diftongen, vooral in het O., tot enkele klanken. Sedert het eind van de 15de eeuw krijgt het Deens sterker invloed, door de politieke verbinding met Denemarken (z Noorwegen, geschiedenis): in de taal van regering, rechtspraak en van de kerk wordt het Deens in de loop der volgende eeuw overal doorgevoerd. Zo zinkt de oude Noorse taal af tot de rang van een reeks boerendialecten, die zich, bij gebrek aan een samenbindende officiële landstaal, steeds meer van elkander verwijderen. Intussen kon een reactie niet uitblijven. Deze kwam toen de politieke banden met Denemarken in 1813 waren doorgesneden, waardoor het Noors zich gemakkelijker kon losmaken van de Deense invloed.

Omstreeks 1840 ontwikkelt zich een bewust Noors nationaal gevoel, dat ook op de taal invloed uitoefent. De sprookjes van Asbjornsen en Moe waren in Noorse toon geschreven; Ivar Aasen was het echter vooral, die een eigen Noorse taal schiep, door uit de Westnoorse dialecten een schrijftaal te scheppen. Daarbij heeft hij te zeer aansluiting aan het Oudnoors gezocht, zodat zijn taal ouderwets scheen; talrijke Noren wensten daarom deze weg terug niet in te slaan, maar trachtten op de grondslag van de Oostnoorse schrijftaal een geleidelijke vernoorsing door te voeren (zoals Bjomson in zijn boerennovellen). Zo ontbrandt de strijd tussen landmal en bymal, die scherpe vormen aannam, vooral door de positie van de taal in het onderwijs. In de literatuur staan twee groepen van schrijvers tegenover elkander; zij die een min of meer vernoorst Deens schrijven (Bjornson, Ibsen) en zij, die landsm&l gebruiken (Vinje, Garborg). Toen het besluit genomen werd, dat in elke gemeente de taal voor het onderwijs moest worden gekozen, scheen het dat Noorwegen in twee scherp gescheiden taalgebieden zou uiteenvallen.

Intussen deden zich reeds tekenen voor, dat een toenadering mogelijk zou zijn. Het landsm&l liet, zodra het practisch gebruikt werd, een reeks der archaïserende vormen vallen en kreeg een moderner, soepeler karakter; het bymal was een taal, die sterker Deens scheen, dan zij inderdaad was, omdat in de uitspraak de Noorse elementen waren behouden.

De vemoorsing van de „stadstaal”, die zich sedert de 20ste eeuw „rijkstaal” (riksmal) noemt, vond officiële bekrachtiging door de spellingsregelingen (1907, 1917 en 1939), die, natuurlijk onder grote tegenstand, werden doorgevoerd. In de hervorming van 1917 kwamen de harde consonanten ook in het schrift tot uiting (gripe tegenover Deens gribe); in de verbuiging en vervoeging werden ook Noorse vormen doorgevoerd, sedert 1939 is ook de oude ei hersteld en zijn de drie geslachten weer ingevoerd. Om de kloof tussen landsmal en riksmal — thans nynorsk en bokmal genoemd — te overbruggen, liet men in talrijke gevallen de keus tussen verschillende vormen open (bijv. infinitieven kasta en kaste), hetgeen een zekere willekeur in het spraakgebruik bevorderde, maar op den duur een heilzame oplossing bleek te zijn. Thans bestaan de beide talen nog in naam, in de practijk zijn zij elkaar echter zover genaderd, dat men van één taal kan spreken, gedeeltelijk gebouwd op de spreektaal van Oslo en omgeving en gedeeltelijk op philologische constructies. Deze taal heeft iets kunstmatigs en vele Noren zijn hierover ontevreden.

LETTERKUNDE

Van geen der Scandinavische volken is uit de vroege Middeleeuwen een zo rijke letterkunde bewaard gebleven, als van de Noren. Dit is daaraan te danken, dat zij op Ijsland werd overgeleverd en voortgezet, in een tijd, dat in Noorwegen de nationale literatuur door de noodlottige overheersing van het Latijn de doodsteek kreeg; ofschoon dus de bewaarde gedichten en prozawerken in hoofdzaak door IJslanders werden geschreven, zijn toch daarnaast, juist uit de oudste periode, verschillende Noorse dichters (Bragi, Thjodolfr van Hvin, Thorbjorn Hornklofi) in de IJslandse traditie bewaard (z Oudnoorse taal en letterkunde). Uit de Middeleeuwen zijn ons dus weinig Noorse werken bekend; met een aantal vertalingen van Westeuropese gedichten in de 13de eeuw en met de balladen, die tot aan het eind der 19de eeuw op het platteland gezongen werden (z volkslied), is het voornaamste vermeld. Na de unie met Denemarken is er slechts sprake van een Deense letterkunde; een zo rijk begaafd dichter als Petter Dass kon geen van zijn talrijke geschriften gedrukt krijgen, zodat zij in afschriften werden verbreid; een dichter als Holberg rekent men terecht tot de Deense literatuur. De scheiding in 1813 en de nationale herleving, die daarvan het gevolg was, betekenden ook voor de Noorse literatuur een wedergeboorte. Zij wordt ingeluid door de dichters Wergeland en Welhaven, die elkanders tegenvoeters waren, zowel in politieke opvattingen en levensbeschouwing als in temperament en kunst.

Hun strijd voerde tot een splitsing van het Noorse volk in twee kampen, die zich ieder om hun dichter schaarden, maar heeft ook de atmosfeer geschapen, waarin een nieuwe literatuur gedijen kon. Wat de sprookjesverzameling van Asbjornsen en Moe betekende voor de taalontwikkeling, hebben wij reeds vermeld, maar zij was niet minder levenwekkend voor de literatuur. De nationale bezieling, die zich in de tijd der romantiek natuurlijk uitte door een patriottisch getinte letterkunde, dreef talrijke geleerden tot een onderzoek van het Noorse verleden, dat juist in de vroege Middeleeuwen zo roemrijk geweest was; namen als R. Keyser, P. A. Munch, C.

Unger, I. Aasen, S. Bugge, om slechts enkelen te noemen, bewijzen de hoge bloei van het geestelijke leven in Noorwegen. Talrijke literaire schatten, die nog onder het volk leefden, werden aan het licht gebracht; bijzonder belangrijk was de optekening der balladen, vooral door de predikant M. B. Landstad (1853).

De literatuur beweegt zich in stijgende lijn. Wanneer de beide grote dichters hun tijd gehad hebben, komt de romanschrijfster Camilla Collett, wier roman Amtmandens Dêtre (1855) een der beste voortbrengselen van de Noorse prozaliteratuur is.

Ca 1860 treedt een nieuw geslacht op, waarvan de beroemdste namen Ibsen en Bjornson zijn. De dramatische werken van de eerste, de boerennovellen en romans van de laatste, hebben een nationale literatuur geschapen, die geheel op een Europees peil stond en tot ver buiten de Noorse grenzen bewondering wekte. In deze zelfde tijd vindt ook het landsmal zijn grote schrijver in A. O. Vinje, die vooral als lyrisch dichter uitmuntte. De stroom bleef rijkelijk vloeien; sedert 1870 treden nieuwe talenten op, zoals Jonas Lie met zijn novellen en schipperromans, en Alexander Kielland, beiden schrijvers van een geheel op het toen heersende realisme geïnspireerde romankunst.

In diepte van gevoel en rijkdom van taal overtreft hen wellicht Arne Garborg, die er zeker het meest toe heeft bijgedragen het landsmal te verheffen tot een werkelijke cultuurtaal. Het krasse realisme vindt verder zijn vertegenwoordigers in Amalie Skram, Hans Jaeger en de schilder Chr. Krogh. Na 1890 vertonen zich wederom nieuwe talenten; erfgenaam van de grote dramatische schrijvers werd Gunnar Heiberg, die maatschappelijke satiren zowel als lyrische liefdesdrama’s schreef; door zijn lyrische en psychologische romankunst verwierf zich Knut Hamsun een wereldnaam. Niet minder belangrijk, hoewel door de aristocratische aard van zijn kunst buiten Noorwegen nauwelijks bekend geworden, is Hans E. Kinck, wiens diepgaande beschrijvingen van het volksleven, door de rijke nuancering van de taal en het intuïtieve begrip voor volkspsychologische verschijnselen, hem tot een der allergrootste schrijvers van zijn tijd maken.

Een fijn, maar weinig vruchtbaar schrijver is de weemoedige Sigbjorn Obstfelder, terwijl Vilhelm Krag en Nils Collet Vogt een sterk lyrisch talent vertonen. Rijk is vooral de productie van beschrijvingen van het volksleven, die voor een belangrijk deel in landsmal geschreven werden; tot de voornaamste auteurs in dit genre behoren Hans Aanrud, Jens Tvedt, Rasmus Loland, Barbra Ring, Johan Falkberget, Ronald Fangen, Oskar Braaten. Bijzondere vermelding verdienen onder dezen echter Johan Bojer, die door zijn voortreffelijk gebouwde romans ook in het buitenland waardering vond, Olav Duim, die uitmunt door zijn uitbeelding van karakters, en Sigrid Undset, die zich internationale roem heeft verworven door haar gave, zich in het gedachten- en gevoelsleven van de middeleeuwse mens in te leven. In de 20ste eeuw zien wij een opleving van de lyriek, die vertegenwoordigd wordt door zo uiteenlopende talenten als Olaf Buil, Herman Wildenwey, Olav Aukrust, Nordal Grieg, Arnulf Overland en Gunnar Reis-Andersen. De belangrijkste toneelschrijver dezer generatie was Nils Kjaer. Belangrijke romanschrijvers zijn Finn Hal vorsen, Sigurd Hoel, Nordahl Grieg, Arthur Omre, Magnhild Haalke, Cora Sandel, Tarjei Vesaas.

Lit.: D. A. Seip, Norsk Sproghistorie (1920); A. Western, Norsk riksmalsgrammatik (1921); C. Poestion, Lehrb. d. norweg. Sprache; L.

Heggstad, Norsk Grammatik (1916); landsmal; D. A. Seip, Norsk grammatik (1923); S. Schjett, Norsk ordbok (1914); Krogsrud en Seip. Norsk Riksm&Isordbog for rettskrivning og ordböjning (1924); I. Aasen, Norsk Ordbog (1873); H.

Ross, Norsk ordbog, 1895 (de beide laatste landsmal); R. C. Boer, Noorwegens letterk. (1922); Fr. Bull en Fr. Paasche, Norsk Literaturhistorie (Oslo 1924 vlgg.); H. Ruge, Literaturhistorie (5de dr. 1941); Arnulf Overland, Er vart sprog avskaffet? (1940); A.

Sommerfelt, The Written and Spoken Word in Norway (1942); J. Lescoffier, Hist. de la litt. norvégienne (Paris 1952).

Beeldende kunst

De kunst heeft zich eerst na de kerstening bij de algemene Europese stromingen aangesloten en bloeide in de 12de en 13de eeuw, maar door de ongunstige politieke constellatie raakte zij daarna in verval, om pas in de 18de eeuw onder invloed van de economische vooruitgang en de toenemende zelfstandigheid van het land weer op te komen. De kunst van vóór ca het jaar 1000 onderscheidt zich door een rijke fantastische dierornamentiek, die al voorkomt op de metalen voorwerpen uit de volksverhuizingstijd, maar die ook in de Vikingentijd werd gebruikt voor de versiering van sleden, voertuigen en dodenschepen (Osebergschip) en die later, in de houtsculptuur aan de Stavkerken, voortleefde.

BOUWKUNST

De oudste kerken, de Stavkerken, waarvan er 25 over zijn, waren van hout. De vroegste zijn die van Garmo (vóór 1030) en die van Urnes (ca 1060). Tot de beroemdste behoort die te Borgund. De eerste kerk in steen was de S. Olav in Trondhjem (ca 1050), nu een ruïne. De Romaanse architectuur stond onder invloed van de Engels-Normandische.

De Mariakerk in Bergen werd geheel in deze zware stijl gebouwd, de kerk S. Magnus in Kirkwall, de kathedralen van Sta vanger en Trondhjem begonnen, maar in Gothische, eveneens van Engeland afhankelijke stijl, afgemaakt. De eerste profane gebouwen in steen waren de bisschopswoningen, uit de 12de eeuw; Haakonshaale uit de 13de eeuw, in Bergen, was de vroegste stenen koninklijke behuizing. De bouwheer hiervan, koning Haakon Haakonsson, liet ook voor het eerst bevestigingen in steen aanleggen, in Bergen en Tönsberg. In de 14de en 15de eeuw nam met het machtiger worden van De Hanze, de Duitse invloed toe en raakte de eigen kunst in verval. Daar er in de 16de en 17de eeuw in Noorwegen geen hof was, is er weinig in Renaissance-stijl gebouwd.

Het belangrijkste gebouw in die stijl is de Rosenkranstoren in Bergen (1563-1568). Koning Christiaan IV liet in 1624 Christiania, het tegenwoordige Oslo, aanleggen. Verder zijn in de 17de eeuw veel citadellen gebouwd (Frederikstad, Kongsvinger). Aan de economische opbloei door de zilvermijnen dankt de barokke kerk in Kongsberg haar ontstaan (1740-1761). Het hoofdwerk uit de eerstvolgende jaren is de Stiftsgarden in Trondhjem (1774-’78) in een stevige Rococo-stijl. In de buurt van Bergen verrezen tegelijkertijd landhuizen in vroeg-classicistische stijl.

In de 19de eeuw ging men voorgoed over tot de bouw in steen. Na de Unie met Zweden in 1814 werden verschillende regeringsgebouwen in classicistische stijl gebouwd. Het koninklijk slot door von Linstow dateert van 1823-1844. De universiteit van Oslo is door H. Grosch met aanwijzingen van Schinkel ontworpen. In de tweede helft van de 19de eeuw kregen de architecten hun opleiding in Hannover en deden de neo-stijlen hun intrede.

Het parlementsgebouw (Storting) werd door de Zweed Langlet ca 1860 in Romaanse stijl gebouwd, het kunstmuseum door H. E. Schimer in Renaissance-stijl. De door Holm Munthe geschapen drakenstijl is geïnspireerd door de oude Noorse houtarchitectuur en heeft geleid tot een grondige bestudering en kennis van de oud-Noorse architectuur, zoals blijkt uit werk van Amstein Arneberg, Magnus Poulsson en Ole Landmark. Van de hand van de eerste twee zijn het telegraafkantoor en het stadhuis van Oslo. Olaf Nordhagen bouwde de bibliotheek te Bergen en maakte de restauratieplannen voor de kathedraal te Trondhjem.

In het algemeen valt te constateren, dat sinds de onafhankelijkheid (1905) een groep begaafde architecten naar een vernieuwing van de nationale bouwkunst heeft gezocht. Daarbij zijn nog te noe men A. Bjerke en G. Eliassen met hun Zeemansschool op Egeberg bij Oslo, C. en J. Berger bijv. met Böndernes Hus (Het Huis der Boeren) te Oslo, Morgenstierne en Eide met de Centrale Badinrichting en R. E.

Jacobsen met het postkantoor aldaar. Van het Stadsbouwbureau zijn te noemen H. Aars, H. Als en O. Hoff. Te Bergen is het theater (1907) van E.

A. Schon. F. Berner, die de opvolger van Nordhagen werd als professor te Trondhjem, maakte een plan voor de gevelbehandeling van het stadsplein van Bergen na de brand van 1916 en samen met A. Kielland bouwde hij het telegraafkantoor aldaar.

Wat de nieuwste richting betreft, die veelal een zeer zakelijk karakter doet zien, dient opgemerkt te worden, dat er ook uitzonderlijke figuren optreden, zoals L. Rée met het Vigelandsmuseum te Oslo en Blakstad en Kaas, die aldaar het nieuwe theater en het Kunstenaarshuis bouwden.

BEELDHOUWKUNST

Uit de Middeleeuwen zijn verschillende voorbeelden van houtsnijwerk bewaard waaronder werken van grote kunstwaarde. Voor de sculptuur in steen was de werkplaats der kathedraal van Trondhjem van zeer veel betekenis; hier werken Franse, ten dele ook Engelse invloeden. Overigens zet zich de traditie der houtsnijkunst in de bewerking van kansels, koorstoelen, e.d. ook in de volgende eeuwen voort; daarnaast werd de ivoorkunst beoefend, o.a. door de barokkunstenaar Magnus Berg (1666—1739). In de moderne tijd zien wij aanvankelijk in de sculptuur een voortzetting van de classicistische richting van Thorwaldsen; de belangrijkste kunstenaars zijn Stephan Sinding, die onder Franse invloed stond en Gustav Vigeland wiens werk een heel park te Oslo vult. Moderne Franse invloed toont het werk der jongeren, o.a. Stinius Frederiksen en Dyre Vaa.

SCHILDERKUNST

Tot de middeleeuwse kunst behoren de antependia der 13de eeuw, waarvan het museum in Bergen voortreffelijke voorbeelden bewaart; de voornaamste scholen van deze onder Engelse invloed staande kunst waren Bergen en Oslo. De schilders der Renaissance- en Barokperioden waren in hoofdzaak buitenlanders; zij vertonen dus geen nationale stijl. Zo werkten in. Stavanger in het begin der 17de eeuw de Duitse meesters P. Reimers en G. Hentschel.

In het volk leefde daarnaast een inheemse decoratieve kunst, die voor de beschildering van wanden en zolderingen der boerenwoningen en van gebruiksvoorwerpen diende: zij kwam in de 18de eeuw tot grote bloei, doordat de uit Hallingda! afkomstige zgn. „Rozenstijl” zich over het gehele Z. van Noorwegen uitbreidde. Vooral in Gudbrandsdal en Telemarken vinden, wij fraaie voorbeelden van deze schilderkunst, waarmee zich langzamerhand de motieven van Rococo en Classicisme vermengden en die in de verschillende openlucht-musea (vooral Bygdö en Lillehammer) aanwezig zijn. Ook in de burgerwoning bloeide de decoratieve kunst, maar hier werden de wanden met genrestukken en landschappen beschilderd; boerse inslag vertoont de schilder P. Aadnaes (1739-1792).

In de 18de eeuw bloeide de portretschilderkunst, in welk genre Mathias Blumenthal en H. C. F. Hosenfeller de beste meester» waren. Opmerkelijk uit het begin van de 19de eeuw zijn de portretten van de neo-classicist Jacob Munch en die van Mathias Stoltenberg, om hun origineel coloriet. De stichter der nationale schilderkunst in Noorwegen is J.

C. Dahl, die in het buitenland leefde en werkte. Ook in de 19de eeuw zijn de Noorse schilders in het algemeen buiten de landsgrenzen werkzaam; Tidemand en Gude sluiten zich aan bij de Düsseldorfse school; de beste genreschilder uit deze tijd was Carl Sundt-Hansen. Ca 1870 openbaarde zich echter een zwenking naar een oriëntatie op Parijs, ofschoon in deze overgangstijd de meeste Noorse kunstenaars, zoals Eilif Peterssen, Erik Werenskiold, Gerh. Munthe, zich hoofdzakelijk in München vestigden.

Ca 1880 brak de nieuwe, door Thaulow gewezen, richting door; voorbeeld werd de pleinair-schilderkunst der Fransen. Weldra volgde nu ook de terugkeer der schilders naar het eigen land, waar sedert 1859 in Oslo J. F. Eckersberg met succes werkzaam was. Voorlopig zegevierde natuurlijk de naturalistische richting, maar reeds in 1890 brak zich met de decoratieve kunst van Gerh. Munthe een nieuwe richting baan.

Het was echter Edvard Munch, die definitief met de oude richting brak en baanbreker van het expressionnisme werd. Toch had hij geen grote invloed op de jongeren, die in Parijs het impressionnisme en de kunst van Cézanne leerden kennen; tot deze groep behoren Th. Erichsen, Oluf Wold-Thorne, Bernh. Folkestad. Door Matisse werden weer beïnvloed schilders als Per Krohg, Henrik Sörensen en Axel Revold. Geheel eigen wegen ging echter N. Astrup met zijn visionnaire landschapschilderkunst.

Sedert 1930 heeft een snelle ontwikkeling plaats gehad van de monumentale schilderkunst door toedoen van Per Krohg, Axel Revold en Alf Rolfsen. In het Gemeentemuseum in Den Haag is in 1949/’50 voor het eerst in Nederland, een grote tentoonstelling van Noorse schilderwerken van de laatste honderd jaar gehouden.

Lit.: Algemeen: A. Aubert, Norsk kultur og norsk kunst (1917); J. Thiis, Modern Norwegian Art (New York 1922); E. Lexow, Norsk kunsthistorie (2 dln, 1925-1927); H. Shetelig, Kunst in Nordisk Kultur dl XXVII (1931). Bouwkunst: L.

Dietrichson, De norske Stavkirker (1892); H. Fett, Norges Kirker i middelalderen (1909); Idem, Norsk bygningskunst fra Umes til Universitetet (1927). Beeldhouwkunst en Schilderkunst: J. Thiis, Norske malere og billedhuggere (3 dln, 1904-1907); A. Aubert, Die norw. Malerei im igten Jahrh. (Leipzig 1910); H.

Fett, Norges malerkunst i middelalderen (1917); J. Meyer, Fortids Kunst i Norges bygyder (1908 vlgg.); C. W. Schnitler, Norsk billedkunst sjennem tusind aar (1925); A. Dresdner. Cat.: Honderd jaar Noorse Schilderkunst (’s-Gravenhage 1949).

Muziek

Al is de Noorse muzikale folklore niet op één lijn te stellen met die van Polen, Italië of Schotland, toch bezit ook zij zelfstandige waarde (evenals de Finse). Karakteristiek is o.a. het gebruik van pentatoniek (in oude herderszangen); voorts dat van kerktoonsoorten (speciaal mineur), van ongewone accidenties en felle rhythmiek. In overeenstemming met de natuur van het land overheerst vaak een melancholische toon; maar tevens komt in deze volksliederen uit het stoere van het volkskarakter; de poëzie der bergen, waarnaar de afwezige vol heimwee terugverlangt; de 'fantasie der noordelijke sagen en de liefde voor de nationale dans. Typisch zijn bijv. de Springdans, in vlugge ¼ en de Halling, in gematigde 3/4 beweging, gewoonlijk begeleid met de Hardanger Fiedel, een oud, in Noorwegen populair strijkinstrument (een soort viola d’amore). Zeer mooi is o.a. de melodie van Huldre Lokk (Der Waldfrau Ruf) en die van het visserslied (Strilevise). De kunstmuziek wordt zich van de schoonheid van zulke wijzen pas bewust (een eerste aanloop vinden wij in Waldemar Thrane's zangspel Fjaeldaeventyret [1824]) in de dagen van Halfdan Kjerulf (gest. 1868), de eerste Noorse componist, die opzettelijk nationale melodieën aanwendde en verschillende er van arrangeerde (bijv. het bovengenoemde Strilevise), doch ook reeds hun geest in eigen liederen wist te bannen (getuige o.a. zijn Norges Fjelde). Na Kjerulf moeten Rikard Nordraak en Edvard Grieg genoemd.

Het is vooral de omgang met de violist Ole Buil en met Nordraak geweest, die Grieg bracht tot het vastbesloten streven naar een kunstmuziek op nationale grondslag. Zij sloten zich aaneen tegen het „Mendelssohniaanse, verwekelijkte Scandinavisme” van Gade c.s. en sloegen geestdriftig de weg in der nieuwe Noorse school. Samen met Nordraak en de Deense musici Homemann en Matthison-Hansen stichtte Grieg in de winter 1864/1865 te Kopenhagen een concertvereniging „Euterpe”, die zich de opvoering ten doel stelde van werken der ;.jongere Scandinavische componisten. (Hierbij valt intussen wel te bedenken, dat „Noors” en „Scandinavisch” nog niet synoniem zijn: het eerste heeft zijn eigen, typische elementen, welke men tevergeefs in de Deense. Zweedse of Finse muziek zal zoeken.) Nordraak stierf helaas reeds op 24-jarige leeftijd (1866) — een lied als diens Jeg har sögt of wel Ja, vi elsker dette Landet (bij tekst van Bjömson) verklaart ons Grieg’s sympathie volkomen —; maar de laatste heeft in zijn, zeker niet geweldige, doch frisse en gezond-sympathieke kunst iets nationaals van blijvende waarde geschapen. Jammer genoeg is hij tot dusver de enige Noorse meester van groter formaat gebleven; figuren als Joh. Svendsen (1840-1911) en Christian Sinding (1856-1941) kunnen, al schreven zij populair geworden stukken, niet in zijn schaduw staan. Voorts is o.a. nog te noemen Alf Hurum (1882), die zich echter, evenals enkele jongeren, niet meer dan beperkte betekenis verwierf.

PROF. DR E. W. SCHALLENBERG

Geschiedenis



MIDDELEEUWEN

In de 9de eeuw hadden de Ynglingen, een aan de Vik (Oslofjord) heersend geslacht, in bondgenootschap met een in het Noorden regerende dynastie hun macht uitgebreid. Een overwinning in de Hafrsfjord (ca 890) verschafte de Yngling Harald Harfagri (Schoonhaar) de macht over de westelijke fjorden; zijn strijdmakker de „jarl” Haakon maakte zich meester van de Trondhjemfjord en vestigde zich op de hoeve Lade aan welke aldaar sindsdien residerende machthebbers hun naam ontleenden. Harald verdeelde zijn gebied onder zijn vele zoons, onder wie de oudste, Erik, na zijns vaders dood het oppergezag bekleedde. Erik heeft in de oude Noorse Saga’s een slechte roep. Zijn epitheton „bloedbijl” heeft hij te danken aan de op zijn broeders gepleegde doodslagen; zyn echtgenote Gunnhild, in werkelijkheid een Deense koningsdochter, zou volgens de overlevering een Finse tovenares zijn geweest. De jarl op Lade ontbiedt uit Engeland Haralds jongste zoon Haakon; hij werd daar opgevoed aan het hof van koning jEdelstan.

Haakon verdreef het gehate koningspaar; zijn schijnkoningschap, een reactie tegen de door zijn vader gedeeltelijk gevestigde rijkseenheid, werd beëindigd door een inval van Eriks oudste zoon Harald Grauwpels en diens broeders. In 961 behaalde Haakon wel bij Fitjar een overwinning op zijn neven, maar hij stierf kort nadien aan een hem in de strijd toegebrachte wonde. Harald en de zijnen zetten de politiek van 'hun vader voort. Zij grepen zelfs de Ladejarl aan: Sigurd Haakonszoon doodden zij, evenals verschillende bloedverwanten. Twee wraakzuchtigen bedreigden op den duur hun heerschappij: Sigurds erfgenaam Haakon en een afstammeling van Harald Schoonhaar, die de slachting was ontkomen: Olaf Trygveszoon. Haakon jarl gelukte het zijn wraak op koning Harald te koelen; jarenlang kon hij zich door list en geweld handhaven.

Hij had voorgewend de heerschappij te willen delen met de Deense koning, maar toen deze mederegent zijn macht wilde versterken en te dien einde een Vikingtocht ondernam naar Noorwegen, werd zijn vloot door de jarl in de Hjörungavag volkomen verslagen. Vermaard is de beschrijving der Saga’s van de heldendaden, die in dat bloedige treffen de Vikingen uit Jómsborg, een Deense sterkte aan de Wendische kust, zouden hebben bedreven in dienst van van jarls vijand. In 995 brak tegen Haakons tirannie een opstand uit in zijn voorvaderlijk gebied en hij werd op smadelijke wijze gedood. De jeugdige Olaf keerde op het bericht van de moord naar 'Noorwegen terug en werd door de Trondhjemmers als koning erkend, maar noch hem noch zijn bloedverwant Olaf Haraldszoon, eveneens een nakomeling van Harald Schoonhaar, is het gelukt een duurzame rijkseenheid te vestigen; hun pogingen de Noren te bekeren tot het geloof dat zij in het Westen hadden leren kennen, hebben de tegenstand eer verscherpt dan verzacht. Olaf I streed in 1000 tegen de verenigde vloten van Denemarken, Zweden en de jarl Erik Haakonszoon bij Svolder voor de kust van Wendland, waar hij zonder succes steun had gezocht en waar ook de meerderheid der Noorse groten hem had verraden en sneuvelde. Olaf II in 1015 naar Noorwegen teruggekeerd, toen hij vernam, dat jarl Erik naar Engeland was vertrokken, en door de Trondhjemmers als koning erkend, streed in 1030 bij Stiklastad tegen de legerscharen van nagenoeg alle Noorse landsdelen, nadat hij twee jaar tevoren had moeten vluchten voor de overmacht van de Deense koning en eerst was teruggekomen, toen hem bericht werd, dat de Denen Noorwegen hadden verlaten en hun stadhouder, de jarl Haakon Erikszoon ten gevolge van een schipbreuk was omgekomen. Ook hij sneuvelde en werd niet lang nadien gekanoniseerd.

Het uitsterven van het geslacht der Ladejarlen heeft de vereniging van de diverse delen van het uitgestrekte rijk vergemakkelijkt. Onder de regering van Harald Hardhradhi, volgens de overlevering ook een nakomeling van Schoonhaar en diens opvolgers, ca 1050-ca 1125, kwam een kerkelijke indeling tot stand, werden wetten opgetekend en Oslo en Bergen verrezen in de nabijheid en onder de bescherming van koninklijke burchten. Een reeks familietwisten tussen telkens opnieuw opduikende onechte telgen van overleden koningen of zich als zodanig voordoende pretendenten beëindigde een periode van rust. Omstreeks het midden der eeuw scheen het, alsof de oude dynastie was uitgestorven; een afstammeling van een der voornaamste geslachten uit het Westen, Magnus Erlingszoon, werd door de aartsbisschop van Nidharós — Trondhjem — tot koning gekroond (1163). Voortaan, zo bepaalde men, zou slechts de oudste wettige zoon tot de opvolging zijn gerechtigd. Maar plotseling dook een nieuw „Kongsemne” op: Swerrir, die beweerde een zoon te zijn van een der laatste Ynglingen, die tijdens de familietwisten was omgekomen.

Onder diens voortreffelijke leiding behaalden de „birkibeiner”-bastbenen, zo noemde men zijn aanhangers naar hun schamele uitrusting, grote overwinningen op hun tegenpartij de „baglar”-kromstaven. In 1184 gelukte het Swerrir en de zijnen zich meester te maken van de heerschappij over de staat, maar de clerus, aangevoerd door de bisschop van Oslo Nikolds Arneszoon, bekend uit Ibsen’s Kongsemnerne — de aartsbisschop had de wijk genomen naar Denemarken —, zette de strijd voort en bewerkte dat de koning werd geëxcommuniceerd. Eerst onder de regering van Swerrir’s kleinzoon, Haakon Haakonszoon, kwam de verzoening tot stand. Het bestuur van de laatste Ynglingen, de zoëven genoemde Haakon, zijn zoon Magnus, en diens beide zoons Erik en Haakon (gest. 1319), verliep rustig, de twist tussen Skuli Bardhszoon en koning Haakon de Oude uitgezonderd. Het rijk was machtiger dan ooit; de koloniën gesticht in de loop van de 9de en 10de eeuw (z Vikingen") op de Orkaden en de Shetland-eilanden de Far-öer, Ijsland en Groenland hadden de opperheerschappij van het moederland erkend. Toch was culturele en economische achteruitgang reeds toen, en in de 14de, 15de eeuw ook in politiek opzicht, onmiskenbaar.

Geringschatting van de naar vorm en inhoud oorspronkelijke nationale letterkunde, daling van het aantal handels- en oorlogsschepen, en dientengevolge bemoeilijking van de verbindingen tussen de rijksdelen onderling, toenemende betekenis van de Noordduitse koopvaardij voor de in- en uitvoer. En later (1387) na het uitsterven van de dynastie de vereniging met Zweden en later met Denemarken. Wanneer in 1533 de naar de Nederlanden uitgeweken Deense korting Christiaan II tracht zijn heerschappij over de Noordse rijken te heroveren, waagt tevens de aartsbisschop Olaf Engelbrechtszoon een poging de Noorse autonomie te herstellen. Maar na zijn vlucht legt de zegevierende Christiaan III het land de Deense kerkordening op, benoemt hij in Noorwegen Deense geestelijken, en beveelt het gebruik van de Deense Bijbelvertaling. Denen verdringen Noren in de Rijksraad en Deense ambtenaren — van de „lénsherrer” in de gewestelijke hoofdsteden draagt die op Akershus te Oslo de titel van stadhouder — geschoold aan de Kopenhaagse universiteit, regeren dit land en gebruiken in verordeningen en rechtspraak hun moedertaal.

NIEUWE GESCHIEDENIS

De vroege Middeleeuwen en onze tijd zijn zeker de belangrijkste perioden van de Noorse geschiedenis. Toch is in de 16de en 18de eeuw een vooruitgang merkbaar in economisch en cultureel opzicht. De eigen scheepvaart groeit, na de eeuwenlange drukkende overmacht van de Hanze. De uitvoer van hout en erts is belangrijk, enkele Deense stadhouders als H. Sehested en U. F.

Gyldenlove maken zich verdienstelijk o.m. door verbetering van het verkeerswezen en bevordering van de volksgezondheid. En uit Bergen, dat van oudsher betrekkingen heeft onderhouden met West-Europa, stamt een der voortreffelijkste geesten, die het Noorden heeft voortgebracht. Holberg, op latere leeftijd hoogleraar aan de Kopenhaagse Universiteit, waar een vereniging van Noorse studenten, „det Norske Selskab”, de door hem gevestigde tradities voortzette. De trouw, door de Centrale Regering te Kopenhagen betoond aan het bondgenootschap met Frankrijk had de vernietiging van de Deense vloot tot gevolg en de verbreking van de verbinding met het nabuurland. Maar dat isolement versterkte het nationale bewustzijn en verlevendigde de sympathieën die de Noorse burgerij koesterde voor de Westeuropese denkbeelden van vrijheid en gelijkheid. Gedurende de periode van grote stoffelijke nood tijdens de laatste Coalitieoorlogen stemde de koning eindelijk toe in de oprichting, jarenlang vurig door het gehele volk gewenst, van een nationale Universiteit in Christiania (1811).

Toen inmiddels in verband met de overwinningen der verbondenen het streven naar zelfstandigheid in Noorwegen steeds groter werd, zond de Deense koning, Frederik VI, zijn begaafde neef, Christiaan Frederik, als stadhouder naar Noorwegen met de opdracht voor de instandhouding van het tweelingrijk alsnog te doen wat mogelijk was. Maar niet lang daarna moest Frederik VI bij de vrede van Kiel (1814) Noorwegen aan Zweden afstaan. Ijsland en de Far-öer bleven met Groenland deel vormen van de Deense monarchie; de Orkaden en de Shetland-eilanden waren in de 15de eeuw door Christiaan I aan zijn dochter bij haar huwelijk met de Schotse koning als bruidsschat geschonken.

NIEUWE TIJD

Na de vrede ontsloeg de Deense koning zijn Noorse onderdanen van de aan hem afgelegde eed van trouw. Maar de Noren waren niet van zins te berusten in wat te Kiel over hen was beschikt. En prins Christiaan Frederik weigerde gevolg te geven aan het uit Kopenhagen ontvangen bevel zijn functies over te dragen aan de inmiddels door de Zweedse koning benoemde gouverneur-generaal. Reeds in Febr. 1814 belegde hij te Eidsvold een conferentie met Noorse notabelen; de vergadering sprak als haar mening uit, dat, nu Frederik VI afstand had gedaan van zijn gezag, dat gezag was komen te vervallen aan het souvereine volk, en zij verzocht de prins het ambt van regent waar te nemen, tot de natie een constituerende vertegenwoordiging had gekozen, die zou beraadslagen over een toekomstige regeringsvorm. Die constituante kwam in April bijeen en reeds de 17de Mei was het door een commissie opgestelde ontwerp van een grondwet aangenomen en door de inmiddels tot koning uitgeroepen prins bekrachtigd. Deze nieuwe constitutie geleek in vele opzichten op de Franse van 1791: er zal periodiek om de drie jaren worden gekozen één vertegenwoordigend lichaam, volgens censitair kiesrecht, het zgn. „Storting”.

Dit lichaam bezit uitsluitend wetgevende macht, het splitst zich door stemming in twee delen: het „Odelsting”, % der gezamenlijke leden bevattende, ontwerpt en bespreekt wetsvoorstellen, die na goedkeuring te hebben verworven, worden onderworpen aan het oordeel van het „Lagting”. Bij verschil van mening beslist de verenigde vergadering met ⅔ van het aantal stemmen. De koning bezit uitsluitend uitvoerende macht, hij benoemt en ontslaat zijn ministers naar goedvinden; het is de ministers verboden de vergaderingen van het wetgevend lichaam bij te wonen en hun ambt is onverenigbaar met het lidmaatschap van het „Storting”. De koning kan het „Storting” niet ontbinden en mag slechts gedurende twee wetgevende perioden een door de vergadering aangenomen wetsontwerp zijn sanctie weigeren. Inmiddels bedreigde de nieuwe onafhankelijke staat een groot gevaar: de Zweedse kroonprins, Karel Jan, opende, na de totstandkoming van de vrede van Parijs in 1814, de vijandelijkheden tegen Noorwegen: de grote mogendheden hadden Noorwegen aan Zweden afgestaan als compensatie voor het verlies van Finland. Men gaf de Noorse regering de raad een buitengewone vergadering van het „Storting” bijeen te roepen en deze voor het alternatief te stellen: óf een Unie met Zweden óf een conflict met de Geallieerden.

Aan die raad gaven koning en ministers gehoor. Een wapenstilstand tussen Noorwegen en Zweden kwam tot stand. Koning Christiaan Frederik abdiceerde en keerde naar zijn vaderland terug. De meerderheid van de buitengewone vergadering meende, dat een Zweedse waarborg van de nieuwe Grondwet gewichtiger was dan de vraag wie de koninklijke waardigheid bekleedde. De Zweedse koning, Karel XIII, benoemde een commissie die te zamen met gedelegeerden uit het „Storting” beraadslaagde over in de Noorse Grondwet in verband met een Unie aan te brengen wijzigingen, er werd o.a. bepaald dat de koning in Noorwegen door een stadhouder zou worden vertegenwoordigd en dat drie Noorse ministers permanent in Stockholm zouden resideren en daar Noorse belangen zouden behartigen. Toen de wijzigingen door het „Storting” en een Unietractaat zowel door deze vergadering als door de Zweedse Rijksdag waren goedgekeurd, koos men op 4 Nov. 1814 Karel XIII tot koning van Noorwegen.

Sindsdien is het land in de loop van de 19de eeuw in alle opzichten vooruitgegaan. Wat de staatkundige ontwikkeling betreft, herhaaldelijk ontstonden wrijvingen tussen koning en „Storting”. Tot langdurige moeilijkheden gaf aanleiding de vraag, in de oplossing waarvan de grondwet niet voorzag, of door drie achtereenvolgende „Storting” goedgekeurde wijzigingen van de grondwet kracht van wet bezaten zonder koninklijke sanctie. De post van stadhouder, een functie, die de Noren een belediging achtten voor hun nationale waardigheid, werd ten slotte in 1873 door koning Oscar U’s sanctie opgeheven, nadat verscheidene malen het „Storting” de wenselijkheid van afschaffing had te kennen gegeven. Opheffing van de bepalingen die de ministers beletten tegenwoordig te zijn bij, deel te nemen aan de debatten en lid te zijn van het „Storting” — wat op den duur zou leiden tot een eis, dat de ministers behoren te worden gekozen uit de meerderheid der vergadering —, wenste de koning alleen te bekrachtigen op voorwaarde dat hem absoluut veto en ontbindingsrecht werden toegestaan. Eerst in 1884 sanctionneerde koning Oscar II een wijziging van de constitutie in die zin en hij kon nu J.

Sverdrup, de leider van de linkerzijde, die bij de achtereenvolgende periodieke verkiezingen telkens een grotere meerderheid had behaald, te eer belasten met de vorming van een ministerie omdat aan de eerste voorwaarde voor de invoering van een parlementaire regeringsvorm was voldaan: het bestaan van een goed georganiseerde, doelbewuste politieke partij. Onenigheid op kerkelijk terrein had tot gevolg dat de regeringspartij niet lang nadien zich splitste in een radicale en een gematigde groep: de vraag o.a. of de wetgevende macht geldelijke steun zou verlenen ook aan de als vrijdenker bekendstaande roman- en novellenschrijver Kielland, beantwoordden de gelovige boeren ontkennend. En Sverdrup boette prestige in, toen hij, ten einde een meerderheid te verkrijgen, toenadering zocht tot de conservatieven. Sindsdien trok vooral de verhouding tot Zweden de aandacht en de steeds slechter wordende betrekkingen tot het nabuurland verzachtten de interne politieke tegenstellingen. In 1844 had koning Oscar I de Noren toegestaan een eigen vlag te voeren en hun verzekerd, dat hij in Noorwegen betreffende staatsstukken steeds zijn Noorse titel zou plaatsen vóór de Zweedse. Vooral achtten de Noren het bezwaarlijk, dat hun buitenlandse zaken werden beheerd door de Zweedse minister, dat, in het bijzonder, zij geen zeggenschap hadden over hun eigen consulaatwezen, een zaak van groot gewicht voor de Noorse scheepvaart en visserij, die in de loop der eeuw tot grote bloei was gekomen, hoezeer ook de Noorse ministers in Stockholm het recht hadden de zittingen van de Zweedse staatsraad bij te wonen, telkens wanneer Noorse buitenlandse belangen daar ter sprake werden gebracht.

Alle partijen waren het er over eens dat ten spoedigste in deze moest worden voorzien. Een onder leiding van Chr. Michelsen in 1905 gevormd coalitie-ministerie bood koning Oscar II een door het „Storting” met algemene stemmen goedgekeurd desbetreffend wetsontwerp ter sanctie aan, dat tevens het Uniemerk uit de nationale vlag verwijderde. Maar de uitvoerende macht weigerde het te bekrachtigen. Naar Zwedens mening konden wijzigingen in de bepalingen der Unie niet door een der contractanten worden aangebracht zonder instemming van de andere. Het ministerie Michelsen vroeg ontslag, de koning vond niet één Noors staatsman bereid een nieuwe regering te vormen.

Op 7 Juni 1905 besliste het „Storting” met algemene stemmen dat het uitvoerend gezag niet in staat was zijn functie uit te oefenen en het verzocht de ministers tijdelijk ’s konings constitutionele plichten te vervullen, een beslissing die kort nadien een referendum met grote meerderheid goedkeurde. De twistende partijen knoopten te Karlstad onderhandelingen aan. Zweden stemde toe in de opheffing der Unie, mits de grensvestingen werden gesloopt. En nadat bij volksstemming de republikeinse regeringsvorm was verworpen, koos het „Storting” — de Zweedse koning had geweigerd een prins uit het huis Bernadotte toe te staan de Noorse kroon te aanvaarden — de Deense prins Karel, een zoon van koning Christiaan IX en getrouwd met een dochter van de Engelse koning Edward VII, tot koning; hij nam de naam aan van Haakon VII. Ook in economisch opzicht is een gestadige vooruitgang merkbaar. De afgeslotenheid der diverse landsdelen had in vroeger tijd het tot stand komen van een staatkundige eenheid vertraagd.

Zoals de taalgeleerde Aasen uit de verschillende dialecten een nieuwe nationale taal construeerde — het „landsmal” — verkortten achtereenvolgende „Storting” de reistijden in het uitgestrekte land door het doen aanleggen van wegen, door het tot stand brengen van trein- en bootverbindingen en verlevendigden dusdoende het saamhorigheidsgevoel. Het vertegenwoordigend lichaam dat lange tijd slechts éénmaal gedurende een wetgevende periode kon vergaderen, kwam na 1869 jaarlijks bijeen. Naast scheepvaart en visserij bevorderden industrie en mijnbouw de nationale welvaart. Reeds in 1848 was de betekenis van de arbeidersklasse zo groot, dat zij onder leiding van M. Thrane beroeringen kon verwekken. Het Scandinavisme had uiteraard in Noorwegen minder aanhang dan in Zweden en vooral in Denemarken.

De Noorse wetenschap eiste — allerminst volkomen terecht — het gehele Scandinavische culturele erfgoed voor zich op en weigerde de broedervolken daarin enig aandeel van betekenis toe te kennen. En hoe vuriger men wenste de Unie te verbreken en de nationale krachten te concentreren, te minder was men geneigd zich te schikken naar de leiding van Zweden in een nadere Scandinavische Unie en bereid om de Deense belangen in Noord-Sleeswijk gewapenderhand te steunen.

DR W. VAN EEDEN

Lit.: H. Shetelig, E. Buil, S. Hasund, Sv. Steen en W. Keilhau, Det norske Folks Liv og Historie, 1-10 (1929-1933) A.

Bugge en Sv. Steen, Norsk kulturhistorie 1-5 (1938-1942); Osebergfundet 1-5 (1917-1928); H. Shetelig, Norges Forhistorie (1925); J. Schreiner, Olav den Heilige og Norges Samling (1929); O. A. Johnson, Noreg sveldets Undergang (1924); H.

Koht, Innhogg og Utsyni norsk Historie (1921); J. S. WormMüller, Norge gjennem Nódsaarene (1919); H. Koht e.a. Eidsvold 1814 (1914); A. A.

Taranger, Udsigt over den Norske Retshistorie 1-2 (1898-1904); J. S. Worm-Müller e.a., Den Norske Sjöfartshistorie (1923); K. Gjerset, History of the Norwegian People (New York 1927); Karen Larsen, A History of Norway (Princeton 1950).

NOORWEGEN ALS ONAFHANKELIJKE STAAT

In de eerste jaren der onafhankelijkheid bleef uit den aard der zaak de verhouding tot Zweden vrij koel. Het verdrag van 2 Nov. 1907 met Engeland, Frankrijk, Rusland en het Duitse Rijk, waarbij Noorwegen beloofde niets van zijn grondgebied te zullen afstaan, terwijl de genoemde grote mogendheden zich verplichtten diezelfde territoriale integriteit en zelfstandigheid te zullen beschermen, werd in Zweden als een uiting van wantrouwen beschouwd en wekte daar levendig misnoegen. In deze zelfde periode werd de radicale partij steeds sterker. Na de verkiezingen van 1906 deden voor het eerst ook een tiental socialisten hun intree in het Storting. Strijdpunten in de binnenlandse politiek waren: de exploitatie der watervallen, mijnen en wouden door particulieren en het verbod van verkoop van alkoholische dranken. In 1907 werd het vrouwen(census)kiesrecht voor het Storting ingevoerd. Van 1908-1910 was een radicaal kabinet Knudsen aan het bewind, daarna tot 1913 een conservatiefliberaal ministerie Konow, vervolgens tot 1920 weer Knudsen.

Wereldoorlog I bracht de gewenste toenadering tussen de Scandinavische rijken. Als neutralen hadden zij in menig opzicht dezelfde politieke en economische belangen.

Na de driekoningen-samenkomst te Malmö, waar besloten werd tot samenwerking, voor het geval een van de drie landen aangevallen werd, volgden nog verschillende conferenties tussen de eerste ministers en de ministers van buitenlandse zaken. Economisch was de oorlog voor de reders, de industriëlen en de boeren een tijd van grote winsten, maar de consumenten werden gekweld door de duurte der noodzakelijke levensmiddelen. Bovendien wekten de buitengewone volmachten der regering alom grote ontevredenheid, zodat de liberaal-conservatieve oppositie in 1918 een stembusoverwinning behaalde. Toch duurde het nog tot 1920 voordat het ministerie-Knudsen aftrad.

In 1919 werden de evenredige vertegenwoordiging en het algemeen kiesrecht ingevoerd en besloot een volksstemming tot een alkoholverbod. In de socialistische partij kregen de extremisten de overhand. Tot 1923 was zij aangesloten bij de Derde Internationale van Moskou. In 1920 brak een spoorwegstaking uit (Dec.) en in Mei 1921 een algemene werkstaking, die een fiasco werd. Dit leidde tot een tijdelijke uitschakeling der arbeidersbeweging als politieke factor (tot 1927, toen de normale sociaal-democratische partij hersteld werd met een aparte communistische partij naast zich) en een tijdelijke versterking der conservatieve tendenties in de bourgeoisie. Er was van 1924-1926 wel een radicaal ministerie-Mowinkel, maar in dat laatste jaar kwamen de conservatief-liberalen onder Lykke weer aan het bewind.

Lykke voerde deflatiepolitiek en wist het alkoholverbod ingetrokken te krijgen (1927). In 1925 zag Noorwegen zijn souvereiniteit over Spitsbergen algemeen erkend en in 1926 sloot het een overeenkomst met Denemarken, waarbij afgesproken werd, dat de oostkust van Groenland „niemandsland” zou zijn.

Bij de verkiezingen van Jan. 1928 behaalde de linkerzijde weer de overhand. Nu trad voor het eerst een socialistisch ministerie-Harnarud op, dat echter door een ondoordachte regeringsverklaring, volledige ontwapening en een volledige socialistische staat voor te staan een paniek verwekte en tot aftreden genoopt werd. Weer regeerde Mowinkel nu met de liberalen (tot 1931 en van 1933-1935). Toen het Engelse pond devalueerde, moest Noorwegen om zijn sterke economische afhankelijkheid van Groot-Brittannië mede de gouden standaard loslaten (29 Sept. 1931). Er was een tijdelijke spanning met Denemarken, toen Noorwegen aanspraak maakte op een paar stukken van Oost-Groenland ten gevolge van het feit, dat een Deense ontdekkingsreiziger daar steenkool geconstateerd had (z Eirik Raudesland). Het Haagse Hof van Internationale Justitie stelde echter de Denen in het gelijk (5 Apr. 1933).

De sociaal-democratie herstelde zich bij de verkiezingen van Oct. 1933 weer van de klappen, die zij in 1930 gekregen had ten gevolge van haar ontsporing bij het optreden van het kabinet-Harnarud in 1928. In Mrt 1935 trad een socialistisch ministerie Nygaardsvold op. In de jaren dertig kwam ook in Noorwegen een fascistische beweging op, de Nasjonal Samling, onder leiding van de oud-minister van Oorlog Vidkun Quisling. Veel aanhang wist deze niet te verwerven.

Bij het uitbreken van Wereldoorlog II bewaarde Noorwegen zijn neutraliteit. Beide oorlogvoerende partijen waren echter voornemens, deze neutraliteit slechts te eerbiedigen, zolang dit voor haar voordelig scheen. Een van de ernstigste schendingen was de overval door Britse oorlogsschepen op het Duitse schip de „Altmark” binnen de Noorse territoriale wateren (z Altmark-affaire). Deze territoriale wateren speelden een belangrijke rol bij de Duitse pogingen, om de geallieerde blokkade te breken. Geregeld voeren Duitse vrachtschepen met ijzererts van Narvik onder de Noorse kust, waar zij binnen de drie-mijlszone veilig waren, naar het Z. Op 8 Apr. 1940 kondigde de Geallieerden, die reeds lang middelen beraamden om hieraan een einde te maken, aan dat mijnen in de Noorse wateren zouden worden gelegd.

De dag daarop volgde de, blijkbaar reeds lang voorbereide, Duitse tegenstoot. In de nacht gingen Duitse troepen aan land bij Oslo, Bergen, Trondhjem en Narvik; de Duitse gezant overhandigde een ultimatum aan de Noorse regering. Ondanks dappere tegenstand en, zij het beperkte, geallieerde hulp viel het grootste deel van Noorwegen spoedig in Duitse handen. Alleen bij Narvik hielden de Noren en hun bondgenoten tot einde Mei stand (z Narvik). Onmiddellijk bij de inval koos de Nasjonal Samling de zijde van de Duitsers. Quisling vormde zelfs een tegenregering, die echter na enkele dagen weer aftrad.

De Duitsers vormden nu een burgerlijk bezettingsbestuur met Terboven als rijkscommissaris. Wehrmachtsbefehlshaber werd kolonel-generaal von Falkenhorst, die ook de inval geleid had. In Sept. 1940 werden alle partijen, behalve de Nasjonal Samling, verboden. Gecommitteerde Staatsraden werden, onder toezicht van het Duitse bestuur, met de leiding der zaken belast. Op 1 Febr. 1942 werd een nieuwe Noorse regering gevormd, met Quisling als minister-president. Inmiddels waren de koning en het kabinet-Nygaardsvold naar Londen uitgeweken, vanwaar de strijd werd voortgezet.

In het land zelf ontwikkelde zich een actieve verzetsbeweging. Dit lokte weer scherpe Duitse tegenmaatregelen uit. Zeer had het land ook te lijden van arbeidsinzet en hoge bezettingskosten.

In Oct. 1944 drongen Sovjet-troepen op Noors gebied door en bezetten Kirkenes. Een groot deel van Finmarken viel weldra in hun handen. Met de Duitse capitulatie herkreeg Noorwegen zijn vrijheid (7 Mei 1945). De regering keerde op 31 Mei terug, de koning op 7 Juni. Een nieuw kabinet werd nu gevormd door Einar Gerhardsen, socialist en bekend verzetsman (21 Juni). In dit ministerie hadden ook twee communisten zitting.

Bij de verkiezingen van Oct. 1945 behaalden de socialisten de absolute meerderheid, welke zij vier jaar later nog wisten uit te breiden. Sinds 1949 hebben geen communisten meer zitting in het Storting. Gevolg van een en ander was een radicale socialistische politiek in het na-oorlogse Noorwegen. De premier Gerhardsen trad op 13 Nov. 1951 om persoonlijke redenen af. Zijn opvolger was zijn partijgenoot Oscar Torp.

Van de oprichting af maakte Noorwegen deel uit van de Verenigde Naties. De Noorse minister van Buitenlandse Zaken Trygve Lie werd secretaris-generaal van deze organisatie. In 1948 nam Noorwegen deel aan het Marshall-plan. In Apr. 1949 sloot het zich aan bij het Noord-Atlantisch Pact. Van alle Scandinavische staten is Noorwegen het sterkst geneigd tot volledige samenwerking met het Westen.

DR J. s. BARTSTRA

Lit.: F. Nansen, Norway and the Union with Sweden (1905); A. Bugge e.a., Norges historiefremstillet for det norske folk (13 dln, 1908-1917); J. E. Sars, Udsigt over den norske historie (2 dln, 1913)» Johs. Paul, Nordische Geschichte (1925); Andreas Eviken, Die Entwicklung des norwegischen Nationalismus (1930); Gjerloew, Norges politiske historie (1ste dl, 1934); O.

B. Grimley, New Norway (1938); H. Koht, Norway Neutral and Invaded (1941); J S. Worm-Müller, Norway revolts against Nazi (London 1941); W. Brandt, Krieg in Norwegen (1942); W. G. Kailhan, Norway in World History (1944).

Nederland-Noorwegen.

Sedert de afscheiding van Zweden in 1905 zijn het Nederlandse en het Noorse Hof bij elkander vertegenwoordigd door diplomaten in de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. Nederland heeft consulaten te Bergen, Oslo (de zaken worden behartigd door het gezantschap aldaar), Sta vanger en Trondhjem en vice-consulaten te Christiansand, Christiansund, Drammen, Fredrikstad, Halden, Hammerfest, Kragerö, Larvik, Moss, Narvik, Skiën, Tönsberg en Tromsö. Noorwegen heeft een consulaat-generaal te Rotterdam, een consulaat te Amsterdam en vice-consulaten te Delfzijl, Dordrecht, Groningen, Harlingen, Den Helder, Terneuzen, Terschelling, Vlissingen en IJmuiden. Voorts zijn er Noorse consulaten gevestigd te Paramaribo en Willemstad.

< >