Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EUROPA

betekenis & definitie

Het kleinste van de drie werelddelen, die de Oude Wereld vormen, kan beschouwd worden als een van de schiereilanden van Azië en wordt dan ook door velen met Azië als één werelddeel beschouwd, Eurazië genaamd, hoewel zijn vorm en vooral zijn geschiedenis het tot een afzonderlijkwerelddeel stempelen. Wanneer men de aarde zo verdeelt, dat de grootste landmassa op de ene, de grootste watermassa op de andere helft gebracht wordt, dan ligt Europa te midden van de landhelft.

De landhelft van de aarde is rijk aan voortbrengselen. Hier bevinden zich alle huisdieren, alle graansoorten, hier ontwikkelde zich tussen de grote landmassa’s, door de ruiling van de voortbrengselen, het oudste verkeer. Uitwisseling van voortbrengselen nu gaat gepaard met uitwisseling van denkbeelden, met de ontwikkeling van de beschaving. Dit is de grote gave door de natuur aan ons werelddeel geschonken.Ontdekkingsgeschiedenls.

Als de oudste ontdekkingsreizigers van Europa mogen wij de Phoeniciërs beschouwen, die reeds vóór het jaar 1000 v. Chr. ongetwijfeld tot de Straat van Gibraltar doorgedrongen zijn. De rotsen op de beide oevers van de zeestraat noemden zij de zuilen van Melkart, de Phoenicische Hercules, vanwaar de benaming zuilen van Hercules. De Phoeniciërs bereikten ook de Britse Tin-eilanden (Scilly-eilanden) en de barnsteenkusten van de Noordzee. De oudste bekende tocht naar Groot-Brittannië is die van de Carthager Himilko in het begin van de 5de eeuw v. Chr. Vooral de Grieken hebben de uitbreiding van de kennis van Europa bevorderd. Anaximander (610-546 v. Chr.) gaf ons de eerste wereldkaart. Hekataios geeft uitvoerige berichten over Gallië en Iberië (Spanje), daarna schreef Herodotos zijn belangrijke reisbeschrijvingen. Om te beslissen of Europa in het N. ook door de zee bespoeld werd, ondernam Pytheas van Massilia (Marseille) ca 345 v. Chr. de eerste Pooltocht. Hij zeilde Brittannië om, leerde Ierland kennen, drong door tot Thule, waarmede waarschijnlijk de kust van Noorwegen bedoeld is, kwam in het land van de Teutonen en kon dus over de Rijn berichten. Polybius (204-122 v. Chr.) bezocht andere streken, beschrijft ons de Alpenpassen, Gallië en de Povlakte; Poseidonios bezocht in het midden van de 2 de eeuw v. Chr. de Germanen.

Op hun krijgstochten kwamen de Romeinen van 218-136 v. Chr. in Spanje tot Gallicië. Caesar onderwierp de Galliërs, stak Het Kanaal over naar Engeland en betrad voor het eerst de rechteroever van de Rijn. Drusus drong door de Rhaetische Alpen tot aan het Bodenmeer door en veroverde het land tot aan de Donau met Tiberius, die van 12 tot 10 v. Chr. Pannonië (West-Hongarije) bezocht, terwijl Drusus tot de Zuiderzee en de mond van de Wezer doordrong. Na diens dood (9 v. Chr.) volgde Tiberius hem op, die om het N. van Jutland gevaren is. Agricola veroverde de Orkaden, Plinius spreekt over Scandinavia (later Scandinavië genoemd). Tacitus geeft in zijn Germania een uitvoerige beschrijving van Germanië en het Germaanse volk.

De Griekse geograaf Ptolemaeus (ca 150) heeft al wat op aardrijkskundig gebied bekend was verzameld; hij kent de Oostzee tot de Duna, weet van Slavische stammen bij Minsk, Witebsk enz.; spreekt van de loop van de Don en de Wolga, maakt van de Kaspische Zee melding als van een land- of binnenzee.

In de eerste eeuwen van de middeleeuwen geeft Procopius van Caesarea berichten over het N. van Europa tot aan die streken, waar een winternacht van 40 dagen heerste. De zendelingen, die het Christendom wilden verkondigen, hebben de kennis van ons werelddeel zeer vermeerderd. Ca 810 kwam de Noorman Wulfstan tot Elbing in Witland en tot de Drausenzee; spoedig daarop zeilde Ottar om de Noordkaap heen tot de Witte Zee. Het grote Slavische Oosten kwam na 1000 uit het duister te voorschijn. Nestor (1056-1116) gaf de eerste aardrijkskundige beschrijving van Rusland. In de 13de eeuw trokken monniken door de Zuidrussische steppen als boden naar de vorsten van de Mongolen. Over die tochten schreef Ruysbroeck (1253) het uitvoerigst. In 1454 leert Aeneas Silvius Piccolomini Polen en Lithauen kennen. In 1517 en 1526 deed vrijheer Siegmund von Herberstein enige reizen naar Moskou, waarover hij in 1549 een boek uitgaf. Richard Chancellor kwam om de Noordkaap in de Witte Zee, liet in de nabijheid van de Dwinamond het anker vallen en trok van daar per slede naar Moskou. In 1672 verscheen het beste werk uit die eeuw over Rusland, nl. Noord- en Oost-Tatarie van de Nederlander Nicolaas Witsen.

Lit.: M. Windt, Die Entdeckung Europas durch die Griechen (1945).

Naam, ligging, grenzen, grootte, kusten

(zie de natuurkundige kaart van Europa). Denaam Europa is waarschijnlijk afgeleid van het Oudassyrische of Phoenicische Ereb (duister, = zonsondergang1).

Europa ligt geheel op het Noordelijk Halfrond. Het strekt zich uit van 66° 9' O.L. v. Gr. (de berg Khaï-oedy-paï in de Oeral) tot 10° 25' W.L. v. Gr. (Dunmore Head - Ierland) en van 71o 12' N.Br. (Noordkaap) tot 35o 59' N.Br. (Kaap Tarifa). De grootste uitgestrektheid van Z.W. naar N.O. bedraagt 5560 km, de grootste breedte in N. - Z. richting 3860 km, de smalste van de Golf van Biscaye tot de Golfe du Lion 420 km. In het N., W. en Z. heeft ons werelddeel natuurlijke grenzen in de zeeën; in het O. daarentegen wordt tegenwoordig meestal de kam van de Oeral aangenomen en ten Z. daarvan de rivier de Oeral, de Manytsj-laagte van de Kaspische Zee tot de Zee van Asow en deze laatste zelf, terwijl dan de Kaspische steppen en de Kaukasus tot Azië gerekend worden. Bij de opgaven van grootte en bevolking wordt echter meestal rekening gehouden met de staatkundige toestand en in het Z. alleen Trans-Kaukasië buitengesloten. In het O. wordt met de staatkundige begrenzing zoveel mogelijk de Oeral benaderd. Neemt men Oeral en Kaukasië als grens, dan is de oppervlakte 9 970 000 km2; de Poolzee-eilanden (o.a. Ijsland en Novazembla) er bij gerekend 10 050 000 km2. En voor zover met de staatkundige grenzen wordt rekening gehouden (ook inclusief de Azoren, Madeira en de Canarische eilanden) 10 776 000 km2. Het verst van de kust afgelegen punt ligt op 1200 km van de zee. Alle schiereilanden (te zamen 2,7 millioen km2) nemen ca een vierde van het geheel in; alle eilanden (0,7 millioen km2) en schiereilanden te zamen (ca 3,4 millioen km2) ca een derde.

Europa heeft dus boven andere werelddelen zijn grote kustontwikkeling voor. De romp, een rechthoekige driehoek met hoeken aan de noordelijke oever van de Kaspische Zee, aan de Straat van Waigatsj en aan de westrand van de Pyreneeën, beslaat ca 2/3 van de oppervlakte. De voornaamste schiereilanden zijn Kanin, Kola, Scandinavië, Finland, Judand, Bretagne, het Pyrenese, het Apennijnse, het Balkanschiereiland en de Krim.

De Atlantische Oceaan dringt landwaarts in de Witte Zee, de Oostzee door het Kattegat en Skagerak, de Noordzee, Het Kanaal en de Golf van Biscaye; de Middellandse Zee in de Golfe de Lion, de Golf van Genua, de Golf van Tarente, de Adriatische en de Aegeïsche Zee en verder de Zee van Marmora, de Zwarte Zee en die van Asow. De insnijding van de kusten is zo sterk, dat haar lengte (86 873 km) die van de kusten van Afrika ver overtreft. Daarvan valt op de kusten van de Atlantische Oceaan 66,2 pct. Bij de eilanden is het grote aantal kusteilanden, zoals de Noorse, Friese, Ionische en Dalmatische, opvallend, die wel onderscheiden moeten worden van de zelfstandige (hoewel toch altijd nog duidelijk continentale) eilanden als Groot-Brittannië, Ierland, Sicilië, Sardinië en Corsica.

De Griekse Archipel is als het ware een brug naar Afrika en Azië; de Britse eilanden zijn als een voorpost vooruitgeschoven in de Atlantische Oceaan; Sicilië vormt de overgang tussen Afrika en Italië; de Deense eilanden waren de brug, waarover de Germanen zich noordwaarts uitbreidden. Slechts Ijsland ligt eenzaam.

De fjordkusten van Noorwegen en West-Schotland, de riaskusten van West-Ierland en N.W.Spanje zijn rijk aan goede natuurlijke havens, waartoe aan de oostkust van Engeland en de westkust van Frankrijk de riviermonden voortreffelijk dienst kunnen doen. Een ongunstige toestand vindt men aan de duinenkust, zoals in Nederland, N.W.-Duitsland, België en de Franse kust aan de Golf van Biscaye, waar de havens nóg meer tot de riviermonden beperkt (bijv. Rotterdam) en dikwijls vrij ver in het binnenland gelegen zijn (Antwerpen, Nantes). Ook de Oostzeekusten kennen slechts rivierhavens. Een ander karakter vertoont de kust van de Middellandse Zee, die overwegend steil is en waar geen goed bevaarbare grote rivieren uitmonden en de getijden weinig verschil in hoogte bezitten. Rivierhavens van belang treft men er dan ook niet aan; wel weer aan de Zwarte Zee, hoewel de voornaamste haven aldaar (Odessa) niet als rivierhaven tot ontwikkeling is gekomen.

Lit.: E. Winckler, Die Küsten E.’s (1944).

Bodemgesteldheid

De bodem van Europa kenmerkt zich bij een oppervlakkige beschouwing door weinig afwisseling: in het N.O. een uitgestrekt laagland en ten Z. daarvan, in het Z.W.,een bergland. Intussen bestaat er in beide gedeelten afwisseling genoeg. Het laagland (1-200 m boven de zeespiegel) neemt 60 pct in; 24 pct van Europa’s bodem ligt tussen 200 en 500 m, 10 pct tussen 500 en 1000 m, 5 pct tussen 1000 en 2000 m en slechts 1 pct daarboven. De gemiddelde hoogte is bijna 300 m.

Het grote Europese laagland wordt in drie delen onderscheiden: het Oosteuropese of Sarmatische (van de Oeral tot de Weichsel), het Germaanse (tot de hoogte van Artois) en het Franse (tot de Pyreneeën) . Het grote laagland van Oost-Europa staat ten Z. van de Oeralketen in onmiddellijke .verbinding met de Aziatische steppen, zodat zich hier, ten N. van de Kaspische Zee, de grote heirweg bevindt, waarlangs de Aziatische horden westwaarts drongen. Dat laagland grenst met.de onherbergzame toendra’s aan de Ijszee, strekt zich zuidwaarts uit tot aan de voet van de Kaukasus, omringt de noordelijke kusten van de Zwarte Zee en wordt door verschillende land- of hoogteruggen doorsneden. Dit grote gebied is in hoofdzaak uit palaeozoïsche, trias-, jura- en krijtgesteenten opgebouwd. Tussen de Weichsel en de hoogten van Artois wordt het laagland op minder brede schaal in het Germaanse voortgezet. Dit loopt van het O. naar het W. langs de kust van de Oost- en Noordzee en vormt rotsachtige merenplateau’s, zandvlakten, heidevelden en veengronden, gedeeltelijk ook vette kleistreken, welke laatste o.a. in Nederland gedeeltelijk beneden de zeespiegel zijn gelegen. Veelal onderscheidt men nog het Noordduitse land, tot de veenstreken tussen de Wezer en de Nederlandse grens, en de Benedenrijnse laagvlakte, van hier tot de heuvelreeks, die bij Calais eindigt.

Door het Noordduitse laagland lopen een tweetal hoogteruggen, waarvan de ene in de Lüneburger Heide eindigt, de andere als Baltische rug uit Rusland komt en rondom de Oostzee loopt tot kaap Skagen in Jutland. Ten Z.W. van de WesterSchelde vormen de vruchtbare Vlaamse laaglanden de overgang tot het Franse laagland, dat het stroomgebied omvat van de voornaamste drie Franse rivieren en daarnaar nog in drie min of meer komvormige bekkens wordt onderverdeeld, gescheiden door heuvellandschappen.

Terwijl het Zuideuropese bergland door een uitgestrekte gordel van laagland omgeven is, zien wij dat bergland wederom door de vlakte van de Beneden-Donau en door die van de March en van de Oder in het O., van de Rijn in het W. en door die van Rhône en Po in het Z. in vier afzonderlijke delen gesplitst. Tussen de vlakten van de Beneden-Rhône en de Hongaarse vlakte van de Donau, benevens tussen de vlakte van Lombardije en die van de Donau in Zuid-Duitsland verheffen zich de Alpen (oppervlakte 230 000 km2). Zij vormen orografisch als het ware de ruggegraat van ons werelddeel, waarmede de voornaamste andere bergstelsels samenhangen. Als voortzetting van de Alpen naar het N.O. kan men de Karpaten beschouwen (oppervlakte 188 000 km2), die de Hongaarse laagvlakte in het N.O. en Z. omringen; naar het Z. nemen zij de naam Transsylvaanse Alpen aan en vinden een voortzetting op het Balkanschiereiland, waar zij met de Balkan samenhangen, die aan de Zwarte Zee eindigt. Een derde tak van de Alpen zijn de Dinarisch-Albanese, die van de bronnen van de Save door het N.W. van het Balkanschiereiland, Bosnië en Albanië en Griekenland lopen en op Kreta eindigen. Een vierde tak vormen de Apennijnen in Italië, die zich over Sicilië voortzetten naar Afrika in het Atlasgebergte. Vulkanische gesteenten kenmerken de binnenranden van deze ketens; in Lombardije de Bericische en Euganese heuvels, in Hongarije veel jong eruptief gesteente, uitbarstingen in de Sub-Apennijnen de Vesuvius, de Liparische eilanden en de Etna. Vóór de Alpengordel ligt een reeks vreemde berggroepen, resten van gebergten uit een verder verwijderd geologisch verleden: in het N. het Franse centraal-plateau met veel uitgedoofde vulkanen, de Vogezen en het Zwarte Woud, de twee laatste door het Rijndal gescheiden, en het Boheemse gebied. Zij vormen de kern van het Duitse Middelgebergte, dat een oppervlakte van 280 000 km2 in Midden- en Zuid-Duitsland bedekt. Daartoe behoren de Zwabisch-Frankische Jura (de Zwitserse loopt van de Rhône naar het Zwarte Woud), het Frankische en Lotharingse plateau, het Odenwoud, de Spessart, de Haardt, het Rijn-Leisteengebergte, de Harz, het Thüringerwoud, het Ertsgebergte en de Sudeten. Vóór de Apennijnen liggen de Sub-Apennijnen en de gebergten op Corsica en Sardinië en vóór de Balkan de Rhodope-, Rilo- en Sjar-Dagh en de Olympus. Het Iberisch schiereiland bezit grote plateau’s in het W. en in het binnenland, tertiaire vormingen, waartussen en waaromheen oude archaeïsche gebergten omhoog steken, zoals de Sierra Guadamarra in het midden, het gebergte van Galicië in het N.W., de Sierra Nevada in het Z. De noordgrens van het schiereiland vormen het Asturisch-Cantabrisch gebergte en de Pyreneeën. Een zeer oud samenhangend archaeïsch en palaeozoïsch gebergte vormen de hoogten in Bretagne, Wales, Ierland en Schotland, terwijl Engeland, Midden-, O-, N.O.- en Z.W.-Frankrijk uit jura, krijt en tertiaire lagen bestaan. Veel groter is het archaeische bergstelsel van Scandinavië en Finland.

Lit.: S. v. Bubnoff, Geologie von E. (2 vol. 1926, 1930).

Rivieren en meren

De Europese rivieren, welker aantal men op 230 000 stelt, behoren tot drie verschillende hoofdstroomgebieden, nl. tot dat van de Kaspische Zee (o.a. de Wolga, de grootste van de Europese rivieren, zeer ver stroomopwaarts bevaarbaar), van de Noordelijke IJszee (o.a. de Dwina) en van de Atlantische Oceaan. In de de Oostzee omringende landen is Europa het rijkst aan meren; in Pommeren liggen er bijna 1000, in het oude West- en Oost-Pruisen 440, in Lijfland 1200, in Finland nog meer; in dit deel van Europa vindt men ook de grootste meren van ons werelddeel, nl. het Ladoga- en Onegameer, welker water de Newa naar de Oostzee afvoert. De oppervlakte is resp. 18 129 en 9752 km2. Van de overige rivieren, in de Oostzee uitmondend, ontspringen slechts de Weichsel en de Oder in het Europese Middelgebergte, de andere in het laagland. Karakteristiek voor de Oostzee zijn de grote haffen, waarin de Njemen, Weichsel en Oder uitlopen. Het Noordzeegebied staat door de Elbe, de Wezer en de Maas (met haar zijrivieren) met het Duitse Middelgebergte, door de Rijn met het hart van de Alpen in verbinding. De andere rivieren ontspringen op het laagland, waaronder de Schelde en de Theems. De laagvlakte maakt overal kanalisatie en onderlinge verbinding door kanalen gemakkelijk. In de 18de en 19de eeuw zijn in Midden- en West-Europa talloze kanalen gegraven. En ook in Engeland zijn de rivieren van oost- en westkust door tal van kanalen verbonden. In de 20ste eeuw heeft men nog verschillende nieuwe kanalen gegraven en oude vernieuwd en vergroot. In Het Kanaal loopt de Seine uit; in de Atlantische Oceaan monden een deel van de Engelse en Ierse rivieren en de naar het W. stromende rivieren van Frankrijk, Spanje en Portugal, waarvan de Loire het grootste stroomgebied bezit, gevolgd door de Garonne en de Taag. Frankrijk heeft veel gedaan voor het bevaarbaar maken van de rivieren en kanaalverbindingen tussen de rivieren onderling, waardoor het gebied van de Atlantische Oceaan in verbinding kwam met dat van de Rijn en de Middellandse Zee. In deze laatstgenoemde zee stromen slechts drie grote rivieren, ni. de Ebro, de Rhône en de Po uit. De Zwarte Zee en de Zee van Asow ontvangen het water van drie grote rivieren, waaronder de Donau, op de Wolga na de grootste rivier van Europa. Afgezien van het Donau-Mainkanaal (het Ludwigskanaal; in plaats daarvan is ontworpen het Rijn-Main-Donaukanaal) vindt men slechts in de grote Hongaarse laagvlakte kanaalverbindingen. Van de overige rivieren noemen wij nogdeDnjestr, de Dnjepr en de Don. De tweede is door kanalen met het Oostzeegebied verbonden. Behalve de reeds genoemde meren vindt men nog enige verspreide meren in Ierland, in Italië het Trasimeense meer, in Hongarije het Balatonmeer en op het Balkanschiereiland de meren van Ochrida en Scoetari.

Voornaamste rivieren van Europa Lengte in km Stroomgebied in km2

Wolga 3 570 1 420 000

Donau 2 850 817 000

Dnjepr 2 150 510 500

Don 1 860 429 800

Dwina 1 780 362 300

Petschora 1 500 320 300

Oeral (Azië) 2 380 219 900

Rijn 1 326 224 400

Weichsel 1387 80 000

Elbe 1 154 147 744

Loire 1 002 120 500

Oder 903 124 671

Rhone 812 99 000

Douro 780 98 375

Memel 936 98 100

Duna 1 000 85 400

Ebro 930 86 000

Garonne 650 84 800

Taag (Tejo) 1 010 80 950

Seine 776 77 800

Dnjestr 1 370 76 900

Po 652 74 970

Plantenkleed

Het Europese vegetatiegebied, onderdeel van de palaeoarctische regio van het zgn. holarctische florarijk, dat alle plantengroei ten N. van de tropen omvat, valt in vier hoofdgedeelten uiteen: 1. het arctische gebied; 2. het woudgebied der gematigde zone; 3. het mediterrane gebied en 4. het Pontische steppengebied in het Z.O. Het eerste, beperkt tot het Scandinavische hooggebergte, noordelijk Lapland, de Noordhelft van Kola en het noordelijkste Rusland, is boomloze toendra met mossen en korstmossen, zoals het rendiermos, met overblijvende kruiden, halfheesters en kruipende houtgewassen. Het tweede, reikend tot de Pyreneeën, de zuidelijke Alpen en de Balkan, wordt gekenmerkt door naalden loofbossen met des zomers groene weiden, venen en moerassen en laat zich in drie gordels verdelen. De noordelijkste omvat Noord-Schotland, Scandinavië ongeveer boven de 60ste breedtegraad, Finland en Noord-Rusland en is een gebied met den, spar, berk, bosbes, Linnaea borealis, enz. De spar ontbreekt in Schotland. In het N. van Scandinavië vindt men ook nog de struikheide. Oostelijk ongeveer van de lijn Archangel - Kazan beginnen reeds de Siberische naaldhoutsoorten en treft men de gewone spar niet meer aan. Deze wordt vervangen door Picea obovata, Larix sibirica, Abies sibirica, waarnaast als kruiden voorkomen Actaea erythrocarpa, een soort gifbes, en Paeonia anomala, een wilde pioenroos. De struikheide ontbreekt hier. In deze noordelijke Coniferen-gordel verloopt op een breedte van ca 61-64°, in Schotland reeds tussen 57 en 58°, de Noordgrens van de tarwecultuur, terwijl graanbouw in het algemeen nog tot op veel hogere breedte mogelijk is, in Scandinavië zelfs tot 70°. De tweede gordel, die der gemengde Noordeuropese bossen, met eik, iep, linde, beuk, haagbeuk, els, wilg, populier, es, esdoorn naast berk, spar en den, strekt zich uit over de Britse eilanden, N.W.-Frankrijk, België, Nederland, Noord-Duitsland, Zuid-Scandinavië, Polen en Midden-Rusland met als provincies het zgn. Westbaltische bosgebied in het W. en het Oostbaltische in het O. De Noordgrens wordt ten naaste bij aangegeven door de zomereik (Quercus Robur), en even ten Z. er van heeft men de Noordgrens der ooftbomen. De beuk gaat niet zover noordelijk en oostelijk als de eik, in Engeland niet verder dan ongeveer de 55ste breedtegraad, in Zuid-Scandinavië niet verder dan de 61ste, terwijl hij oostwaarts niet verder komt dan een lijn van Koningsbergen naar Roemenië. De spar daarentegen bereikt niet het westelijkste gebied en zou bijv. niet als Nederlandse boom te beschouwen zijn. De derde gordel eindelijk, die der middeleuropese bossen, omvat de heuvel- en berglanden van Frankrijk, Zuid-Duitsland, het Karpaten-gebied en de noordelijke Balkan, gekenmerkt door het voorkomen van de edelspar (Abies alba) in de bergwouden, door Pinus montana, Pinus Cembra, de Larix en Alnus viridis (Alpen-els) in de hogere regionen en Alpenweiden daarboven. In het milde Westen heeft men reeds de altijdgroene Hulsteik (Quercus Ilex), in Hongarije de zilverlinde (Tilia tomentosa). Ongeveer langs de Noordgrens van deze gordel, van de mond van de Loire tot aan de benedenloop van de Wolga in een naar het N. zich krommende boog tot 52° N.Br., loopt de Noordgrens van de wijnstok. Het gebied leent zich voor de verbouw van alle graansoorten, ook van maïs, en ook de beetwortelcultuur speelt er een voorname rol. De tamme kastanje {Castanea sativa), hoewel eigenlijk een mediterrane boom, doet het er uitstekend. Het mediterrane gebied, Spanje, ZuidFrankrijk, Italië en de zuidelijke Balkan omvattend, waarin op lagere hoogte geen bosontwikkeling van betekenis gevonden wordt, is daarentegen rijk aan altijdgroene struiken en kleinere bomen, verenigd tot de zgn. maquis, zulks in verband met de droogte van de zomers. Bekende soorten zijn: de Middellandse-Zeepijn (Pinus pinea), de cypres, de Zuideuropese dwergpalm (Chamaerops humilis), de Hulsteik, de Kurkeik {Quercus suber), Erica arborea, de mirt, de laurier, de oleander, de granaatappel, de Pistacia’s. De Noordgrens wordt geacht daar te verlopen, waar de cultuur van de olijf niet langer mogelijk is. Daarnaast worden om de vruchten gekweekt: sinaasappel, citroen, vijg, amandel, St Jansbroodboom en kastanje. Sporadisch komt aan warme kusten ook de dadelpalm voor. Opuntia’s en agaven, uit Amerika afkomstig, groeien overal verwilderd. Uit Australië werd de Eucalyptus ingevoerd. Bij de graansoorten komt nog de rijst. Ook in dit gebied is de cultuur van de wijnstok, die er oorspronkelijk thuis behoort, van grote betekenis. De flora der gebergten sluit zich aan die van Midden-Europa aan. Het Pontische gebied ten slotte mag men als een voortzetting beschouwen van het grote Centraalaziatische steppenland in Europa. Er toe behoren: de steppen van Zuid-Rusland, Roemenië en de Hongaarse poesta. De overgang van bosgebied naar steppe gaat geleidelijk door middel van een zgn. bossteppe, waar de boomgroei nog gering is, terwijl de steppe geheel uit kruiden bestaat. De geringe jaarlijkse regenval belemmert de bosgroei. De meeste neerslag valt in het zachte voorjaar. Dit is de eigenlijke vegetatieperiode, waarin talrijke kruiden snel opgroeien en bloeien en de grassen groen worden. In de zomer verschroeit alles door de droogte. De grond dezer steppen kan echter zeer vruchtbaar zijn, zodat zij bij goede bevloeiing belangrijke oogsten aan graan opbrengen. Zonder bevloeiing zijn het natuurlijke weiden. De oorspronkelijke flora bestaat uit grassen, o.a. het Vedergras (Stipa pennata), en vele fraai bloeiende voorjaarsbolgewassen. In de voorzomer bloeien er klaprozen, wild vlas en klaversoorten. Bijzondere vermelding verdient nog, dat de Westkust van Europa sterk onder de invloed staat van de Atlantische Oceaan. Men kan spreken van een Atlantische kuststrook, waarin talrijke warmtelievende soorten zich dank zij het zachte zeeklimaat Noordwaarts konden verspreiden, zelfs tot het N. van Scandinavië toe. Voorbeelden van zulke Atlantische soorten zijn: struikheide, dopheide, gaspeldoorn, brem, stekelbrem, gagel, hulst. Een eigenaardige invloed heeft de Golfstroom, die veroorzaakt, dat in Noorwegen verschillende soorten een Noordgrens vinden, die elders, bijv. in Engeland, veel zuidelijker ligt.

PROF. DR TH. J. STOMPS

Dierenwereld

Zie dieren, verspreiding, voor een nadere uiteenzetting palaeoarctische regio en mediterrane overgangsgebied.

Economische omstandigheden

Europa is bijzonder rijk aan nuttige metalen, die in vele gebergten worden aangetroffen, zoals goud (in de Oeral en in de Karpaten), zilver (Oeral, Karpaten, Saksisch Ertsgebergte en Zweden), kwikzilver (Idria, Italië en Almaden), platina (Oeral), tin (Cornwallis), zink (Engeland, Italië, België, Duitsland en Polen), lood (Engeland, Spanje, Hongarije, Polen en Duitsland), koper (Spanje, Engeland, Zweden, Noorwegen, Rusland en Hongarije) en vooral ijzer (Frankrijk, Engeland, Zweden, Rusland, Oostenrijk en Duitsland). Zout wordt in Polen, Duitsland, Nederland, Frankrijk, Engeland en Portugal gewonnen; minerale wateren in tal van landen. Steenkolen worden in Westen Midden-Europa in grote hoeveelheden gevonden en gewonnen. Petroleum wordt in Middenen vooral in Z.O.-Europa aangetroffen. Uranium wordt in Bohemen (Joachimsthal) gevonden. Europa heeft een voor landbouw uitermate gunstig klimaat, doordat ten gevolge van het verloop van de gebergten over het geheel de oceanische invloeden ver naar binnen kunnen doordringen. De grote bevolkingsdichtheid, de hoge ontwikkeling van de bevolking, de sterke geleding der kusten, het uitermate ontwikkelde verkeerswezen maakten, dat Europa een groot overwicht op de overige wereld kreeg, en vooral in zijn westelijke staten een hoge industriële ontwikkeling bereikte.

Voor mijnbouw, landbouw, bosbouw, handel en verkeer zie men onder de afzonderlijke staten.

Lit.: R. Grieb, Die Volkswirtschaft E.s (1926); R. H. Soltau, An outline of Europ. econ. development (London 1935); A. E. Aitchison, Europe, the great trader (Indianapolis 1939); E. Hantos, Le régionalisme écon. en Europe (Genève 1939); W. Croll, Wirtschaft im Europ. Raum (Wien 1940); E. Woermann, Europ. Landwirtschaft (1945).

Staatkundige Indeling

Europa is staatkundig samengesteld uit 8 koninkrijken: Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Nederland, België, Zweden, Noorwegen, Denemarken, Spanje en Griekenland; het groothertogdom Luxemburg; 2 vorstendommen: Liechtenstein en Monaco; de republieken Ierland, Frankrijk, Portugal, Andorra, Italië, San Marino, Zwitserland, Finland, Rusland, Polen, Tsjechoslowakije, Oostenrijk, Hongarije, Joegoslavië, Roemenië, Bulgarije, Albanië, Turkije, Ijsland, Duitsland (West- en Oostduitse Republiek) benevens de Kerkelijke Staat.

Verschillende staten van Europa bezitten in vreemde werelddelen koloniën en andere overzeese gebieden. Zie daarvoor onder elk der afzonderlijke landen: Nederland, Britse Rijk, België, Frankrijk, Spanje, Portugal, Denemarken, Noorwegen, Rusland.

Klimaat

Het klimaat van Europa is het gematigdste van alle werelddelen. Met uitzondering van het uiterste N. ligt het werelddeel in de gematigde zone, en bovendien ondervindt het de temperende invloed van de warme Golfstroom en van diep in het land dringende middelzeeën (Noord-, Oost- en Middellandse Zee). De jaarisothermen lopen hier dan ook noordelijker dan op andere vastelanden, die van 0 gr.C.snijdt in het N. slechts Lapland en het N. van Rusland af, alleen de allernoordelijkste streken hebben dus een gemiddelde jaarlijkse temperatuur beneden 0 gr. C. Daarentegen komt de jaarisotherme van 20 gr. in Europa niet voor.



Luchtmassa’s

Europa strekt zich uit van de poolzone tot de Middellandse Zee, zodat luchtmassa’s van zeer verschillende herkomst tot het klimaat bijdragen. Arctische en polaire luchtmassa’s komen het gehele jaar in Scandinavië en Noord-Rusland voor, in de zomer ook sub-polaire uit de Noordatlantische Oceaan en binnen Rusland. De eerste vooral zijn oorzaak van de menigvuldige kou-invallen die het voorjaar kenmerken, en van de droge lente. In de zomer is het fraaie weer te danken aan continentale lucht uit Zuid-Rusland en de Balkan die dan warm zijn. In de winter brengen deze de strenge koude (z klimaat en luchtmassa). Als overgang tot de maritieme stromingen uit de Atlantische Oceaan heeft men de subtropische uit Middellandse Zee en de omgeving der Azoren, die in Zuid-Europa het krachtigst ontwikkeld zijn en eveneens meestal droog en vrij warm weer brengen. In de zomer overwegen in de gematigde zone sterk de maritieme stromingen van de Atlantische Oceaan op gematigde breedte, die, vooral wanneer ze door subpolaire worden afgelost, veel regen brengen, terwijl, wanneer ze op subtropische volgen, de onweerskans groot wordt. In de winter is nabij de kust de verhouding van continentale en maritieme stromingen ongeveer 1 op 1. Men kan vijf grote klimaatprovincies onderscheiden:

1. De Middellandse-Zeeprovincie, omvattende de kuststreken aan de Middellandse Zee van Spanje, Frankrijk, Italië en de Balkan, en bovendien de Z.W.-kust van Spanje en Portugal. Het klimaat is vooral gekenmerkt door de regenarme, zonnige zomers (Cs), terwijl de winterregens en de invloed van het betrekkelijk warme water der zee, dat in Jan. 4-6 gr. warmer is dan de lucht, de winterkoude temperen. Catania heeft als Juli- en Jan.-temperatuur 26,4 gr. en 10,8 gr., Valencia 23,8 gr. en 9,2 gr., Genua 24,1 gr. en 7,5 gr., Palermo 24,8 gr. (Au) en 10,3 gr., Athene 27 gr. en 9,3 gr. (deze alle Csa) (z klimaat); de jaarregenval van deze plaatsen is 49, 131, 76, 38 cm, de Juli-regenval 1, 4, 1 en 1 cm. In het W. wordt de zomerdroogte door het subtropische hogedrukgebied veroorzaakt, in het O. is zij het gevolg van droogte in de bovenlucht, uit de hooglanden van Azië aangevoerd. Als bijzondere storingen moeten de koude valwinden worden genoemd. Mistral in Frankrijk, Bora in Triest, die zo hevig kunnen zijn, dat zij spoorwagens omverwerpen. De laagste temperatuur, een enkele maal in Athene voorgekomen, is -2 gr., de hoogste 38 gr.

Staten Staatsvorm Oppervl. in km* Bevolking

Ijsland Republiek 102 819 21 474 (I940) 34000(1947)

Noorwegen (zonder Spitsbergen) .... Koninkrijk 323 971 3 123 338 (1946)

Zweden Koninkrijk 449 092 6673956(1945) 6842046(1947)

Finland Republiek 336 997 3 993 438(1945) 4052577(1946)

Denemarken (incl. Far öer) Koninkrijk 42 932 4045232 (1945) 4210700(1949)

Groot-Brittannië en Noord-Ierland (incl.

Man, Normand. eiL, Gibraltar en Malta) Koninkrijk 245 820 49 689 000 (1948)

Ierse Republiek Republiek 68 893 2 953 452 (1946)

Nederland Koninkrijk 34 225 10 000 000 (1949)

België Koninkrijk 30 506 8 388 526 (1946) 8452584(1947)

Luxemburg Groothertogdom 2 586 281 572 (1945) 290992(1948)

Frankrijk Republiek 550 986 40 518 884 (1946)

Monaco Vorstendom 1,6 19242 (1946)

Andorra Republiek 453 5 231 (1940)

Spanje (incl. Canarische eilanden) . . . Koninkrijk 506 487 25 877 97I (1940) 27 729162 (1947)

Portugal (incl. Azoren en Madeira) . . . Republiek 91 721 8 222 569 (1946) 8312196(1947)

Italië Republiek 300 932 45 646 000 (1947) 46 110 000 (1948)

San Marino Republiek 61 12 100 (1947)

Zwitserland Republiek 41 295 4 265 703 (1941)

Liechtenstein Vorstendom 157 12 197 (1945) 13000(1947)

Oostenrijk Republiek 83 843 6 818 593 (1946) 7062942(1948)

Tsjechoslowakije Republiek 127 823 12 164 661 (1947)

Polen1 Republiek 311 730 23 929 757 (1946)

Hongarye Republiek 93 011 9316613(1941) 9201158(1948)

Joegoslavië Republiek 256 588 5324500(1947) 15 751 938 (1948)

Albanië Republiek 27 538 I 120 522 (1946)

Roemenië Republiek 237 336 6409367 (1945)

Bulgarije Republiek 110 842 6077939(1934) 7 022 206 (1946)

Griekenland Koninkrijk 130 199 7 300 000 (1947)

(Europees) Turkije Republiek 23 975 493976 (1945) 1496612(1945)

(Europees) Rusland Republiek 5 903 209 142 233 739

Kerkelijke Staat o,44 i 044(1933)

Duitsland* Republiek 353 430 66 003 712 (1946) 65 150 932 (Oct. 1946)

Triëst Verenigde Naties 831 262 514(1946).. 275158(1948)

Totaal Europa (afgerond) ca 10 800 000 ca 526 000 000

1 Oostelijke grens: Curzonlijn; westelijke grens: Oder-Neisse
* West-Duitsland:

a. Britse Zone-oppervlakte 97 698 km*, bevolking 22 302 509 22 304 509 (Oct. 1946)

b. Amerikaanse Zone-oppervlakte 107 459 km*, bevolking 17 254 945

c. Franse Zone-oppervlakte 40 216 km*, bevolking 5932586 5 077 806 ( „ „ )

Totaal West-Duitsland-oppervlakte 245 373 km*, bevolking 45 490 040 44 637 260 ( „ „ )

Berlijn-oppervlakte: 884 km*, bevolking 3 199 938

Russische Zone-oppervlakte 107 173 km* (Oct. 1946), bevolking 17 313 734

2. De Westeuropese provincie, Noord-Spanje, Frankrijk, België en Nederland, de Britse eilanden, Zuid-Scandinavië en de Noorse kust, NoordItalië, Duitsland en de Donaulanden met de lagere delen van Zwitserland. Onder de invloed van de heersende westenwinden zijn over het algemeen de winters zacht en de zomers vrij koel — al kunnen onder de invloed van landwinden tijdelijk vastelandstoestanden optreden. Benoorden de Alpen ligt de Juli-temperatuur tussen 10 gr. en 22 gr. (in het W. Cfc tot Csb, in het O. Dfc tot Dfb en Cfa), in de Povlakte stijgt zij tot 24 gr. (Milaan), Bologna heeft 24,6 gr.; de Januari-temperatuur stijgt van — 3 gr. in het N. (Febr.) tot 6,3 gr. in Brest en 0,6 gr. in Turijn. Reeds deze verschillen tonen, hoeveel sterker het oceanische karakter aan de kust spreekt en ook de windkracht, die daar dikwijls tot storm aanzwelt, neemt naar het binnenland snel af. In verband met meer noordelijke winden is het voorjaar zonniger dan de volle zomer, die in het binnenland de meeste regen brengt, al is het aantal regendagen in de winter groter. Een sterke jaarlijkse gang heeft de regenval niet, en zo hangt het maximum van verschillende plaatselijke invloeden af; aan de oceanische westkusten is dit in de winter, het echte stormseizoen, aan de kust van het vasteland in Oct., gevolg zowel van het warmteverschil van de zee tegenover het land, als van de verhoogde wrijving achter de kust, meer naar het binnenland in Juli, als overgang in Aug. De regenhoeveelheid ligt voor het grootste gedeelte tussen 50 en 100 cm, maar stijgt tot 3 a 4 m in Wales, het Engelse merendistrict en de Schotse hooglanden, tot 2 m in Bergen in Noorwegen en daalt alleen in Zuid-Zweden even onder 50 cm.
3. Droge (steppen) klimaten vindt men in de eerste plaats op de afgesloten hoogvlakte van Spanje, waar Madrid van de 42 cm regen een groot deel in Mei en Juni krijgt, wanneer de neerslag grotendeels verdampt (Juli 24.3 gr. BSh); sommige van die vlakten hebben echter dank zij watertoevoer uit gebergten toch een rijke vegetatie. Verder vindt men dit klimaat, maar veel continentaler, in Zuid-Rusland ten N. van de Zwarte Zee, Kaukasus en Kaspische Zee (Astrakan Juli 25,5 gr. Jan. —7,2 gr., regen 15 cm met zwak zomermaximum (BSk), Odessa 22,6 gr., —3,7 gr. en 41 cm met duidelijk maximum, 6 cm (Csd)).
4. Vochtige klimaten met koude winters (koudste maand onder —3 gr.) hebben Noord- en Oost-Scandinavië en het overige deel van Rusland met Polen, Hongarije en de Duitse middelgebergten. De regen is meestal tussen 40 en 90 cm, het regen-maximum, in Z.O.-Scandinavië, Polen en Rusland in Aug. of Juli, verschuift in het N. naar Oct.-Nov., in Hongarije naar Juni, terwijl het minimum in Jan. tot Apr. voorkomt. De zomertemperatuur bereikt in het Z. nog 22,8 gr. (Boekarest (Dfa)) en daalt aan de Noordgrens van dit gebied tot 10 gr., de wintertemperatuur daalt in Noord-Scandinavië tot—12 gr. h—13 gr., in OostRusland tot — 16 gr. k —18 gr. (Dfc).
5. Afzonderlijk genoemd moet nog worden het klimaat der hogere bergstreken, waar in de Alpen en in Scandinavië het hoogste maandgemiddelde in de zomer onder 10 gr. blijft, zodat deze streken tot het Toendraklimaat gerekend moeten worden. Rigikulm blijft juist even onder 10 gr., Zugspitze (2960 m) heeft 1,9 gr. in Juli, Finse in Noorwegen op 1200 m 8 gr. (ET). In verband met de zwaardere neerslag (Bergen 196, Hernösand 59 cm) ligt in Noorwegen de sneeuwgrens aan de Westzijde op 1200 m, aan de Oostzijde op 1500 m, in de Alpen (Santis 243 cm, jaartemp. Bergen 7,0 gr., Santis —2,6 gr.; wintertemp. 0,9 gr. (Febr.) en —-8,8 gr.) Op 2600-2900 m.

PROF. DR E. VAN EVERDINGEN

Bevolking

Europa is in physisch opzicht geen werelddeel, maar een stuk van Eurazië. Maar omdat de blanke bevolking van Europa, die zich ook over Amerika en Australië verspreid heeft, zulk een uiterst belangrijke plaats inneemt onder de aardbewoners, beschouwt men dit deel van de Oude Wereld nog graag als een afzonderlijk werelddeel. Het is dichter bevolkt dan de andere. Van de 2600 millioen mensen op aarde wonen er 550 millioen in Europa. Evenmin als elders is de bevolking gelijkmatig verspreid. De natuurlijke gesteldheid verhindert een dichte bevolking in de gebergten en in de toendra’s van het N., evenals in de droge gebieden van Z.O.-Rusland. De laagvlakten zijn grotendeels dicht bevolkt, terwijl de mijnbouwstreken, veelal langs de randen van gebergten gelegen, zeer veel mensen getrokken hebben, toen de industrie zich daar vestigde. Voorbeelden: In Engeland de streken langs het Penninisch gebergte, in Duitsland het Ruhrgebied langs het Leisteenplateau, in België de industriestreek langs Sambre en Maas. Ook plaatsen, die gunstig lagen voor de handel, groeiden door toestroming van elders. Hieruit blijkt, dat het proces van migratie zeer belangrijk geweest is voor de verspreiding der bevolking. Het zou nog veel sterker vormen aannemen, wanneer de staatsgrenzen ontbraken. Vroeger waren emigratie en immigratie op Europees gebied belangrijker dan tegenwoordig, nu de overschrijding van de grenzen aan sterk beperkende bepalingen onderworpen is. Ook de emigratie naar andere werelddelen is veel geringer geworden dan zij in de 19de eeuw was. Alleen tussen 1880 en 1914 vestigden zich 22 millioen mensen in de V.S., bijna allen uit Europa afkomstig. Verder is Australië bijna geheel en Zuid-Amerika grotendeels van Europa uit bevolkt. De immigratiebeperkingen in de V.S. en in de Commonwealth of Australia hebben de landverhuizing uit Europa echter sterk geremd.

De bevolking van Europa kan worden ingedeeld naar verschillende maatstaven: staten, ras, taal, hoofdmiddelen van bestaan, godsdienst. De meest voor de hand liggende indeling van de Europese bevolking is de staatkundige. Het steeds verder doorgevoerde nationaliteitsbeginsel heeft Europa verdeeld in niet minder dan 30 staten, gewoonlijk gescheiden door hoge tolmuren aan de grenzen en elk bedacht op eigen staatkundig en economisch voordeel. Een stelsel, dat niet meer past bij het enorm ontwikkelde wereldverkeer, maar waaruit men zich slechts met de grootste inspanning zal kunnen loswerken, doordat er in elk land vele bedrijven zullen bezwijken wanneer ze niet meer beschermd worden, al zal het economisch leven in zijn geheel er sterk door worden gestimuleerd.

Een indeling, die zich min of meer aansluit bij de politieke, is die naar de taal. Het spreken van eenzelfde taal is bij de statenvorming gebleken een van de hechtste bindmiddelen te zijn. Talrijk zijn de voorbeelden, dat een staat zich beroept op taaleenheid met een buiten zijn grenzen huizende bevolking, om aanspraak te maken op samensmelting. Vandaar dat regeringen van landen, waar behalve de hoofdtaal een of meer andere talen gesproken worden, meestal haar uiterste best doen om aan de minderheden de officiële taal op te dringen. Veelal heeft dit echter de tegenovergestelde uitwerking gehad: de gehechtheid aan eigen taal blijkt het sterkste, wanneer dwang wordt uitgeoefend om die op te geven. De Polen in Pruisen, de Tsjechen in Bohemen hebben tegen de verdrukking in hun taal bewaard en ook het Vlaams heeft zich, onder minder zware druk, gehandhaafd en uitgebreid. Oostenrijk-Hongarije is bezweken o.a. aan het gebrek aan taaleenheid, waardoor de zucht naar zelfstandigheid der onderscheiden volken werd gestimuleerd. Zwitserland is een voorbeeld van het naast elkaar bestaan van verschillende talen zonder enige bevoordeling van de ene boven de andere, en de U.S.S.R. volgt de politiek om het onderwijs te laten geven in de landstaal van elk der vele volken en daarnaast het Russisch te doen onderwijzen; voor zover men kan nagaan, met gunstig gevolg.

Zo goed als alle in Europa gesproken talen zijn verwant en behoren tot de Indogermaanse groep, die echter in ondergroepen uiteenvalt. De voornaamste hiervan zijn de Germaanse, de Romaanse en de Slavische (voor de verdeling en de kleinere groepen zie de kaart).

De indeling der Europese bevolking naar rassen doorkruist die naar staten en talen. Geen enkele staat omvat dus een naar ras homogeen volk en elke talengroep wordt gesproken door in ras verschillende individuen. Bovendien bestaat er geen enkel zuiver ras door de reeds sedert voorhistorische tijden plaats gevonden hebbende menging. Toch overheerst in bijna elke streek een bepaald type.

Zo goed als de gehele Europese bevolking behoort tot het Blanke (Kaukasische of Europide) ras. Gewoonlijk onderscheidt men in Europa vier subrassen: het Noordeuropese (homo nordicus), het Middellandse (homo mediterraneus), het Alpine (homo alpinus) en het Dinarische (homo dinaricus). De anthropoloog von Eickstedt wijkt van deze indeling min of meer af. Hij onderscheidt:

a. De blonde rassen in het N. (homo nordicus of homo teutonicus) met als onderverdeling de homonordicus in engere zin en het Oostbaltische ras;
b. de centrale gordel van rondhoofden, omvattend het alpine, het dinarische, het armenide en het toeranide ras; c. de zuidelijke langhoofden, waarin te onderscheiden zijn het mediterrane, het oriëntalide en het indide ras.

Het Noordeuropese („Noordse” naar het Duitse „nordisch”) ras en het Oostbaltische zijn beide gekenmerkt door een geringe pigmentering: blond haar en blauwe of grijze ogen. Maar terwijl het Noordeuropese ras langhoofdig is, hebben de Oost-Balten een brede schedel. Ze zijn ook gekenmerkt door een diep ingezonken neuswortel en een wipneus. De Noorderlingen daarentegen vertonen een lange, meestal rechte neus.

Het Alpineras is veel meer gepigmenteerd dan de zoëven genoemde rassen; ogen en haar zijn gewoonlijk bruin. De gestalte is meer gedrongen dan die van het Noordeuropese ras. Van de Alpine rondhoofden onderscheiden zich de Dinarische door de grotere lichaamslengte, het smalle gezicht met de haakvormig gekromde neus en door het afgeplatte achterhoofd, waarvan de achterzijde bijna één vlak met de nek vormt.

De Armeniden hebben zeer veel gemeen met de Dinariërs, maar komen in Europa slechts weinig voor.

Het Toeranide ras, tamelijk gemengd met Mongoolse elementen, heeft een lichtbruine huidkleur. De jukbeenderen zijn vrij sterk ontwikkeld.

Het Mediterrane ras komt in vorm veel overeen met het Noordeuropese, maar de lichaamslengte is geringer. Het belangrijkste onderscheid is echter, dat de mediterrane mens vrij sterk gepigmenteerd is: de ogen en het haar zijn donkerbruin en de huid is ook meer gefonceerd dan die van de blonde Europeanen. Het in de indeling van von Eickstedt genoemde oriëntalide ras, dat met het mediterrane veel overeenkomst vertoont, woont buiten Europa, evenals het indide ras.



Verbreiding
. De homo nordicus komt het zuiverst voor in Zweden, Denemarken en op Ijsland, meer gemengd met Alpinen in Noorwegen, Engeland, Nederland en Noord-Duitsland, met uitlopers naar de randgebieden. Het Oostbaltische ras vindt men het meest in Wit-Rusland en de aangrenzende delen van Polen en Groot-Rusland. Het meest Alpien zijn Centraal-Frankrijk, de West-Alpen en Z.W.-Duitsland. Tussen het genoemde verbreidingsgebied van het Noordeuropese en dat van het Alpine ras ligt een brede mengingsstrook.

Het Dinarische ras is thuis in de Oost-Alpen, de Dinarische Alpen, de Balkan en de Karpaten. Het heeft uitlopers naar Polen en zelfs naar Duitsland; op de grensgebieden heeft er natuurlijk ook weer sterke menging plaats gevonden. De Toeraniden wonen vnl. in West-Azië, maar hebben zich ook in Rusland verbreid.

De Lappen in Scandinavië worden door de oudere anthropologen bij het Mongoolse ras ingedeeld. Von Eickstedt ziet er een oude vorm van het Alpine ras (Proto Alpien) in, al schijnt het wel zeker, dat ze met Mongolen gemengd zijn.

Voor de bestaansmiddelen, die zich moeilijk van een algemeen Europees standpunt laten beschouwen, zij verwezen naar de verschillende landen. Wat de vestiging betreft, volkeren of volksdelen zonder vaste woonplaatsen, dus nomaden, komen in Europa nauwelijks meer voor. De ruimte om in de steppen te trekken is door ontginning niet meer voorhanden, en de Lappen in de toendra’s van Scandinavië worden door de regeringen van Zweden en Noorwegen ook sterk beperkt in hun trektochten, waardoor de meeste Lappen tot een ander bestaan dan dat van veenomaden zijn overgegaan. De industrialisering van West-, gevolgd door die van Oost-Europa, had sterke invloed op de groei der steden. Ondanks het streven om industrie op het platteland te vestigen, gaat de trek van platteland naar stad gestadig door.

Ondanks het bestaan van godsdienstvrijheid in de moderne tijd is er geen sprake van een bonte mengeling van gezindten in verschillende staten. Door het grote schisma van de Katholieke Kerk in de 1 ide eeuw vindt men thans nog de R.K. in West- en de Grieks-Katholieken in Oost-Europa : Rusland en de Balkanstaten. Maar terwijl de Oosterse of Orthodoxe Kerk nadien vrijwel één bleef, heeft zich in de tijd der hervorming een aanzienlijk deel van de Westeuropese bevolking van de R.K. Kerk afgescheiden. Door het ingrijpen van de staatsregeringen werd in het ene land het Protestantisme onderdrukt, in het andere bevorderd. Dit heeft er toe meegewerkt, dat er een zekere mate van eenheid ontstaan is in verscheidene landen. Bijna geheel R.K. zijn Italië, Spanje, Portugal, Frankrijk, België, Ierland, Polen, Oostenrijk, Hongarije. In het laatste land komt een minderheid van Protestanten voor, in Tsjechoslowakije eveneens. Overwegend Protestants zijn de Scandinavische landen, Finland, Groot-Brittannië, Duitsland en Zwitserland. De laatste twee hebben een sterke Katholieke minderheid. Nederland heeft eeuwenlang een Protestantse meerderheid gehad, maar door het toenemend aantal onkerkelijken is het percentage Protestanten onder de 50 gedaald. Ook in andere landen is de onkerkelijkheid sterk toegenomen. Het R.K. deel der Ned. bevolking neemt gestadig toe door een hoger geboortecijfer.

Op de Balkan leefden in de tijd van de Turkse heerschappij tamelijk wat Mohammedanen, al waren ze in de minderheid. Nadat Turkije tot een klein deel van het schiereiland was teruggedrongen, zijn vele Islamieten uit de Christelijke Balkanstaten naar Turkije verhuisd. Enkele volkjes van Turkotataarse oorsprong in de U.S.S.R. zijn ook moslims. De Kalmukken in het Z.O. zijn in naam Boeddhisten.

PROF. DR J. J. FAHRENFORT

Lit. (betreffende de rassenindeling) : J. A. J. Barge in: De Rassen der Mensheid (Amsterdam 1938) ; E. Freiherr von Eicks tedt, Rassenkunde und Rassengeschichte der Menschheit (Stuttgart I934)- Voor een oudere indeling zie bijv.: J. Deniker, Les Races et les Peuples de la Terre (Paris 1900) ; (algemeen) H. Fleure, The peoples of Europe (London 1922); L. W. Lyde, The continent of Europe (London 1924); S. R. Steinmetz, Die Nationalitäten E.s (Erg. heft Zeitschr. der Ges. f. Erdkunde, Berlin 1927) ; A. Philipson, Europa (3de dr., Leipzig 1928); F. Machatschek, E. als Ganzes (1929); In Handb. d. geogr. Wiss., hrsg. v. F. Klute: Südost- u. Südeuropa in Natur, Kultur u. Wirtschaft von J. Prinz, H. Wachner u. A. (Potsdam 1931); A. Hettner, Grundz. d. Länderkunde I Europa (5de dr. 1932); Mitteleuropa ausser Deutsches Reich, Ost-Europa in Natur, Kultur u. Wirtsch. von P. Vosseler, N. Lichtenecker u. A. (Potsdam 1933) ; G. Buschan, Die Völker E.s (1935); S. v. Valkenburg and E. Huntington, Europe (New York 1935) ; J. Ancel, Manuel géogr. et pol. européen (1936) ; R. Blanchard, Géographie de l’Europe (1936); M. R. Shackleton, Europe, a regional geography (London 1936); H. Haufe, Die Bevölkerung Europas (Berlin 1936) ; H. Alnwick, A geography of Europe (1937) ; G. D. Hub bard, The geography of Europe (New York 1937) ; E. M. Sanders, Europe (London 1938) ; West-u. Nordeuropa in Natur, Kultur u. Wirtsch. Von E. Scheu, F. Leyden u. A. (Potsdam 1938) ; G. S. Coon, The races of Europe (New York 1939); D. V. Glass, Population policies and movements in Europe (London 1940); G. Poisson, Le peuplement de l’Europe (1940) ; Europa. Bilder seiner Landschaft u. Kultur. Hrsg, v. M. Hürlimann (1943); J. M. Kulischer, The displacement of population in Europe (1943); G. de Reynold, La formation de 1'Europe (4 vol. Fribourg 1944); H. Schmidt, E., Natur u. Schicksal eines Erdteils (1945); N. Lahovary, Les peuples européens (Neuchâtel 1946); Walter Fitzgerald, The New Europe (1945); Norman Pounds, An Hist, and Pol. Geogr. of Europe (i947); Gordon East, An Hist. Geogr. of Europe (1935, 2de dr., 1949).