Engels cultuur-historicus, maatschappelijk hervormer en philanthroop (Londen 8 Febr. 1819 - Brantwood, Schotland, 20 Jan. 1900), had met zijn beschouwende, zeer zuiver gestelde werken over bouw- en schilderkunst en zijn talrijke lezingen over sociale onderwerpen grote invloed op het denken van zijn tijd. Ofschoon niet behorend tot de Broederschap, stond hij toch in nauw contact met de Prae-Raphaelieten.
Zijn geestelijke vorming draagt de kenmerken van de streng-Puriteinse opvoeding, die zijn moeder hem gaf, van de vele reizen in binnen- en buitenland waarop hij vanaf zijn jeugd werd meegenomen door zijn vader, een welgesteld wijnkoopman, en van de grote belezenheid in de Bijbel en de Engelse klassieken, die inhaerent was aan zijn opvoeding als enig kind, dat, vroegrijp en zonder het gezelschap van andere kinderen opgroeiend, door zijn ouders als een genie werd beschouwd. Ook voor zijn liefde voor de Alpen en zijn belangstelling voor de Italiaanse kunst moet men de basis zoeken in zijn jeugd. In tegenstelling tot de bijzondere zorg, die er aan zijn algemene ontwikkeling werd besteed, was zijn eigenlijke schoolkennis tamelijk gebrekkig en de resultaten er van, evenals die van zijn langdurige en door ziekte onderbroken studie te Oxford, weinig briljant, met uitzondering van zijn gedicht Salsette and Elephanta waarmee hij in 1839 de Newdigate Prize won. De grote gebondenheid waarin hij zijn gehele leven, ook gedurende en na zijn niet zeer gelukkig huwelijk (1848-’54) tot zijn ouders stond, schijnt merkwaardigerwijs eerder stimulerend dan remmend op zijn ontwikkeling te hebben gewerkt.
Zijn werk omvat twee sferen, die van de kunstbeschouwingen (o.a. The Seven Lamps of Architecture, 1849, en The Stones of Venice, 1851-’53), besloten met het verschijnen van het 5de en laatste deel van Modern Painters (1860), en overgaand in die van zijn bedrijvigheid ten aanzien van maatschappelijke en industriële problemen (arbeiders- en vrouwenbeweging, onderwijs, godsdienst), welke voortkwam uit zijn steeds groeiende overtuiging, dat waarlijk grote kunst alleen kan bloeien onder gezonde sociale omstandigheden. Zoals de behoefte om de felle critiek op de schilder Turner te weerspreken leidde tot de opzet van zijn Modern Painters in 1836, opende The Political Economy of Art (1857) de rij van een lange reeks geschriften op sociaal-cultureel terrein, die te zamen meer dan 30 delen van zijn complete œuvre beslaan.
Hij ontwierp een nieuw maatschappelijk stelsel, hield voordrachten (in 1862 verschenen onder de titel Unto This Last) en besteedde grote sommen aan de verwezenlijking van zijn idealen In 1854 werkte hij mee aan de oprichting van het Working Man’s College, waaraan hij ook les gaf, en tussen 1871 en ’78 wijdde hij zich aan een andere idealistische instelling tot verheffing van de arbeider, de half-feodale, half-utopische St George’s Guild, waaraan hij een groot gedeelte van zijn kapitaal schonk. Uit dezelfde tijd dateert Fors Clavigera, een lange serie brieven aan de „Workmen of England” over zeer uiteenlopende onderwerpen. In 1869 ontving hij te Oxford de Slade-leerstoel voor schone kunsten, een functie, die hij met grote geestdrift vervulde, doch die hij in 1877 moest onderbreken wegens een ernstige aanval van zenuwziekte. Tussen 1880 en ’84 was hij weer zover hersteld dat hij zijn werkzaamheden kon hervatten. In de jaren 1885-’89 schreef hij tussen perioden van hernieuwde ziekte Praeterita, zijn ontroerende jeugdherinneringen, doch de laatste tien jaar van zijn leven waren geheel verduisterd door het lijden, waarvan, volgens de modernste opvatting, de kiem reeds in zijn jeugd aanwezig was.
Zijn talent voor tekenen heeft hij nooit als zelfstandige kunstuiting benut, doch uitsluitend gebezigd als hulpmiddel om natuurindrukken en bouwkundige details, die hem bij de ontwikkeling van zijn ideeën van dienst waren, vast te leggen. Hij werkte daarbij met grote zekerheid en precisie. Voorts heeft hij er veel toe bijgedragen om het peil der boekillustraties op te voeren: zo werd zijn Stones of Venice voorzien van facsimile’s van hemzelf en andere kunstenaars.
Het aanbod, hem in de Poets’ Corner van de Westminster Abdij te doen bijzetten, werd door de familie van de hand gewezen.
AR. SCHIPPERS
Bibl.: Modern Painters, 5 vls (1843-’60); The Seven Lamps of Architecture (1849); The Stones of Venice (1851-’53); The Construction of Sheepfolds (1851); Essay on Pre-Raphaelitism (1851); Letters and Notes on Pictures and Architecture (1853); Edinburgh Lectures (1853); Harbours of England (1856); Elements of Drawing (1857); A Joy for Ever (Manchester Lectures, 1857); On the Old Road (1859); The Two Paths (1859); Elements of Perspective (1859); Unto This Last (1862); Essays on Political Economy (1862-’63), in 1872 opnieuw uitgegeven onder de titel Munera Pulveris; Time and Tide (1867); The Cestus of Aglaia (1865-’66); Sesame and Lilies (1865); The Crown of Wild Olive (1866); The Queen of the Air (1869); Fors Clavigera (1871-’78); Fiction, Fair and Foul (1880); The Art of England (1883); The Pleasures of England (1884); The Storm-Cloud of the 19th Cent. (1884); The Bible of Amiens (1885); Praeterita (1885-’89); Works, Library Ed., uitgeg. door E. T. Cook and Alexander Wedderburn, 39 dln (1903-’12).
Lit.: Alice Meynell, J. R. (1900); Frederick Harrison, J. R. (1902); Robert de la Sizeranne, R. et la religion de la Beauté (Paris 1909); E. T. Cook, The Life of J. R. (1911); A.
C. Bensen, J. R., a Study in Personality (1911); Amabel Williams-Ellis, The Exquisite Tragedy: an Intimate Life of J. R. (1929); H. A. Ladd, The Victorian Morality of Art: an Analysis of R.’s Esthetic (1932); R.
H. Wilenski, J. R. (1933); F. G. Townsend, R. and the Landscape Feeling (Urbana, Ill. 1951).