Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

AZIË

betekenis & definitie

een der vijf werelddelen, is voor Europa en Afrika „het Oosten”; het geldt als de wieg van het menselijk geslacht, van godsdienst en taal, van kunst en wetenschap. Azië heeft de oudste geschiedenis en is het grootste en hoogste werelddeel.

Ligging en omvang.

Het vasteland ligt geheel op het noordelijk halfrond; alleen de Oostindische Archipel wordt door de Equator gesneden. Het strekt zich uit van 77⅓° N.Br. (Kaap Tsjeljoeskin, de noordpunt van het schiereiland Taimyr) tot 1¼o N.Br. (Kaap Boeroe of Boeloes, de zuidpunt van Malakka) en van Kaap Baba, de westpunt van Klein-Azië, gelegen op 26,4° O.L. v. Gr. tot de Oostkaap van het Tsjoektsjen-schiereiland op 169° 44' W.L. v. Gr., Kaap Desjnew. Het wordt in het N. begrensd door de Noordelijke Ijszee, in het O. door de Grote Oceaan. Onzeker is de grens ten N. van Australië, in Insulinde, waar de Grote Oceaan zich met de Indische verenigt.

In het Z. en het Z.W. bespoelt laatstgenoemde met zijn vertakkingen het land tot Suez. In het W. vormt de Middellandse Zee met de Zwarte Zee de grens, welke alleen in de Griekse Archipel niet nauwkeurig is. Aan de landzijde vormt het Oeralgebergte een natuurlijke — niet de staatkundige — grens. Verder wordt deze bepaald door de rivier de Oeral, de Kaspische Zee en — daar men soms Kaukasië tot Azië brengt — de Ponto-Kaspische laagvlakte. Soms geldt ook de Kaukasus als grens.

De grootste afmetingen zijn: van Kaap Tsjeljoeskin tot Kaap Boeroe 8620 km, en tussen Kaap Baba en de Oostkaap 9646 km. Geheel Azië beslaat een oppervlakte van 38 344 994 km2 (de eilanden samen 2 679 700 km2). De bevolking telt ruim 1100 millioen inw., d.i. 31 per km2.

Kusten

De kust is al niet zeer sterk geleed; maar bovendien zijn de schiereilanden tengevolge van de ongunstige orografische gesteldheid van het binnenland tamelijk afgesloten. De noordkust is laag en bedolven onder een sneeuwmantel, welke in sommige streken nooit geheel wegsmelt. Zij wordt bespoeld door de zeer ondiepe Siberische IJszee, die meestentijds door ijs versperd is. Het dubbele eiland Nova-Zembla (92 000 km2) heeft sedert 1910 aan de Kruisbaai op het N.-eiland een Russische nederzetting. Ten O. van deze eilanden ligt de Karische Zee. Van de Ob-boezem is de Karische Zee gescheiden door het Samojeden-schiereiland.

De monden van de Ob en de Jenissei zijn golfvormig, die van de Lena (in de Nordenskjöld-zee) vormt een nog steeds aangroeiende grote delta. Ten N.O. hiervan liggen de Nieuwsiberische eilanden, ’s zomers door jagers bezocht; verder naar het O. is het Wrangeleiland gelegen. De eerste omvaring van de Noordaziatische kust werd in 1878-1879 volbracht door Nordenskjöld; hij bereikte door de Beringstraat de Grote Oceaan.

De Oostkust is rijker aan schiereilanden en wordt begeleid door rijen meest vulkanische eilanden, welke min of meer gesloten randzeeën van de diepere Oceaan scheiden. De Aleoeten en Kamtsjatka sluiten de Beringzee met haar steile kusten af; de Koerilen begrenzen de koude Zee van Ochotsk, welker kusten het grootste gedeelte van het jaar met ijs bezet zijn. Sachalin scheidt haar van de Japanse Zee, ingesloten tussen de Japanse eilanden en Korea. De Tataren-Sont, tussen Sachalin en de vaste wal, is in het N. bij de mond der Amoer, met rotsbanken bezet. Op 45° N.Br. ligt de zuidgrens van het drijfijs. Aan de oostzijde der Koerilen en zuidwaarts tot op ca 35° N.Br. is de Oceaan zeer diep, nl. tot 8000 m.

De kusten tegen de Japanse Zee zijn steil; de enige haven is die van Wladiwostok. Langs de westzijde beweegt zich een koude, visrijke stroom, langs de oostzijde een tak van de warmere Koero-Sjiwo, welke door Straat Korea in deze zee is binnengedrongen. De Oostchinese Zee, van de Oceaan gescheiden door de Lioe-Kioe-eilanden en Formosa, is een ondiep bekken, dat nog voortdurend wordt opgehoogd door de slibmassa’s der grote Chinese stromen, vnl. van de Hoangho. De Chinese laagvlakte is aldus ontstaan; het schiereiland Sjantoeng was vroeger een eiland. Op de zuidpunt van het tegenovergelegen schiereiland Liau-toeng ligt de haven Dairen (Dalny). Het noordelijk deel van de Oostchinese Zee met de Golf van Tsjili, heet Gele Zee; de kusten zijn hier vlak en zonder havens.

Ook Peking heeft in Tientsin aan de Peiho geen goede voorhaven; de rivier verzandt en is drie maanden van het jaar door ijs gesloten. Alleen de Jang-tse-Kiang kan door grotere schepen worden binnengelopen; bij de mond ligt de grote toegangspoort van Midden-China, Sjanghai. Eerst bezuiden haar delta wordt de kust (dalingskust: rias) havenrijker; doch talrijke kleine eilandjes maken haar gevaarlijk. De Fukien- of Formosastraat, tussen het eiland van die naam en de vaste wal, verleent toegang tot de Zuidchinese Zee, welke aan de oost- en zuidzijde afgesloten wordt door de eilanden Luzon, Palawan, Borneo en het schiereiland Malaka. Aan de Formosastraat liggen de havens Amoy en Foe-tsjeoe. De mond van de Sikiang vormt de beste toegangspoort naar Zuid-China; hier ligt Kanton.

In de Golf van Tonkin, met het daarvoor gelegen eiland Hainan, mondt de Songkhoi uit, welker mond een goede haven vormt; de rivier is evenals de Sikiang een toegangsweg naar Zuid-China. Ook de Oostkust van Achter-Indië bezit goede havens, doch het achterland is door het gebergte minder toegankelijk. Het zuidelijk deel der Chinese Zee is zeer ondiep; de aanslibbingen van de Achterindische stromen Mekhong en Menam, welke laatste uitmondt in de Golf van Siam, bemoeilijken meer en meer de toegang tot de havens van Saigon en Bangkok. Verschillende, ten dele voor de scheepvaart belangrijke straten, zoals die van Malaka en Soenda, leiden naar de Indische Oceaan, welke van de Grote Oceaan gescheiden wordt door Malaka, Sumatra en Java. De kusten van Malaka zijn merendeels hoog; vóór de zuidpunt ligt op een eilandje de grote havenstad Singapore.

Het vulkanische gebergte van Sumatra zet zich noordwaarts voort over de Nicobaren en Andamanen, die de Andamanse Zee van de Golf van Bengalen scheiden. In de Andamanse Zee mondt de Irawadi uit; ten O. van haar delta ligt de Golf van Martaban of van Pegoe, waarin de Saloeën uitloopt. Door de slibafzettingen van Ganges en Brahmapoetra is veel nieuw land ontstaan; aan de westelijke arm van de Ganges, de Hugli, ligt Calcutta. De Oostkust van Voor-Indië, in het Z. Coromandel geheten, is tot Kaap Comorin, de zuidpunt van het schiereiland vlak, zandig en met strandmeren bezet. Er staat bovendien een hevige branding, en dientengevolge is zij arm aan havens.

De minst slechte is die van Madras. Ceylon is door de Golf van Manaar en de ondiepe Palkstraat met de zgn. Adamsbrug gescheiden van Dekan. De westkust, in het Z. Malabar genoemd, vertoont aanvankelijk nog dezelfde strandmeervorming als de oostkust; de haven van Cochin op 10° N.Br. ligt aan de uitgang van het grootste. Op enige afstand van de kust strekken zich koraaleilanden uit (Lakadiven, Malediven, Chagos-archipel).

Van Calicut af is de kust, verderop Konkan genoemd, tot aan de Golf van Cambay steil met voortreffelijke havens: Calicut, Mahé (Frans), Goa (Portugees) en vooral het op een eilandje gebouwde Bombay. Het noordelijk deel van de Golf van Cambay is zeer ondiep. In het W. wordt zij begrensd door het schiereiland Goedzjerat. De Golf van Katsj eindt in het Ran, een ondiep moeras, dat in de droge jaargetijden een zoutwoestijn wordt. Tot voorbij de Indusdelta is de kust laag en meestal zandig; geen der Indusmonden is voor grotere schepen toegankelijk. Waar de bergen van Iran de kust en de delta naderen, ligt de havenstad Karatsji.

Door de Golf van Maskate of Oman en Straat Ormoes komt men van de Arabische Zee, die de westkust van Voor-Indië bespoelt, in de Perzische Golf. Van de Indus tot aan de Sjat-el-Arab, de samenvloeiing van Tigris en Eufraat, strekt zich langs de kusten van Beloetsjistan en Perzië een smalle, zandige woestijn uit, welke bijna zonder nederzettingen en van het binnenland door slecht begaanbare gebergten gescheiden is. De Perzische Golf is nergens dieper dan 40 m; Tigris en Eufraat bouwen er in het noordelijk deel hun delta in uit en zodoende is in historische tijden het land daar reeds over een lengte van 200 km aangegroeid. Arabië heeft bijna overal een steile klipkust. De 1500 km lange N.O.-kust tot aan Straat Ormoes was tot 1819 vol schuilhoeken voor zeerovers. De noordelijke helft van die kust wordt El Haza genoemd; bij het eiland Bahrein, een Britse bezitting, worden veel parels gevonden.

Dan volgt de kust van Oman met de haven- en handelsstad Maskate. Op de zuidkust van Arabië, als Hadramaut bekend, ligt slechts één handelsstad van betekenis, nl. Aden. Door de straat van Bab el Mandeb bereikt men de gemiddeld 450 m diepe Rode Zee. Het zuidelijk deel der Arabische kust is vlak en bezet met koraalriffen, verder noordelijk is zij steil. In het N. splitst de Rode Zee zich in de beide Golven van Akabah en Suez, welke gescheiden worden door het schiereiland Sinaï.

Van de landengte van Suez tot ten N. van kaap Karmel is de Syrische kust vlak en havenarm; Jaffa, Tel Aviv en Haifa zijn te noemen. Benoorden Kaap Karmel wordt de kust steil en rijk aan havens, welke echter ondieper worden door afzetting van Nijlslib. Bij de Golf van Iskanderoen (Alexandrette) buigt de kust naar het W. om. De zuidkust van Klein-Azië is voor het grootste gedeelte steil en rijk aan kleine, doch goede havens. Tegenover de kust ligt het eiland Cyprus. De westkust is bijna overal rotsachtig, heeft diepe insnijdingen en talrijke kleinere havens, welke echter meest alle verzanden door de aanslibbing der zich daarin ontlastende rivieren; de voornaamste haven is Smyrna.

Langs de Dardanellen, de Zee van Marmora en de Bosporus of Straat van Constantinopel (Istanbul) wordt de Zwarte Zee bereikt. Skoetari (Uskudar) aan de laatstgenoemde straat is de Aziatische voorstad van Istanbul. De noordkust van Klein-Azië heeft vele goede havens, doch daar zij bijna overal begeleid wordt door een gebergte, is zij van het binnenland uit moeilijk te bereiken. Dit is de reden, waarom er zich geen grote handelssteden ontwikkelden.

Bodemgesteldheid.

Azië omvat naast uitgestrekte laaglanden de hoogste hoogvlakten, bergketens en bergtoppen der aarde. De laagvlakten beslaan weinig meer dan ⅓, het hoogland bijna ⅔ van de gehele oppervlakte. Het midden wordt ingenomen door een samenhangend hoogland, dat in het N. begrensd wordt door een uitgestrekte laagvlakte en naar het Z. zijn voortzetting in onderscheiden bergstelsels vindt. Op omstreeks 70° O.L. v. Gr. is het hoogland het smalst; de laagvlakten van Toeran en Hindostan naderen elkander hier tot op betrekkelijk korte afstand en verdelen het plateau in een Voor- en een Achteraziatisch hoogland, welke door een hoog, met sneeuw bedekt gebergte, de Hindoe-Koh (Hindoe Koesj), verbonden worden. Het Achteraziatisch hoogland, dat een veel grotere oppervlakte beslaat dan Europa, draagt binnen zijn grenzen niet overal hetzelfde karakter.

De zuidelijke rand wordt gevormd door een ketengebergte, de Himalaja, dat steil afdaalt naar het moerasssige en met bos bedekte voet-heuvelland (de Tarai), dat de overgang vormt tot de laagvlakte van Hindostan. De Himalaja heeft een lengte van 2450 km, een gemiddelde kamhoogte van 5220 m en toppen, die zich 6500-8880 m boven de zee verheffen; de Mount Everest is de hoogste berg op aarde. Ten N. van en evenwijdig aan de Himalaja strekt zich de door Sven Hedin ontdekte Trans-Himalaja uit, waarvan de Karakoroem het westelijke deel vormt. Deze laatste heeft een gemiddelde pashoogte van 5480 m en reusachtige toppen (Dapsang 8620 m). De westelijke rand wordt gevormd door het plateau van Pamir, „het dak der wereld”, gemiddeld 3000-4000 m hoog, dat talrijke ketenen draagt; in het O. de Kisil-Jart-keten met de Tagharma (7864 m). Op het plateau van Pamir liggen de bronnen van de Amoe-Darja.

De noordelijke rand bestaat uit een reeks gebergten, welke zich alle in een richting van O.Z.O. naar W.N.W. of O.N.O. naar W.Z.W. uitstrekken. De Tien-Sjan (Hemels gebergte) vormt de hoofdketen, waaruit vele takken: Alaitag, Alexandergebergte, Dzjoengarische Alatau, tot in de steppen van Turkestan verder lopen. Bergmeren, zoals het 1615 m hoog gelegen Issyk-Koel, het Ebi Nor en andere, vullen de dalen tussen de ketenen; aan haar voet ligt het Balkasj-meer. Haar grootste hoogte bereiken deze ketenen in de Chantengri (7320 m). Zij zijn met sneeuw en ijs bedekt. Tussen deze en de volgende gebergten strekt zich de steppe van Dzjoengarije tussen 43 en 47o N.Br. uit.

Dan volgt de Ektag- of Grote Altaï, welke slechts 3000-3500 m hoog is; een westelijke uitloper, de Tarbagatai, kan men nog ver in de Kirgiezensteppe volgen. De hoogste top van de Altaï is de Bjeloesj (4542 m). Verder naar het O. vormen de gebergten een minder goed gesloten rand. Ten Z. van het Sajanisch gebergte verheffen zich de Tannoe-ola en het Changai-gebergte, die door meren omringd zijn. Echte randgebergten treden weder verder naar het Z.O. op met het Jablonoi- en Stanovoi-gebergte. Ten N. van deze ketens liggen het Witim- en Aldamplateau; het Baikalmeer (453 m) bevindt zich ten N.W. van het Jablonoi-gebergte.

De oostelijke rand bestaat uit het Chingan-gebergte op de westelijke grens van Mandsjoerije en verder uit het Noordchinese bergland. Centraal-Azië is een reusachtig hoogland, dat in verschillende richtingen door bergketens doorsneden wordt welker absolute hoogte gewoonlijk niet meer dan 3000 m bedraagt, de relatieve slechts 600 à 1000 m. De bodem is gewoonlijk rotsachtig en dikwijls met een bruine verweringskorst bedekt; het land der Ordos en Alasjan is grotendeels bedekt met stuifzand, terwijl aan de Z.O. grens, vooral in N.W.-China, uitgestrekte terreinen door löss worden ingenomen.

Door de westelijke Kwen-Lun, de Altyn-Tag en de Nan-Sjan wordt Centraal-Azië in twee delen verdeeld. In het Z. ligt Tibet, te beschouwen als samengesteld uit talrijke plateau’s of hooggelegen dalen, gescheiden door de vele vertakkingen van de Midden-Kwen-Lun. De gemiddelde hoogte van Tibet bedraagt ongeveer 3500 m, de westelijkste delen liggen zelfs 4000-5000 m hoog. In het Z.O. strekken de meestal N.W. gerichte bergketens van Achter-Indië, welke nog voor een groot deel onbekend zijn, zich tot in Tibet uit. Het noordelijk deel is een woestijngordel, 800-1000 m hoog gelegen, in het W. Tarimbekken en in het O.

Gobi of Sjamo genoemd. Langs de zuidelijke voet van de Tien-Sjan ligt een ca 500 km lange, 10 à 50 km brede inzinking, welke hier en daar in een depressie overgaat en vele oasen, zoals Toerfan en Chami bevat; de bittere meren ten Z. van Toerfan zijn 50 à 70 m beneden de zeespiegel gelegen.

Het Zuidchinese bergland bestaat uit onderscheiden N.O.-waarts gerichte ketens, welke onderling door min of meer loodrecht daarop staande hoogten verbonden zijn. Noord-China is slechts in het W. bergland, het oostelijke gedeelte wordt ingenomen door de laagvlakte van de Hoangho. Ten N. van China ligt Mandsjoerije, dat door het Tatarengebergte van de Japanse Zee gescheiden is. Het Tibetaanse hoogland zendt naar het Z.O. verscheiden hoge ketens uit, die Achter-Indië in vier stroomgebieden splitsen. De oostelijke keten, welke zich door Annam uitstrekt, bereikt een hoogte van 2760 m. Een andere keten ligt tussen de Saloeën (Salwen) en de Menam; tussen laatstgenoemde rivier en de Mekhong ligt een tafelland.

De tussen Saloeën en Menam gelegen keten zet zich voort over Malakka tot aan Kaap Boeroe. Het hoogland van Dekan in Voor-Indië stijgt van het O. naar het W. en heeft een gemiddelde hoogte van 450-980 m. In het W. wordt het van de smalle kustvlakte van Malabar gescheiden door een randgebergte, de West-Ghats; in het O. door de lagere, weinig samenhangende Oost-Ghats van de brede lage vlakte van Koromandel. In het N. is het plateau begrensd door het Vindhya-gebergte en de Malwavor-bergen, welke naar het laagland van Hindostan afdalen. In het brongebied van de Kaveri verenigen zich de westelijke en oostelijke Ghats tot het hoogste bergland van het schiereiland; dit is het Nilgiri-gebergte met een top van 2630 m. Steil daalt genoemd berglandschap af naar de smalle laagvlakte achter Calicut, Gap genaamd, om zich weder als Cardamumgebergte te verheffen en bij Kaap Comorin onder de zee te verdwijnen en op het eiland Ceylon een voortzetting te vinden in de Adamspiek (2246 m) en de Pedrotalagalla (2536 m).

Kleiner en lager is het Vooraziatisch hoogland, dat in het plateau van Iran in het O. 1500 m, in het W. 1200 m hoog is. In het O. bereikt het hoge en steile Soeleiman-gebergte 3910 m. De woeste terraslanden van Beloetsjistan en Farsistan liggen in het Z.O.; de Elbroes met de 5900 m hoge Demawend — een uitgedoofde vulkaan — heeft steile hellingen naar de Kaspische Zee. Verder naar het O. ligt het bergland van Chorasan, dat door brede laagten (zoutwoestijnen) onderbroken wordt. De Paropamisus vormt de overgang naar het Alpenland van Turkestan en de Hindoe-Koesj. Meer afwisseling biedt het Armenisch Alpenland.

De terrassen van Koerdistan vormen de voortzetting van de Z.W. rand van Iran en begrenzen de hoogvlakten welke zich om het Oermia- en Wan-meer uitstrekken. In het N. worden deze plateau’s omringd door gebergten, welke de voortzetting van de Elbroes vormen en zich uitstrekken tot de diepe kloofvormige dalen van de Aras en de Koera. Hier strekken zich het bergland van Azerbeidsjan en het Armeense bergland uit, waar steppenhoogvlakten, zoals die van Kars (1848 m), afwisselen met hoge steile toppen, als de Ararat (5156 m). Van dit woeste bergland gaan in hoofdzakelijk westelijke richting de randgebergten uit, die de Kleinaziatische hoogvlakte in het N. en Z. begeleiden. In het Z. en Z.O. zijn dat de Taurus en de Anti-Taurus met de tussen beide gelegen Cilicische passen (970 m), in het N. de Pontische gebergten. Het Kleinaziatische hoogland is in het midden 800-900 m hoog en in het W. bezet met lagere in O.W. richting lopende ketens, waartussen ria’s insnijden.

Aan de binnenrand van Taurus en Anti-Taurus liggen talrijke vulkanen, zoals de Hassan-Dag (2900 m) en de Erdsjias (4000 m). Tussen Siberië en Rusland strekt zich de uit drie delen bestaande Oeral uit, met toppen tot 4000 m en een voortzetting op Nova Zembla. Op de landengte tussen Kaspische en Zwarte Zee bereiken de Alpenketens van de Kaukasus een hoogte van 3250-3570 m; hier wisselen diepe dalen af met reusachtige bergtoppen, zoals de vulkaan Elbroes (5646 m), de Kasjtan Tau (5151 m) en de Kasbek (5043 m).

Langzaam verheffen zich de hoogvlakten van het Syrische bergland uit de naburige woestijnen tot een hoogte van 3066 m, welke door de Anti-Libanon en de Libanon bereikt wordt. Laatstgenoemde daalt steil en terrasvormig af naar het smalle kustgebied van Phoenicië en Palestina en gaat zuidwaarts over in hoogvlakten, welke de diepste depressie der aarde, de 394 m beneden de zeespiegel gelegen Dode Zee met het Jordaandal omvatten. Naar het Z.O. vormen de vulkanische gebergten en plateau’s (o.a. Dzjebel Hauran) de overgang naar het Arabische hoogland.

Ten N. van het Achteraziatisch hoogland liggen de Siberische vlakten, die langzaam naar het Z.O. in hoogte toenemen, om ten O. van de Jenissei in bergland over te gaan. In het Z.W. staat Siberië in verbinding met de laagvlakte van Toeran, bestaande uit zand-, zout- en grintsteppen, welke de Kaspische Zee en het Aral-meer omgeven. Eerstgenoemde ligt 26 m beneden de spiegel der Zwarte Zee. Ten Z.W. van het Vooraziatisch hoogland strekken zich de weiden van Mesopotamië en de hete Syrisch-Arabische woestijn uit; ten Z. van de Himalaja treffen wij zowel de Indische woestijn, als de rijk besproeide gedeelten van Hindostan aan. De brede lengtedalen van de Achterindische laagvlakten worden door hoge bergketens gescheiden, terwijl zich in het O. de vruchtbare goed bebouwde vlakten van het Chinese laagland uitstrekken.

Geologische bouw

(z kaart bij Aarde). Geologisch gedacht behoren Arabië en Voor-Indië niet bij de grote rest van Azië. Arabië behoort bij Afrika. Beschouwt men de geologisch-tektonische wereldkaart, dan blijkt, dat Azië met Europa een eenheid vormt, zodat in de geologie veelal van Eurazië gesproken wordt. Liggen in Europa de geplooide gebieden om het Baltisch-Russische Schild, in Azië is het Angara- of Siberische Schild door plooibundels van verschillende ouderdom omgeven. Evenals in Afrika, Noord- en Zuid-Amerika bestaan deze schilden uit prae-cambrisch geplooide metamorfe gesteenten, waartussen granieten en andere dieptegesteenten liggen, terwijl deze ondergrond ten dele bedekt wordt door postcambrische sedimenten van palaeozoïsche, mesozoïsche, tertiaire en kwartaire ouderdom, die min of meer horizontaal op de geplooide ondergrond liggen.

Naast het grote Siberische Schild komen in Azië kleinere gebieden voor, die massieven genoemd worden, en die zich evenals de schilden ten opzichte van de na-cambrische plooiingsperioden als starre blokken in de aardkorst gedragen hebben. In het N. het massief van de Kara-Zee, in het Z.O. de massieven van Ordos, Oost-China, Zuid-China en Indo-China, ten slotte in het Z. het massief van Tarim en dat van Voor-Indië (India). Uit een beschouwing van de geologische wereldkaart blijkt, dat de hercynisch geplooide Oeral de grens tussen Europa en Azië vormt. Tussen het Angara-Schild en de evengenoemde massieven liggen geplooide gebieden van verschillende ouderdom: caledonische, hercynische, mesozoïsche en tertiaire. Waar de mesozoïsche plooiingen tussen Ordos, Oost-China, Zuid-China en Indo-China getekend zijn, vonden bovendien reeds eerder hercynische plooiingen plaats. De hoogste ketengebergten zijn in het tertiair geplooid en werden gevormd door tangentiale druk, die van Arabië en India naar Azië gericht was.

Aan de loop van deze ketengebergten is te zien, dat een scheiding van Azië van Europa op geologische gronden geen reden heeft, want de tertiaire plooiingen in Klein-Azië sluiten aan die van de Balkan aan. Tussen Zwarte Zee en Kaspische Zee vormt de Kaukasus, die zowel mesozoïsch als tertiair geplooid is, de grens tussen Europa en Azië. Evenals in de meeste grote plooiingsgebergten bestaan hier kernen van graniet en andere stollingsgesteenten met metamorfe gesteenten als gneis en leisteen, omgeven door geplooide sedimenten van palaeozoïsche, mesozoïsche en tertiaire ouderdom. Kasbek en Elbroes zijn uitgedoofde vulkanen. De intensiteit der tertiaire plooiing is wisselend. Naast eenvoudig geplooide ketens, waarin de topografie een duidelijke afbeelding van de structuur vormt, zoals in Iran ten N.O. van de Perzische Golf, treden ook plooibundels met dekbladen-structuur op.

De laatste is bijv. door Arn. Heim in de Himalaja aangetoond en schijnt ook in Iran op te treden. In Assam buigen de bergketens van de Himalaja in zuidelijke richting om en de tertiaire ketens van Birma vinden haar voortzetting over Sumatra, Java en de Kleine Soenda-eilanden om in de Bandaboog 180° om te buigen, waar wij in Boeroe de reeks van ketens kunnen laten eindigen, die in het middellandse-zeegebied beginnen. Insulinde is een knooppunt van verschillende richtingen, want via de Philippijnen treden daar de Circum-pacifische tertiaire ketens binnen, terwijl Soemba en Timor en ook Nieuw-Guinea onder de invloed van het Australische Schild staan. De geologen zijn het nog niet eens over de wijze waarop de eilanden van Insulinde tot ketenbogen verbonden moeten worden. Het is een uitermate ingewikkeld gebouwd middellandse-zeegebied, dat geologisch tussen Azië en Australië een soortgelijke rol vervult als Midden-Amerika tussen Noord- en Zuid-Amerika.

PROF. DR B. G. ESCHER

Klimaat.

Azië ligt voor 1/20 in de tropische, 4/5 in de gematigde en 3/20 in de koude luchtstreek. De gebergten en hoogvlakten, welke zich van het Z.W. naar het N.O. door het gehele werelddeel uitstrekken, scheiden het Z. en O. van de Westsiberische vlakten. Vooral op de hoogvlakten, veelal door randgebergten tegen aanvoer van vochtigheid beschut, waar dus de bewolking uiterst gering is, heerst een sterk ontwikkeld vastelandsklimaat, en ten gevolge van de geringe regenval moet ongeveer 1/7 van Azië tot het steppen- of woestijngebied gerekend worden, o.a. Voor-Azië grotendeels, Toeran en Centraal-Azië. Wat luchtmassa’s betreft, is Siberië beurtelings onder de invloed van arctische en maritiem-polaire lucht, afgewisseld door deels maritieme, deels continentale lucht van gematigde breedte. China, Mandsjoerije en Japan hebben maritieme lucht van gematigde breedte, bij Z.O. wind in de zomer subtropische lucht, afgewisseld door continentale lucht van gematigde breedte, in de winter koude continentale lucht afgewisseld door maritieme lucht van gematigde breedte.

Voor- en Achter-Indië (India) en Insulinde hebben hoofdzakelijk tropische lucht, wat Achter-Indië betreft afgewisseld door koude continentale lucht in de winter. Klein-Azië, Arabië en Iran hebben in de zomer continentale lucht, gedeeltelijk over de Himalaja aangevoerd en dan zeer droog. In de winter is in Klein-Azië de aanvoer maritiem-subtropisch, in Arabië en Iran hoofdzakelijk continentaal, behalve aan de kust, waar hij maritiem-subtropisch is. De Siberische vlakten, die onder invloed van de uit de Atlantische Oceaan komende depressies een wisselende weersgesteldheid hebben, maar gemiddeld onder de invloed van W. winden staan, hebben in de zomer zelfs op de grootste afstand van de Atlantische Oceaan nog weinig minder regen dan de Europese westkusten. Nikolajewsk, ongeveer op de breedte van De Bilt, maar op 140° lengte, heeft in Aug. 70 mm regen tegen De Bilt 85. In de winter staan zij echter onder invloed van het Siberische hoge-drukgebied, vermindert de neerslag naar het O. tot nul en worden daar, waar in de herfst nog sneeuw viel, door uitstraling onder de heldere hemel uiterst lage temperaturen bereikt.

Het noordelijk gedeelte bevat hoofdzakelijk toendra’s, het overige uitgestrekte wouden. Geheel anders is het klimaat van het gebied ten Z. van de grote bergstreken, het moessongebied van Voor-Indië, Achter-Indië, Insulinde en China, waar een droog en wolkenarm halfjaar met een zwaarbewolkt en regenrijk halfjaar afwisselt, maar waar de gelijkmatige temperatuur van Insulinde sterk afwijkt van de grote jaarswisseling in China. Ten slotte brengt de grote hoogte van het Centrale bergland mede, dat vrij dicht bij de evenaar ijsklimaten worden aangetroffen.

In Siberië vindt men de grootste amplitude van de temperatuur aan de N.O. -zijde, waar het winter-hoge-drukgebied noordelijke winden meebrengt, terwijl in de zomer oostelijke winden overheersen. Werchojansk (68° N.Br., 134o O.L.) heeft een jaartemperatuur van -16,3 gr. C., in Jan. -50,5 gr., in Juli 15,4 gr. De laagste met voldoende voorzorgen waargenomen temperatuur bedroeg er -61 gr., de hoogste 28 gr. Toeroechansk, op dezelfde breedte meer in het W. (88° O.L.) heeft in Jan. -28,2 gr., in Juli 15,3 gr. Alleen in het Z.W. vindt men jaartemperaturen boven 0 gr.

De regenval neemt af van omstreeks 50 cm in het W. (Tomsk) tot 13 cm bij Werchojansk, om dan naar de Stille Oceaan weer toe te nemen (Ochotsk 30). In de winter heeft alleen Tomsk (2) meer dan 1 cm in de droogste maanden (Jan.-Mrt), de natste maanden zijn Juli en Aug.

Klein-Azië en Syrië hebben evenals de meeste landen aan de Middellandse Zee regenarme zomers, terwijl in de winter vrij overvloedig regen valt. De oorzaken der zomerdroogte zijn de hoge temperatuur en de grote droogte van de bovenlucht, uit het binnenland van Azië afkomstig, die in de zomer condensatie van de vrij vochtige benedenlucht beletten. Aan de kust tempert de zee de zomerhitte (Beiroet en Smyrna 27 gr.), in de winter kan in Smyrna lichte vorst voorkomen (z Turkije, klimaat).

Arabië, Irak, Iran en Afghanistan hebben alle ook een droge tijd, die zich in Afghanistan naar de herfst verschuift; ook in de natste maanden is de regenval vrij gering, alleen in Kaboel (1900 m) heeft Mrt 12 cm; de jaarsom blijft ook hier beneden 30 cm, zodat deze streken tot het steppengebied, een groot deel van Arabië tot het woestijngebied behoren. Aan de kust stijgt de Augustustemperatuur tot 31 gr. C. (Djedda), in het binnenland tot 34 gr. (Bagdad), in Teheran op 1160 m tot 29,4 gr., in Kaboel op 1900 m tot 24,8 gr.

Voor- en Achter-Indië behoren met China en Mandsjoerije tot het moessongebied, dat zich over Insulinde uitstrekt. De jaaramplitude van de temperatuur stijgt van ruim 1 gr. in Insulinde op 2 gr. in Colombo, 5 gr. à 6 gr. in Bangkok en Bombay, 19 gr. in Dehli en zelfs tot ruim 30 gr. in Peking, waar de zomerhitte (26 gr.) weinig lager is dan in Colombo, maar in de winter de koudste maand bijna 5 gr. onder nul is. De hoogste jaartemperaturen van geheel Azië vindt men in Bangkok, Madras en Madoera met 27 gr. tot 28 gr. Dec. of Jan. zijn de droogste maanden aan de oostkusten, in Bombay wordt dit Mrt, de zwaarste regenval komt voor in de maanden Juli tot Sept. Bijzonder zwaar is die, waar aan de westkust in Voor-Indië de westenwind tegen het gebergte opstijgt. Tsjerra Poendsji, op 1250 m hoogte, heeft jaarlijks gemiddeld 1163 cm. (In 1861 zou er 2299 cm gevallen zijn, waarvan in Juli 930 cm; op een enkele dag viel eenmaal meer dan 1 m.

Men vergelijke hiermede de jaarregenval van Nederland, gemiddeld 69 cm). Verscheidene plaatsen hebben bijna 3 m in Juli. Hiermede vergeleken is de regenval te Bombay, Calcutta en Bangkok met 188, 154 en 149 cm slechts matig en niet veel groter dan in Tokio en Zikawei (147 en 117), terwijl in China (z China, klimaat) de regenval beneden die van Nederland komt (Peking 62 cm).

Japan heeft voor een eilandenrijk een zeer grote jaaramplitude der temperatuur, ten gevolge van de over het koude vasteland komende N.W. winden in de winter. De zomertemperatuur te Tokio is slechts weinig lager dan te Peking, de Jan.temperatuur echter 2,9 gr. tegen -4,7 gr. De regenval heeft een duidelijke jaarperiode, maar in de droogste maand, Jan., valt te Tokio nog 5 cm, terwijl er een zomermaximum is in Juni (16) en een herfstmaximum in Sept. (19) (z cyclonen).

Ook in de hoge centrale gedeelten zijn de tegenstellingen tussen winter en zomer groot. Leh op 34° N.Br., 78° O.L., op 3510 m heeft in Juli 17 gr., in Jan. -8,2 gr. met 32 gr. en -20 gr. als uitersten, Tsaidam (36° N.Br., 97o O.L.) op 2860 m 17,6 gr. en -9,7 gr. (uitersten 33 gr. en -29 gr.). Beide plaatsen behoren tot het gebied van grote droogte, jaarsom 7 en 11 cm, waarvan 1 resp. 2 in Juli en Juni; verscheidene maanden zijn zonder neerslag.

PROF. DR E. VAN EVERDINGEN

Rivieren en meren.

In geen ander werelddeel beslaan de streken, welker afstroming niet de Oceaan bereikt, zulk een grote oppervlakte als in Azië. Hiertoe behoren het aanzienlijkste deel van het Achteraziatische hoogland, verder het Aral-Kaspisch gebied en Iran. Evenmin lozen de Arabische en Syrische woestijn, benevens vele centrale delen van Klein-Azië het aldaar gevallen hemelwater op de zee. Van het Centraalaziatisch hoogland stromen de Ob, Jenissei en Lena door Siberië naar de Noordelijke IJszee; zij zijn slechts in de zomer voor korte tijd bevaarbaar. In de Grote Oceaan ontlasten zich de Anadyr in de Beringzee, de Amoer, welke de uit Mandsjoerije komende Oessoeri en Soengari opneemt. Onder de talrijke kustrivieren, welke tussen Amoer en Hoangho uitmonden, is alleen de in haar benedenloop bevaarbare Peiho van betekenis.

De Hoangho (4100 km lang) en de Jangtse-Kiang (5100 km lang) ontspringen dicht nabij elkander op de Kwen-Lun, stromen vervolgens in tegengestelde richting, om elkander in het mondingsgebied weder te naderen. In de Zuidchinese Zee ontlasten zich bij Kanton de Sikiang met twee andere stromen, in Tonkin de Songkhoi, in Achter-Indië de Mekhong en de Menam.

Van de Himalaja stromen naar de Indische Oceaan: de Brahmapoetra, de Ganges en de Indus. De Indus neemt links de Satletsj (Sudlej), rechts de Kaboel (Kabul) op en mondt, na een 2916 km lange loop, uit in de Arabische Zee. De Brahmapoetra heet in haar bovenloop Sangpo, na het verlaten van Tibet: Dihong, ten slotte: Brahmapoetra; zij mondt uit in de Golf van Bengalen. De Ganges, door talrijke zijrivieren gevoed, ontspringt op de zuidelijke helling van de Himalaja en heeft een stroomlengte van 2460 km; zij vormt een reusachtige delta; de belangrijkste arm is de Hoegli. Ten slotte verenigen zich Ganges en Brahmapoetra, om zich door talloze kanalen in de Golf van Bengalen te ontlasten. Van het plateau van Dekan stromen de Narbada en de Tapti naar het W., de Mahanadi, Godaweri, Kistna of Krishna en Kaweri oostwaarts.

In West-Azië zijn de Eufraat en de Tigris de enig belangrijke, tot het stroomgebied van de Indische Oceaan behorende rivieren.

Zonder waterafvoer naar de Oceaan is met name Oost-Turkestan, het stroomgebied van de Tarim. Deze rivier, die de Khotan-, Jarkand- en Kasjgar-Darja opneemt, mondt uit in het Lob-nor (eens meer; thans moeras). In West-Afghanistan ligt het grote moeras Hamoen; hierop lozen de Hilmend, die nog water uit de Hindoe-Koesj ontvangt, en de Haroed. In het zand verliezen zich de Heriroed op de oostelijke rand van de Perzische woestijn, en de Moerghab in Turkmenië. Overal wordt het water dezer rivieren gebruikt voor de besproeiing van velden en tuinen. In de Zwarte Zee monden uit de Sakaria en de Kizil Irmak, welke laatste op de Anti-Taurus ontspringt; verder oostwaarts de Jezjil Irmak, de Rion en de Koeban.

De Aegeïsche Zee ontvangt het water van de Gedis en de Menderes; op de zuidkust van Klein-Azië ontlast zich de Seihoen. Door het Syrisch kustgebied stromen naar de Middellandse Zee de Orontes en de Leontes. De langste der kustrivieren van Palestina is de Kison. Meer naar het O. stroomt door een diepe kloof de Jordaan, welke aan de voet van de Grote Hermon ontspringt, door de meren Merom en Tiberias stroomt en in de Dode Zee uitmondt.

Naar de 438 688 km2 grote Kaspische Zee, waarvan de spiegel ongeveer 25,5 m beneden het niveau van de Zwarte Zee gelegen is, stromen: de Emba (uit de Kirgiezen-steppe), de Oeral en de Wolga (uit Rusland), de Terek en de Koera, Sefid Roed (in Iran) en de Atrek, welke in Iran ontspringt en in haar benedenloop de grens vormt tussen dit land en het Russische gebied. De Manytsjlaagte vormt een verbinding tussen de Kaspische Zee en de Zee van Asow. De oostelijke Manytsj heeft een bifurcatie: 1. naar de Kaspische Zee; 2. naar de Grote Manytsjliman, de westelijke Manytsj en de beneden-Don; nog in de 17de eeuw werd deze route bevaren. Het Aral-meer volgt in grootte op de Kaspische Zee en beslaat een oppervlakte van 67 769 km2. De gemiddelde waterstand ligt 76 m boven die van de Kaspische Zee en dus 50,5 m hoger dan het niveau der Zwarte Zee. Het wordt gevoed door de Amoe-Darja en de Syr-Darja en bevat water, dat slechts een geringe zoutsmaak bezit.

In het stroomgebied van de Syr-Darja liggen verder de Tsjoe, de Talas en de Sary-Soe, welke successievelijk de meren Sama-Koel, Kara-Koel en Tele-Koel vormen. Het Issyk-Koel, het grootste meer van Turkestan, ligt ter hoogte van 1615 m tussen de Tien-Sjan en de Alatau. Armenië omvat de hooggelegen zoutachtige meren Oermia (1330 m), Goktsja en Wan 1664 m); in Klein-Azië liggen het Tus-Tsjöllu 770 m), dat zonder afvoer is, en vele kleinere meren; in Syrië het (zoete) meer van Tiberias en de (zoute) Dode Zee. Tot West-Siberië behoort het 18 432 km2 grote Balkasj-meer; zijn water is volgens de jongste onderzoekingen zoet. In Oost-Siberië ligt het grootste zoetwaterbekken der Oude Wereld, het Baikal-meer (453 m), dat een oppervlakte beslaat van 34 180 km2 en door steile rotswanden met besneeuwde toppen omgeven is; de Angara doorstroomt het.

In de steppen liggen talrijke kleine zoutmeren. Het Lob-nor, een groot moeras in Oost-Turkestan, neemt het water op, dat van de westelijke Kwen-Lun en de Tien-Sjan vloeit; in Oost-Tibet ligt het Koekoe-nor (3070 m boven de zee), in Zuid-Tibet het Tengri-nor (4630 m boven de zee).

Planten.

In het uiterste noorden van Azië, in het land der Samojeden, Jakoeten en Tsjoektsjen, alsmede op de verder poolwaarts gelegen eilanden, treffen wij een arctische flora met uitgestrekte toendra’s aan. Op de noordkust van Siberië wordt de flora vertegenwoordigd door mossen en grassen; alleen op de berghellingen liggen met bloemen bedekte weiden. Ten O. van de Kolyma verandert het karakter door het optreden van bijzondere plantensoorten, bijv. van Rhododendron kamtsjaticum. Ten Z. van de boomgrens, die op het schiereiland Taimyr op 71,5° N.Br., aan de Lena op 71o en aan de Beringstraat op 64° N.Br. gelegen is, beginnen de Siberische wouden, die zich uitstrekken tot in de brongebieden van Ob, Jenissei en Lena. Ook bedekken zij het Jablonoi-gebergte, dat tot in de Mongoolse steppen, tot aan de Zee van Ochotsken Kamtsjatka reikt. De plantengroei van dit uitgestrekte gebied is nauw verwant met de bosflora van Noord- en Midden-Europa. De poolgrens van het koren daalt aan de oostkust tot 53½° N.Br.

In een groot gedeelte van Azië, nl. in het centrum van Klein-Azië, Syrië, Iran, Arabië, Afghanistan, Beloetsjistan, Turkestan, Tibet en Mongolië, benevens op de noordelijke ketens van de Himalaja, draagt de flora een woestijn- en steppenkarakter. Bos vindt men alleen op de berghellingen, waar neerslag valt, en aan de rivieroevers, waar men wilgen en populieren vindt. Het steppengebied kan men verdelen in een westelijk en een Centraalaziatisch gebied. Het eerste vormt de overgang naar de Pontische grassteppen en de grens ligt tussen de Oeral en de Kaspische Zee. De hooggelegen steppen van Armenië en Iran staan bekend om de talrijke halfbolronde stekelachtige planten. Tot op hoogten van 4000 m worden de steppenplanten nog aangetroffen. De meest karakteristieke planten der Centraalaziatische steppen zijn hoge grassoorten, bolgewassen, tamarisken en Salsolaceeën, veelal zoutplanten in verband met het feit, dat grote uitgestrektheden als zoutsteppen ontwikkeld zijn.

In de steenachtige woestijnen van noordelijk Tibet liggen geheel van plantengroei verstoken streken. In de N.W.-Himalaja, welks hellingen bossen dragen, gaat de flora over in die van het westelijke steppengebied en in het O. van Tibet heeft iets dergelijks plaats ten opzichte der Chinese en Japanse vegetatie. Uit dit laatste gebied stammen de perzik en de abrikoos. Aan Centraal-Azië danken wij de boekweit, aan West-Azië knoflook; Klein-Azië en Z.W.-Azië leverden een lange reeks van cultuurplanten, zoals de kers en de vijg, van de granen: de tarwe, de rogge en de gerst, verder de granaatappel (Iran), de druif, de hennep, de moerbezieboom enz. Hier zijn ook de palmen vertegenwoordigd, nl. door de dadelpalm.

China en Japan vormen het Oostaziatisch gebied der altijdgroene gewassen. Dit omvat Mandsjoerije tot aan de Amoer, Korea, Oost- en Zuid-China tot Hongkong en Japan en heeft een regenrijk klimaat met neerslag vooral in de zomer. In het Z. zijn de winters zacht en vindt men subtropisch regenwoud, dat geleidelijk in het tropische overgaat. Naar het N. toe neemt het aantal soorten af, de typen met groot blad verdwijnen, evenals de tropische groeivormen. Toch blijft het bos zeer dicht en, gezien de breedtegraad, rijk aan lianen; zelfs vindt men er enige epiphytische varens en orchideeën. Het bos in Oost-Azië is veel rijker aan soorten dan het op dezelfde breedte in Europa is.

De oorzaak hiervan moet gezocht worden in de werking der ijstijden, die in Europa veel groter invloed hadden dan hier. Vele Oostaziatische geslachten kwamen in de tertiaire tijd in Europa voor, doch zijn er thans uitgestorven. De Oostaziatische flora sluit zich meer direct aan bij Amerika. China en Japan zijn dichtbevolkt en grotendeels cultuurland. Behalve de gewone Noordeuropese landbouwgewassen wordt in het Z. veel rijst verbouwd, die waarschijnlijk uit China afkomstig is, evenals de theestruik, de rameh (Boehmeria nivea) en de ginsengwortel (Panax Ginseng). Korea is het stamland van de sojaboon, Japan van de yamswortel (Dioscorea Batatas).

Het tropische gebied van Azië omvat de zuidkust van Arabië, Voor-Indië, met Ceylon, Achter-Indië, de Soenda-eilanden en de Philippijnen. De karakteristiekste formaties der vochtige gebieden zijn de tropische regenwouden en de mangroven of vloedbossen. Deze laatste vormen ondoordringbare wildernissen van bomen en struikgewas aan aanslibbende kusten. Bij hoog water staat de voet dezer planten onder water, bij eb vallen zij droog en dan staan sommige soorten op hoge steltwortels een eind boven de grond. Zij wortelen altijd in nat slik, waarin weinig lucht kan doordringen, en zo zien wij op de wortels diverse organen voor de ademhaling boven het oppervlak uitsteken. Deze ademwortels zijn als plank-, stelt-, knie- of penwortels ontwikkeld.

Het aantal soorten, dat de mangrove samenstelt, is hier zeer aanzienlijk, in tegenstelling met wat men op het westelijk halfrond ziet, en men vindt alleen reeds 30 boomsoorten. Vooral in het westelijkste deel van het gebied, Arabië, vertoont de flora veel verwantschap met die van tropisch Afrika, maar ook in Voor-Indië valt de Afrikaanse verwantschap nog op, minder in de Indische Archipel, waar Australische elementen hun intrede doen. In Voor-Indië liggen de tropische wouden vnl. op de vochtige kust van Malabar en op de zuidelijke hellingen van de Himalaja tot aan het mondingsgebied van Ganges en Brahmapoetra, zulks onder invloed van de in de zomer waaiende Z.W.-passaat, die vocht meebrengt van de Indische Oceaan. De Ganges-vlakte behoort tot de oudste cultuurgebieden ter wereld, en weinig van de oorspronkelijke vegetatie is er meer over. Dit geldt niet van de samengestelde Ganges- en Brahmapoetra-delta, waar een uiterst dichte „jungle” met succes aan de invloed van den mens weerstand heeft kunnen bieden. Ceylon, beroemd om zijn endemische soorten, met een centraal gelegen bergland en een laagvlakte daar rond om heen, vertoont eveneens de tegenstelling tussen een meer regenrijk zuidwestelijk en een droger noordoostelijk deel en hetzelfde merkt men op in Achter-Indië. Tot de cultuurgewassen van het tropische gebied behoren: augurk, meloen, citroen, sinaasappel, banaan, suikerriet, de katoenstruik, de kaneelboom, peper, gember, jute, Manila-hennep enz., alles soorten, die hier oorspronkelijk voorkwamen.

PROF. DR TH. J. STOMPS

Dieren

Het spreekt vanzelf dat in een continent, waarvan het noordelijk deel binnen de poolcirkel ligt en het zuidelijk deel in de tropen, de dierenwereld zeer varieert. Toch kunnen wij verband tussen de verschillen ontdekken. Zo zijn de beren in het hoge Noorden door de IJsbeer, in Midden-Azië door de Bruine beer, in Voor-Indië door de Honingbeer en in Z.O.-Azië door de Maleise beer vertegenwoordigd. Herten zijn talrijk in het tropisch deel, zoals Axishert, Waterhert, Javaans hert en de kleine Muntjaks, in China door het Muskushert, in Midden-Azië door verwanten van het Europese Edelhert, de Ree en het Amerikaanse Wapitihert, terwijl het Rendier deze groep in het hoge Noorden vertegenwoordigt. Zelfs de Tijger is niet tot het tropische deel van het continent beperkt, maar komt ook in Siberië voor. In het hoge Noorden leeft de Poolhaas, verwanten van de Europese haas komen in de Himalaja voor, terwijl zelfs in de oerbossen van Sumatra nog een haasachtig dier wordt aangetroffen.

Eekhoorns komen op het gehele continent voor, voor zover bos aanwezig is. Olifanten hadden in voor-historische tijd een grote verspreiding — de Mammoeth kwam zelfs in Siberië voor —; thans zijn zij tot Voor- en Achter-Indië, Malaka en Sumatra beperkt. Neushoorns bewonen ongeveer hetzelfde gebied en worden daarenboven ook op Borneo en Java gevonden. Tapirs zijn tot Achter-Indië, Malaka en Sumatra beperkt. Apen zijn in het tropisch deel van het continent door vele soorten vertegenwoordigd, maar gaan ook noordelijk tot Japan. Buffels en Wilde Runderen zijn bewoners van het tropisch deel, de Yak bewoont het centrale hooggebergte, waar ook Gemzen worden gevonden, evenals in de bergen van Japan en van Sumatra.

De Saiga-antilope bewoont de steppen, de Nylgau en verschillende gazellen komen in Voor-Indië voor. Onder de vogels zijn de Fazanten karakteristiek voor Azië. Zij komen in grote verscheidenheid van geslachten en soorten vooral in de Himalaja, in China, Japan en in Z.O.-Azië voor. Vooral het zuidelijk deel van het continent is rijk aan hagedissen en slangen, doch geen der families is tot Azië beperkt. Salamanders ontbreken in de tropen, zij komen vooral in Oost-China en Japan voor. Ook de Boomkikvorsen ontbreken in het zuidelijk deel en in het noordelijk deel zijn zij slechts door enige weinige soorten vertegenwoordigd.

Padden en kikvorsen zijn algemeen verspreid, behalve in het allernoordelijkste deel. De Himalaja vormt een scheiding tussen twee fauna’s, een noordelijke, die veel overeenkomst vertoont met die van Europa, gedeeltelijk ook met die van Noord-Amerika en een zuidelijke, die veel rijker is. Onder de zoetwatervissen behoren Snoek, Baars, Zalmachtigen tot de noordelijke fauna, terwijl Karperachtigen, Meervallen, Labyrinth-vissen en vele andere families tot de zuidelijke fauna behoren. Zoals begrijpelijk is, is het zuidelijk deel veel rijker aan lagere dieren, zoals landslakken en insecten.

PROF. DR L. F. DE BEAUFORT

Bevolking

a. Dichtheid. Van de 2200 millioen bewoners, waarop de bevolking der aarde geschat wordt, herbergt Azië omstreeks de helft. Dun of zeer dun bevolkt zijn de arctische (noordelijke) streken, waar het land door de lage temperaturen geen dichte bevolking kan voeden; verder de hoge delen, zoals het bergland van Centraal-Azië en de hoogvlakte van Tibet en de woestijnen en steppen. Daarentegen zijn de randgebieden van Zuid- en Oost-Azië met hun zomerregens zeer vruchtbaar. Sommige delen, bijv. de Chinese laagvlakte en de Indus-Ganges-vIakte hebben de dichtste landbouwbevolking der aarde. Van de eilandenwereld in het Z. is Java uiterst dicht bevolkt, en ook in de vlakten van de Japanse eilanden leven de bewoners dicht opeen.



b.
De rassamenstelling is vrij bont (z rassen). Het hoofdras vormen de Mongoliden, genoemd naar het volk der Mongolen in de Gobi-woestijn. De voornaamste volken, die er toe behoren, zijn deze Mongolen, de Chinezen, Tibetanen, Koreanen, Japanners. De Mongoliden hebben een kleine gestalte, een gele huidkleur, zwart, sluik haar; de meesten vertonen de mongolenplooi, d.w.z., dat de dekplooi van het bovenste ooglid aan de binnenkant van het oog zo sterk ontwikkeld is en overhangt, dat de traanzee onzichtbaar wordt. Bovendien loopt de oogspleet naar de buitenkant enigszins schuin omhoog. De lippen zijn dik, de neus is plat en de jukbeenderen steken uit. Deze eigenschappen zijn niet bij alle Mongoliden even sterk ontwikkeld; er komen variaties voor, terwijl in de grensgebieden menging met andere rassen heeft plaats gevonden. De verst naar het W., nl. langs de Wolga, levende echte Mongoliden zijn de Kalmukken. De Japanners vertonen een element, dat aan de bevolking van de Indische Archipel en aan die van Achter-Indië herinnert. Von Eickstedt noemt deze geelbruine mensen, wier haar minder straf is dan dat van de Mongoliden en die ook de Mongolenplooi niet vertonen, Palae-Mongoliden, waarmee hij wil aangeven, dat ze een oude tak van het Mongoolse ras vertegenwoordigen. Meestal noemen wij de bevolking van de Archipel het Maleise ras. Verwant met de Mongoliden zijn vele Siberische volken (Siberiden), die echter ook elementen van ’t blanke ras (Europiden) hebben opgenomen. De huid is blanker dan die van de Mongoliden en de menging blijkt ook uit het tamelijk grote aantal individuen met blauwe en grijze ogen. Samojeden, Wogoelen, Ostjaken en Toengoezen behoren er toe. Weinig talrijke volken in N.O.-Azië, de Palaeo-Siberiërs, behoren tot een oude tak van het blanke ras. De Tsjoektsjen, de Korjaken en de bijna uitgestorven Itelmenen (in Kamtsjatka) zijn er vertegenwoordigers van, evenals de Ainoe’s op ’t Japanse eiland Yesso en op Sachalin.

De Toeraniërs of Toeraniden bevolken het W. van Russisch-Azië. Vroeger werden ze meest tot het Mongoolse, thans tot het blanke ras gerekend, maar ze vertonen de eigenschappen van beide hoofdrassen gemengd. De Turkmenen, Kirgiezen en Kirgies-Kazaken behoren er toe, evenals de ver naar Noord-Siberië doorgedrongen Jakoeten.

Voor-Azië en een groot deel van Indië worden vnl. door onderrassen van het blanke of Europide hoofdras ingenomen. In Arabië, Mesopotamië en een groot deel van Perzië vinden we als sub-ras daarvan het Oriëntalide ras, in Turkije en Armenië het Armenide ras, gekenmerkt door de vooruitstekende haakvormige neus en het afgeplatte achterhoofd. De Armeniden zijn sterk vermengd met Toeraniden en ook de Perzen zijn met Toeraniden gemengd.

En dan is Voor-Indië vele eeuwen v. Chr. overstroomd door blanke volken, die zichzelf Ariërs noemden en die daar stuitten op een veel donkerder ras met brede neus en gegolfd haar, tegenwoordig meestal Weddiden genoemd. Deze werden langzamerhand naar het Zuiden gedrongen, waar ze zich tot op de huidige dag gehandhaafd hebben. De veroveraars mengden zich echter ook met de vroegere bewoners, zodat een groot deel van de bevolking van Indië tamelijk getint is. Hoe verder naar het Noorden, vanwaar de veroveraars kwamen, des te blanker de bewoners, en des te meer Europees de gelaatstrekken. Men noemt dit bonte ras het Indide. De naam Ariërs is door de anthropologen geheel losgelaten, evenals andere namen, die meer de taal dan het ras aanduiden.

In Azië wonen, evenals in Afrika, nog enkele kleine dwerg- of Pygmeeën-stammen. Het zijn de Andamanezen op de noordelijke van de eilandenrijen, die Achter-Indië met Sumatra verbinden, de Semang op Malaka, en de Aeta’s van de Philippijnen. Ze betekenen in aantal heel weinig tegenover de later daar gevestigde volken.



c. Immigratie.
Hoewel grote delen van Azië door Europese mogendheden gekoloniseerd zijn, is het

aantal voorgoed gevestigde Europeanen zeer gering, vnl. een gevolg van het klimaat en van de reeds dichte inheemse bevolking. Alleen in het Z. van Siberië en in het N. van West- en Centraal-Azië zijn tal van Russische boeren geïmmigreerd en hebben de beste delen van de steppenzone, benevens een klein gedeelte van het woudgebied, ontgonnen. In moderne tijden hebben bovendien veel migraties van Inheemsen plaats gevonden.



d. Talen

Het feit, dat, vóór de anthropologie zich tot wetenschap ontwikkelde, taal en ras veelal verward werden, heeft gemaakt, dat men nog thans op verschillende kaarten taalgroepen ziet aangegeven, die voor rassen moeten doorgaan. Zo werd, wat Azië betreft, de bevolking van Turkije tot de Mongolen gerekend, omdat ze een Turkse taal spreekt, terwijl het hoofdtype Armenide is. De eigenlijke Armeniërs echter spreken een Indogermaanse taal, die dus verwant is met de meeste Europese talen. Ook de Perzen, Afghanen en een groot deel van de bevolking van Voor-Indië gebruiken Indogermaanse talen. Die der Indiërs zijn vormen van het Sanskrit, de oudste geschreven Indogermaanse taal. Ze zijn in de loop der eeuwen zo veranderd, dat de volken van Indië elkaar niet meer verstaan.

Het is de ontdekking van de taalverwantschap door Europese philologen geweest, die gemaakt heeft, dat men de Indiërs en de Europeanen tot één ras rekende. Door menging met de Weddiden en door wederkerige overneming van taal valt echter de rassengrens niet samen met de taalgrens.

De talen van het grootste deel der Indonesiërs worden gerekend tot de Austronesische groep. Deze is verwant met enige in Achter-Indië gesproken Austro-Aziatische talen, waartoe die der Mon-Khmer-volken in Kambodja behoren, evenals die van enkele volkjes in Siam, Burma en de Chinese provincie Yun-nan. In Voor-Indië, ten W. van de Ganges-delta vindt men een taaleiland van ’t Austro-Aziatisch, nl. van de Mundavolken. Het grootste deel der bevolking van Assam, Burma en Siam, hier door een latere instroming gevestigd, spreekt talen, die men tot de Indo-Chinese groep rekent. De taal der Burmanen is het nauwst met het Tibetaans verwant.

Tot de Indo-Chinese talen behoort ook het door honderden millioenen gesproken Chinees, dat echter in de onderling ver van elkaar verwijderde provincies van China zo verschilt, dat de bewoners van het Noorden en Zuiden elkaar niet verstaan.

Een andere talengroep is het Altaïsch, waartoe o.a. de Japanse, Koreaanse, Turkse en Mongoolse talen gerekend worden. In Korea wordt echter een oude vorm van het Chinees als schrijftaal der ontwikkelden gebruikt. De Turkse talen zijn wel over de grootste oppervlakte verbreid, nl. van Turkije over Turkestan tot het land der Jakoeten in Noord-Azië. Tot de Oeralische talen rekent men het Samojeeds, het Ostjakisch, Wogoels en (in Hongarije) het Magyaars.

De genoemde Palaeo-Siberische volken spreken talen, waarvan de onderlinge verwantschap nog niet zeker is vastgesteld.

Als laatste hoofdgroep moeten de Semietische talen worden genoemd, vnl. Arabisch.



e. Cultuur

De beschaving der Aziatische volken verschilt uitermate veel. Azië herbergt volkjes, die tot de laagste der aarde behoren, en het is tevens de bakermat van de vroegste hoge culturen. Tot de laagste natuurvolken behoren de dwergstammen van de Andamanen, de Semang van Malaka en de Negrito’s van de Philippijnen. Zij kennen geen landbouw en leven van de jacht en het verzamelen van wilde planten en vruchten. Van primitieve landbouw, waarbij geen ploeg gebruikt wordt, leven o.a. enige volken in de Indische Archipel, bijv. de Dajaks in het binnenland van Borneo en de Toradja’s van Midden-Celebes. Overigens beoefenen de bewoners van Zuid- en Oost-Azië een goed ontwikkelde landbouw met rijst als hoofdgewas.

Dwars door Azië, als een voortzetting van het Afrikaanse woestijngebied, strekt zich een gordel uit van woestijnen en steppen, waar de landbouw alleen mogelijk is langs de rivieren en op plaatsen met natuurlijke of kunstmatige bronnen. Met uitzondering van deze oasen is veeteelt er het hoofdmiddel van bestaan. Bedoeïenen, Koerden, Turkmenen, Kirgiezen, Kirgies-Kazaken en Mongolen leiden een bestaan van veenomaden. Waar de Russen als immigranten dit gebied binnendringen en daardoor het trekken met het vee belemmeren, gaat een aantal van deze herders noodgedwongen over tot de landbouw of zij worden zgn. halfnomaden, d.w.z., dat ze meer en meer vaste woonplaatsen kiezen en dat een deel der bevolking, vnl. jongemannen, met het vee in een beperkte ruimte trekt. Het toendragebied van Noord-Azië is eveneens een terrein van veenomaden (rendier). Alle arctische volken, benevens de jagers en verzamelaars, zijn, evenals de lagere landbouwers, schriftloos.

Van de andere veenomaden kan men dit niet zeggen, hoewel de grote massa analphabeet is. Zij hebben hun schriftgeleerden, en ook een klein deel van het volk leert lezen en schrijven.

Maar tegenover de laagontwikkelde volken staan andere, bij wie reeds in de Oudheid een hoge beschaving bloeide. Assyriërs en Babyloniërs konden al voortbouwen op het door de Sumeriërs uitgevonden beeldschrift. Ook in het oude Hittietenrijk kende men reeds een schrift, en de Phoeniciërs worden als uitvinders beschouwd van het letterschrift, al konden zij profiteren van wat vóór hen reeds aan schrijfkunst was ontwikkeld. De Grieken ontleenden de tekens aan hen en ons Latijnse schrift is er slechts een variatie van. Ook de oude Indiërs leidden hun tekens af van een oude vorm van Phoenicisch schrift. Hieruit blijkt, hoe er reeds lang vóór het begin onzer jaartelling culturele betrekkingen hebben bestaan tussen Aziatische rijken. Het beeldschrift der Chinezen is echter zelfstandig ontwikkeld.

Azië is het oorsprongsland van drie wereldgodsdiensten: Christendom, Islam en Boeddhisme. Merkwaardig is, dat het Christendom, ontstaan in Palestina, in Azië geen vaste voet gekregen heeft, en voor zover dit wel het geval was, grotendeels is verdrongen door de Islam. Evenzo heeft het Boeddhisme weinig aanhangers in zijn oorsprongsland Indië, maar heeft zich, zij het in soms zeer verbasterde vorm, verbreid over Achter-Indië, Tibet, Mongolië, Korea, China, Japan. In de laatstgenoemde twee landen heeft zich daarnaast de oude volksgodsdienst gehandhaafd.

Indië telt honderden millioenen aanhangers van het Hindoeïsme, voortgekomen uit de oude Vedisch-Brahmaanse godsdienst. Deze religie vertoont tal van variaties, van een bijna volkomen monotheïsme tot een grof geestengeloof.

De Islam beheerst heel Voor-Azië en het zuidelijk deel van Russisch-Azië, evenals bijna geheel Ned.-Indië, terwijl hij in Voor-Indië een 80 millioen aanhangers telt.

De arctische volken, hoewel gedeeltelijk zeer oppervlakkig tot het Christendom bekeerd, hebben hun oude religie met hun sjamanen, vaardig in de bezwering van geesten, in wezen behouden.

PROF. DR J. J. FAHRENFORT

Lit.: Egon Freiherr v. Eickstedt, Rassenkunde u. Rassengesch. d. Menschheit (Stuttgart 1934); S. R. Steinmetz, J.

A. J. Barge, A. C. Hagedoorn en R. Steinmetz, De Rassen der Menschheid (Amsterdam 1938); G.

Buschan c.s., III. Völkerkunde II (Stuttgart 1923); A. H. Keane, Man past and present (Cambridge 1920); R. Thurnwald, Die menschl. Gesellsch., I Repräs.

Lebensbilder v. Naturvölkern, (Berlin-Leipzig 1931).

Godsdiensten.

Zoals gezegd is Azië de moederschoot geweest van zeer vele godsdiensten, waarvan enkele zich tot ver over de grenzen van dit werelddeel heen hebben uitgebreid en nog uitbreiden als wereldgodsdiensten onder de mensheid.

I. WEST-AZIË

In het meest westelijke deel van Azië gelden op het ogenblik als oudste godsdiensten, die ons pas de laatste 50 jaar enigszins bekend werden, de Hittietische, ongeveer in het Aziatische Turkije gelegen, de Oegaritisch- Phoenicisch-Kanaänietische langs de Syrisch-Palestijnse kust en de Syrische godsdienst. De eerste is Indogermaans, de overige zijn wel Semietisch van herkomst. Zij bestonden van 1400-1200 v. Chr. zijn belangrijke cultuurgebieden, doch de ons beschikbare gegevens zijn nog schaars en veel is nog niet bekend.

Meer naar het O., in Mesopotamië, ligt een tweede centrum van godsdiensten, ook Semietisch: de Babylonisch-Assyrische godsdiensten, die van 2000 v. Chr. af dateren. Zij vermengden zich daar echter met nog oudere religies, zoals de Sumerische, die er reeds 3000 v. Chr. was opgekomen.

In die Westaziatische wereld treedt, ca 1200 v. Chr., ineens, met Mozes, de godsdienst van Israël op. Het is geen volksvroomheid, ook geen wetenschapsreligie, doch voorshands een profetische, sterk ethisch getinte, consequent uitgebouwde godsdienst. God, met Jahweh aangeduid, staat buiten het gewone veelzijdige mensenleven-zonder-meer. Van het begin af aan worden geen polytheïsme, geen demonen, geesten of andere zelfstandig gebiedende machten erkend. Door de Israëlietische godsdienst heen klinkt een toon van „Verlichting”.

Hieruit maakt zich 1200 jaar later het Christendom los, dat dan, ook van elders vele elementen in zich opnemend, een eigen weg inslaat door de wereld en de wereldgeschiedenis heen naast de Joodse godsdienst.

Het element van wijsheid en wetenschap, zoals dat met name in de Babylonisch-Assyrische godsdiensten werd aangewezen, vindt, nu ook laat-Joodse en Christelijke motieven in zich opnemend, een opleving in verschillende vormen van theosofie, Gnostiek geheten. Verwant hiermee is het omstreeks 250 n. Chr. opgekomen Manicheïsme, zo genoemd naar zijn stichter Mani, die in het toenmalige Perzië optrad. Behalve Babylonisch-Assyrische, Israëlietische en Christelijke waren het vooral Iraanse voorstellingen (zie hieronder), die deze godsdienst vormden. Zo is het niet te verwonderen, dat het Manicheïsme zich van Perzië uit tot ver langs de Noordafrikaanse kust in het W. en over Centraal-Azië tot aan China toe in het O. heeft verbreid.

En nog een andere samenvloeiing van godsdienstmotieven vond plaats, toen uit oude Arabische stamreligies, uit de Israëlietische godsdienst en uit het Christendom de Islam als een nieuwe religie van een eigen signatuur opkwam, omstreeks 620 n. Chr., gesticht door Mohammed. God, Allah geheten, staat onbereikbaar ver van den mens af. Toch is er geen sprake van secularisatie van het gewone leven, daar dit als heilig ritueel beoefend moet blijven. Vandaar ook dat de Islam zich door (rituele) politiek en „heilige oorlogen’ ’ kolossaal heeft uitgebreid, van de Atlantische Oceaan af, over Afrika en Azië, tot aan de Grote Oceaan toe. Naast deze uiterlijke expansie kent de Islam de persoonlijke verinnerlijking bij de mystici, zoals de Soefis. Op beide wijzen wordt zo getracht de kloof tussen God en mens te overbruggen.

2. ZUIDELIJK MIDDEN-AZIË

Ca 2000-1000 V. Chr. zijn in het tegenwoordige Iran verschillende godsdiensten voorgekomen, zoals de Elamietische, Kassietische en Mithriacistische, waarover wij echter weinig weten. Meer bekend is het Zoroastrisme, soms ook Mazdaïsme of Parsisme genoemd, ongeveer 1000 v. Chr. gesticht door Zarathustra. Het is geen Semietische doch een Indogermaanse, en wel een „Arische” godsdienst van een uitgesproken dualistisch karakter: goede goden, geesten, stoffen en levende wezens staan tegenover kwade goden, geesten, enz. Het leven is een strijd tegen het kwade, opdat zo het begeerde koninkrijk van Ahura Mazda (Ormoezd) zal aanbreken.

Eveneens „Arisch” en met het Zoroastrisme verwant is de Vedische godsdienst in N.W.-Voor-Indië, ca 1100 v. Chr., een bij uitstek priesterlijke, technische, ritualistische godsdienst, waarachter de goden langzamerhand schuil gaan. Het is een cultuswetenschap-godsdienst, de liturgieboeken heten Veda’s (= Wetenschappen). Van hieruit is de ontwikkeling tot meditatiegodsdienst in de Upanisad-literatuur te begrijpen. Daarna komen op, even ten O. van Benares, tegen 500 v. Chr., het Jinisme, meer ascetisch, en het Boeddhisme, meer meditatief-wijsgerig van aard, doch beide monniksreligies.

In beide ook zijn de goden irreëel geworden; de mens staat alleen op zichzelf, los van alles. Later, wanneer het Boeddhisme zich uitbreidt over Voor-Indië en in contact komt met het Hindoeïsme (zie hieronder), krijgt het meer de trekken van een volksgodsdienst, met goden en godencultus (Mahāyāna-Boeddhisme). Dit Mahāyāna-Boeddhisme heeft zich op den duur een belangrijke plaats verworven onder de Chinese godsdiensten (van 50 na Chr. tot heden), in Japan (sinds 550 n. Chr. tot heden) en in Tibet (als Lamaïsme, van 700 n. Chr.). Het Boeddhisme kan zich telkens op bijna onherkenbare wijze aanpassen aan de omstandigheden. Tegelijk met het Mahāyāna-Boeddhisme kwam het Hindoeïsme in Voor-Indië op (begin onzer jaartelling). Het Hindoeïsme duidt de Indische religiositeit in al haar vormen aan: politiek, sociaal, ethisch, juridisch, ritueel-sacramenteel, magisch, psychotechnisch, filosofisch en devotioneel, al naar men het „ziet”, in even zovele stelsels uitgewerkt.

3. OOST-AZIË

Ook China telt vele godsdiensten. Een meer practisch, agrarisch ritualisme, van 1000 v. Chr. af, wijzigde zich in de loop der eeuwen in een ethisch en bureaucratisch omgangs- en staatsritueel in het maatschappelijk leven (Confucianisme, 500 v. Chr.). Naast deze godsdienst der omgangswetenschap komt een meer verinnerlijkte persoonlijke mystiek voor, het Tauïsme (Taoïsme, 300 v. Chr.), de wegbereider van de derde belangrijke godsdienst in China: het Boeddhisme (Mahāyāna). Zowel het Tauïsme als het Boeddhisme zijn in China kloostergodsdiensten, in tegenstelling met het Confucianisme.

In Japan belichaamt zich de godsdienstige, maar ook de nationale en politieke gedachte van oudsher in het Shintō. Naast deze eenvoudige inheemse godsdienst deed, sinds 550 n. Chr., het Boeddhisme via China zijn intrede in Japan, waar het een bron van religieuze verdieping en van hogere culturele, ja zelfs militaire ontplooiing werd.

B. ESSERS

Lit.: algemeen overzicht bij: A. Bertholet en E. Lehmann, Lehrb. der Religionsgeschichte (1925), 2 Bde; G. van der Leeuw e.a., De Godsdiensten der Wereld (i940-4i), 2 dln; R. C. Mortier en M. Gorce, Histoire générale des Religions (sinds 1945) 3 tom.; Godsdiensten in West-Azië in verband met de godsdienst van Israël: W.

F. Albright, From the Stone Age to Christianity (1946). Zuid-, Oost- en Midden-Azië als Boeddhistisch gebied: H. von Glasenapp, Der Buddhismus (1936).

Nuttige delfstoffen

Zowel de oude kern van Centraal-Azië als de jongere randgebieden zijn rijk aan mineralen: ertsen, edelgesteenten, steenkolen, petroleum enz. Turkije is de grootste leverancier van chroom, Palestina levert kalizouten, Irak en Iran aardolie, India mangaan, magnesium en steenkool, terwijl het de grootste productie van titaan bezit. Birma produceert wolfraam en aardolie. Malaka is de belangrijkste tinproducent. Ned.-Indië levert tin, bauxiet, aardolie en zwavel. China is de grootste producent van wolfraam en levert antimonium.

De Philippijnen brengen chroom voort. Japan produceert zilver, koper en zwavel; Korea wolfraam; Mandsjoerije steenkool.

PROF. DR B. G. ESCHER

Lit.: U.S. Department of the Interior. Bureau of Mines. Minerals Yearbook 1943 (Washington 1945).

Handel en verkeer

Hoofdmiddelen van bestaan zijn landbouw en veeteelt. In het bijzonder de landbouw ontwikkelt zich bij de volken van de zuidelijke en oostelijke randgebieden van Azië zo, dat daar meer dan de helft der wereldbevolking een bestaan in kan vinden. In vele gebieden moest daarbij naar voortdurende intensivering der productie worden gestreefd. In China ontwikkelde de akkerbouw zich bijna tot een soort tuinbouw. Kunstmatige bevloeiing kwam in vele gebieden te hulp en zo kon ook verder binnenwaarts in Centraal-Azië zich menig gebied tot kostelijk akkerbouwgewest ontwikkelen. Onder Turkse heerschappij werden echter vele irrigatiewerken verwaarloosd en dientengevolge vruchtbare landschappen in woestijnen veranderd.

Veel is er thans te herstellen, maar ook in de goed bebouwde streken kunnen betere voorlichting, goed verkeer enz. nog heel wat tot verdere intensivering van de akkerbouw bijdragen. De voornaamste voortbrengselen van de bodem zijn katoen, rijst, thee, koffie, tabak, indigo, suiker, specerijen, rubber, tarwe; de veeteelt levert wol, huiden en vellen. De zijdeproductie is het grootst in China, dan volgen Japan, Achter-Indië, Voor-Indië, Syrië en Kaukasië; geen werelddeel brengt zoveel thee op de markt als Azië. De industrie is er, de hoeveelheid grondstoffen in aanmerking genomen, van zeer geringe betekenis. Sommige takken van nijverheid worden echter met goed gevolg door de Aziaten beoefend. In China ontwikkelde zich de grootindustrie meer en meer.

Japan had voor Wereldoorlog II zijn plaats onder de grootindustriestaten dermate bevestigd, dat het op de Aziatische markten — en zelfs op de Europese — een gevreesde concurrent was geworden. De Japanse koopvaardijvloot had zich met haar geregelde lijnen zozeer over de wereldzee uitgebreid, dat daardoor het Europese wereldverkeer en daarmede ook de Europese handel, gevoelig getroffen werden. Intussen bleef de Europese scheepvaart om Azië heen toch altijd nog van de grootste betekenis waarbij het aandeel van de Nederlandse vlag in het verkeer door het Suezkanaal zeer groot was. Het verkeer met het binnenland wordt nog voor een belangrijk deel onderhouden door karavanen; Hami, Boekhara, Tasjkent en Kiachta zijn belangrijke kruispunten der karavaanwegen. In Siberië dienen rendieren, honden en paarden, verder zuidelijk kamelen en in de Himalaja ook yaks als trek- en lastdieren. In nieuwere tijd zijn onder Europese invloed spoorwegen gebouwd, welker aantal en lengte sterk zijn toegenomen.

Autowegen werden eveneens overal aangelegd. De luchtvaart bracht overal verbindingen, waar dat voorheen niet of niet met die grote snelheid mogelijk was.

Ontdekkingsgeschiedenis. Langzaam ontwikkelde zich de geografische kennis van Azië. De hoogvlakten van het binnenland zijn nl. door moeilijk toegankelijke gebergten omringd en de kusten waren van Europa uit slechts langs omwegen te bereiken en in het hoge N. nauwelijks te bevaren. Hekataios, Herodotus en Ktesias (540-400 v. Chr.) beschreven reeds tamelijk nauwkeurig de 20 satrapieën van het Perzische rijk; ook was hun reeds een en ander omtrent Kolchis, Arabië en Indië bekend. Zeer veel hebben tot de vermeerdering der kennis van Azië bijgedragen de veldtochten van Alexander den Grote, alsmede de op zijn bevel uitgezonden expedities om onbekende kusten te onderzoeken. In de eerste plaats moet daartoe gerekend worden de tocht van Nearchus van de mond van de Indus naar die van de Eufraat.

Nog beter werden de Grieken met Indië bekend door de veldtochten van Seleucus Nicator en de gezantschapsreizen van Megasthenes, Deimachus en Dionysus naar Palipoetra, nabij het tegenwoordige Patna aan de Ganges (312 v. Chr.); de eerste gaf ook nauwkeuriger berichten omtrent Ceylon. Tevens werd onze kennis vermeerderd door de op last van de Ptolomaeën ondernomen tochten van Egypte naar Indië, alsmede door de Griekse koninkrijken in Bactrië en Indië. De heerschappij der Romeinen in Voor-Azië en hun krijgstochten tegen de Parthen waren ook van belang voor de geografie van Azië.

Over Oost-Azië deelde in het begin der 5de eeuw n. Chr. de Armeniër Mozes van Chorene het een en ander mede; eerst de Arabieren verspreidden daaromtrent meer kennis. De meest bekende Arabische reizigers uit het begin der 10de eeuw zijn Mas Oedi Kothbeddin en Ibn Haukal. In dezelfde tijd trokken Europeanen naar Azië om te bidden op het Heilige graf, omstreeks het jaar 1000 werden missionarissen naar Palestina gezonden en in 1096 begonnen de Kruistochten. Hoewel de veroveringen der Europeanen niet van lange duur waren, bleven de Europese volken toch door het aanknopen van handels- en politieke betrekkingen met Azië in verbinding; hoofddoel was de verspreiding van het Christendom in het O. De Christelijke sekte der Nestorianen had sedert de 11de eeuw talrijke gemeenten in alle oasen der woestijn Gobi en in Turkestan gesticht.

In 1253 zond Lodewijk IX missionarissen naar de Mongolen; het reisjournaal van Willem Ruysbroek was van blijvende waarde. De Venetiaan Marco Polo bereisde van 1271-1295 in opdracht van den paus een groot gedeelte van Azië; hij bezocht Turkestan, Mongolië, China, Bengalen en in begeleiding van den groot-khan der Mongolen de meest verwijderde delen van Oost-Azië. Op zijn zeereis van China naar de Perzische Golf vertoefde hij in 1292 enige maanden op de N.O.-kust van Sumatra en was derhalve de eerste Europeaan, die een gedeelte van het latere Ned.Indië uit eigen aanschouwing leerde kennen. In 1291 reisde Joh. van Montecorvino over Tebris en Madras naar Peking, waar hij een Christelijke gemeente stichtte, en in 1316 begaf zich Oderico van Pordenone, een Franciskaner monnik, daarheen en keerde door de woestijn Gobi, over Kasjgar en Perzië terug.

De meeste ontdekkingen zijn wij in de daarop volgende periode verschuldigd aan den Arabier Ibn Batoeta, die van 1324-1353 tot Indië en China doordrong. Nicolo Conti uit Venetië trok in de 15de eeuw over Damascus, Bagdad en Ormoes naar Indië; hij doorkruiste als de eerste Europeaan Dekan, bezocht o.a. de kusten van Voor-Indië en Insulinde.

De eigenlijke ontdekkingsreizen naar Azië dagtekenen echter uit de tijd van Emanuel den Grote van Portugal (1495-1521). Door hem werd Vasco da Gama uitgezonden, die in 1498 Kaap de Goede Hoop omzeilde en bij Calicut aan de kust van Malabar landde; hij was de ontdekker van de zeeweg naar Indië. Albuquerque vatte het plan op, om alle landen en zeeën van Indië onder de heerschappij van Portugal te brengen. In 1510 en volgende jaren veroverde hij Goa, Malabar, Ceylon, Soembawa en Malaka (1511). Anton d’Abreu ontdekte in 1512 Amboina, de Banda-eilanden en de Molukken, João de Silveira in 1512 Bengalen. In 1517 kwamen de Portugezen te Kanton, in 1520 te Nanking en nadat zij in 1515 het sedert 1507 schatplichtige Ormoes veroverd hadden, drongen zij in 1529 in de Perzische Golf tot Basra door.

Belangrijk voor het verder onderzoek van Azië was de ontdekking van Amerika. Men zeilde nu gedeeltelijk in westelijke richting naar Oost-Azië (Magalhães ontdekte reeds van Amerika uit de Ladronen en Philippijnen (1521) en ondernam tevens reizen, om N.O.-Azië te onderzoeken, om het vraagstuk of dit werelddeel al dan niet met Amerika verbonden was, op te lossen). Het hoofddoel was een aandeel te verkrijgen in de grote winsten, welke de Portugese handel op Oost-Indië opleverde. Garcia Henriques bezette in 1525 een klein deel van Zuid-Celebes, Vasco Laurez verkende in 1526 Borneo; Pinto doorkruiste van 1537-1558 het binnenland van China, Japan en Indië. De Spanjaarden, die van Amerika uit naar Oost-Indië stevenden, begonnen als mededingers gevaarlijk te worden. Cortez zond in 1522 schepen van Mexico naar de Archipel, andere verlieten met hetzelfde doel Nieuw-Spanje. In 1571 werden de Philippijnen door de Spanjaarden in bezit genomen.

In de 17de eeuw werd vooral noordelijk Azië, en wel door de Kozakken, onderzocht, Jermak trok in 1580 over de Oeral en bereikte de Irtysj. Reeds in 1610 waren de Kozakken tot aan de Jenissei en langs deze rivier tot aan de Noordelijke IJszee doorgedrongen. In 1616 werden van Tomsk uit gezanten naar de Altaï gezonden; in 1628 bereikten de Kozakken de Lena, in 1639 kwam Iwan Moskwitin tot aan de Zee van Ochotsk. Simeon Motora bereikte in 1650 met Kozakken over land de Anadyr, naar welker mond Desjnew in 1648 door de Beringstraat gevaren was. In 1654 trok Theodoor Baikow langs de Irtysj opwaarts en door de Gobi tot aan de Grote Muur en in 1697 werd eveneens door Kozakken onder Morosko Kamtsjatka bereikt.

De geografische kennis van de Oostindische archipel zijn wij aan de Nederlanders, die na verloop van tijd de meeste Portugese koloniën veroverden, verschuldigd. In 1614 zeilde de Nederlander Spilbergen door Straat Magalhães naar de Molukken; weldra werden de Portugezen uit de Archipel verdreven. Veel lieten de Nederlanders zich ook gelegen liggen aan het onderzoek van de Grote Oceaan en van China. Laatstgenoemd land werd door Jezuïeten-missionarissen in kaart gebracht; deze opmetingen bleken later vrij nauwkeurig te zijn. In Apr. 1600 verscheen het eerste Nederlandse schip, „De Liefde”, uit de vloot van Mahu en De Cordes, met een tot 24 koppen geslonken bemanning in Japan. Er waren toen reeds sedert een halve eeuw Portugezen gevestigd, die evenwel in 1639 werden uitgebannen. De dienaren der Oostindische Compagnie François Caron en Engelbert Kaempfer (resp. ± 1640 en 1690) gaven voor die tijden voortreffelijke beschrijvingen van land en volk.

Van Japan uit ontdekten Nederlandse zeevaarders de Bonin-eilanden (Quast en Tasman), de Koerden en Sachalin (Marten Gerrits Vries).

In de 18de eeuw werd vnl. Noord-Azië door de Russen en in de eerste plaats van 1734-1743 door grote Russische expedities onderzocht. Tsjeljuskin drong door tot aan de noordpunt van Azië, en Bering voer door de naar hem genoemde straat. Russische pelsjagers ontdekten in 1745 de Aleoeten. De onder Gmelin e.a. in 1776 uitgezonden expeditie onderzocht Siberië en de aangrenzende landen aan de Kaspische Zee en het Aral-meer; tevens werden door haar Tartarije, Mandsjoerije, China en Japan bezocht. Tijdens zijn reis om de wereld (1776-1779) zeilde James Cook ook door de Beringstraat en bezocht Kamtsjatka.

Klein-Azië en Syrië werden onderzocht door Pocock (1739), Niebuhr (1761), Volney (1783) en anderen; Arabië door Niebuhr (1761-1764); Tibet door Desideri (1714 en volgende jaren). Samuel van de Putte trok in 1719 door Perzië naar Indië en door Tibet naar Peking.

In de 19de eeuw hebben zich de Russen verdienstelijk gemaakt door een nauwkeuriger onderzoek van Siberië. Zo ontdekte Sannikow in 1805 Nieuw-Siberië en bereisde Wrangel van 1820-1825 de noordkust van Azië; A. von Humboldt bezocht in 1829 de Oeral, de Altaï en de Kaspische Zee. Tussen 1845 en 1849 bestudeerde Castrén, en van 1855-1858 Ahlquist de ethnologie en de talen van Siberië. Schwarz bereisde van 1864-1867 Trans-Baikalië; talrijke meteorologische stations werden in Siberië opgericht. In opdracht van het aardrijkskundig genootschap te Bremen onderzochten Finsch, Brehm en graaf Waldburg-Zeil het land tussen de Chinese grens en de Karabai. Nordenskjöld heeft bewezen (1878-1880), dat de noordelijke zeeweg om Azië onder gunstige omstandigheden bruikbaar is, maar toch als geregelde handelsverbinding ongeschikt. In deze tijd vallen ook verschillende ethnografische en archaeologische onderzoekingen, bijv. in 1886 door Jadrinzew in West-Siberië.

De aanleg van de Transsiberische spoorweg gaf sedert 1893 aanleiding tot geologische en mijnbouwkundige bestudering van West-Siberië en Trans-Baikalië. De kaarten van de kust werden aanzienlijk verbeterd, o.a. door de tocht van Nansen in 1893. Van 1908-1912 had de Russische Kamtsjatka-expeditie plaats onder Rjaboesjinski. In zuidelijke streken had een niet minder ijverig onderzoek plaats. In het bijzonder is te noemen Radloff, die in 1861 en volgende jaren talrijke tochten in het gebied van de Altaï en de Alatau deed. Vambery reisde van 1863-1864, als derwisj verkleed, van Teheran door het Turkmenengebied van Khiwa, Bokhara en Samarkand.

Onder Skoljetow had in 1874 een grote expeditie naar het Amoe-Darjagebied plaats, waarop in 1876 de grote expeditie naar de Karakul (Pamir-plateau) onder Skobelew volgde. Westelijk Toerkestan werd in 1868-1869 en nog eens in 1883-1884 door H. Moser bereisd. De aanleg van de Transkaspische spoorweg (1880-1888) heeft het zo lang ontoegankelijke gebied voor een nauwkeuriger onderzoek geopend. Van de vele tochten dient vermeld die van de Fransen Capus, Bonvalot, en Pepin, die van Perzië over Merw naar Samarkand trokken en in de winter van 1886 het Pamir-plateau overschreden.



Centraal-Azië
werd reeds in de eerste jaren der 19de eeuw meermalen bereisd: Webb in 1805, Moorcroft in 1822 en Csoma in 1834, bereikten Tibet; de laatste gaf zelfs een spraakleer en woordenlijst van het Tibetaans. Na het midden van deze eeuw drong men steeds dieper door; in 1870 bezocht Palladius Mandsjoerije en Przjewalski bereikte op zijn eerste grote reis door de Gobi Peking en de bovenloop van de Jangtse-Kiang. Dezelfde onderzoeker drong in 1877 in het Ilidal door en langs de Tarim tot aan de Lob-nor en Altyn-Dagh en bereikte in 1880 de Hoangho, op zijn vierde reis van 1884-1885 de zoutwoestijn Tsaidam en de noordrand van het hoogland van Tibet. Centraal-Azië werd in 1887 van O. naar W. doorkruist door Younghusband; van Peking trok hij over Kasjgar en Kasjmir naar Indië; in 1889 bestudeerde hij de passen van de Hindoe-Koesj en de Karakoroem. Bonvalot en prins Henri van Orleans reisden in 1889 van Koeldsja over de Tien-sjan naar Lob-nor, passeerden Lhasa, dat zij niet mochten betreden en bereikten Tonkin in 1890. Van 1894-1896 en van 1899-1902 deed Sven Hedin reizen in Pamir, Oost-Toerkestan en Tibet.

Het Verre Oosten werd door verschillende onderzoekers bezocht. Huc en Gabet trokken van 1844-1846 door China, Mongolië en oostelijk Tibet. De kusten van Korea werden door Guérin (1854-1856) in kaart gebracht. Ssemenow is de eerste, die (in 1857) Tien-sjan bereikt. Von Richthofen reisde in 1868 van Kanton naar Peking en bezocht in zeven tochten (1868-1872) Mandsjoerije en het grootste deel van China. Van 1877-1880 volgden Széchényi, Kreitner en Loczy de loop van de Jangtse-Kiang en drongen door tot Koekoenor en Bhamo.

Van de talrijke tochten in de laatste jaren der 19de eeuw vermelden wij die van Monnier (1894-1898), die van Tonkin naar Korea trok en door Siberië, Toeran en Perzië terugkeerde; van den Belg Fivé (1899) in de noordelijke provincies, van De Vaulserre en Amundsen (1898-1899) in de middenloop van de Jangtse-Kiang. In het midden van deze eeuw werden verschillende expedities naar Japan gezonden. Von Siebold bezocht Japan in 1823-1830 en 1859-1862; hij bestudeerde vooral de flora van dit rijk. Voor de openstelling van Japan voor de westerse cultuur is van beslissende betekenis geweest de Amerikaanse expeditie onder Perry (1853-1854). Daarna kwam in 1879 Naumann, die zich bezighield met de topografische en geologische kartering der eilanden. Het duurde niet lang of de Japanners namen het onderzoek zelf ter hand.



Achter-Indië
bleef lang voor de Europeanen gesloten. In het midden der 19de eeuw zijn het von Richthofen (1861-1862) en Bastian (1861-1863) die hier onderzoekingen doen, de laatste vooral op ethnografisch gebied. Kambodsja werd na de verovering door de Fransen beter bekend; talrijke tochten werden ondernomen van Cochin-China uit naar Siam, Kambodsja en Annam (o.a. door Blanc, Aymonier en Boulangier). Van 1881-1887 werden de belangrijkste delen van Siam door Mac Carthy in kaart gebracht. Na de annexatie van Birma door de Engelsen werd ook hier het onderzoek met kracht ter hand genomen; zo werd de grens van Tonkin en China onderzocht door de Mores, Thorel en Van Driesche (1888-1889); sedert 1889 begon een nauwkeurig onderzoek van Opper-Birma.



Voor-Indië
werd bestudeerd onder auspiciën van het Aziatisch Genootschap van Bengalen (opgericht in 1874). De broeders H. en R. Schlagintweit hadden reeds tussen 1854-1857 heel Indië doorkruist en waren over de Karakoroem-pas tot in Chinees-Toerkestan doorgedrongen. In 1882 bestudeerde Bastian de bergvolken van Assam, in 1890 deed hij ethnologische onderzoekingen in Voor-Indië.



Iran
werd reeds vroeg bezocht, zo door Elphinstone (1808-1809) die tot Kaboel, Skinner (1835) die over Babylon naar Perzië trok. Een Russische expeditie onder Chanykow bracht in 1858-1859 een groot deel van Perzië in kaart. De Engels-Afghaanse oorlog van 1878 vermeerderde de kennis van Afghanistan, vnl. door Russen en Engelsen. Hetzelfde was het geval, toen in 1884-1888 een Brits-Russische commissie de noordgrens van dat land afbakende. Talrijke tochten werden in de volgende jaren ondernomen; Dieulafoy deed in 1885 opgravingen in de ruïnen van Susa, Sven Hedin beklom in 1890 de Demawend; van 1890-1894 en later nog in 1904 en 1906 deed A. F. Stahl grote tochten in Perzië.



Voor-Azië
bleef bij dit alles niet achter. Arabië, dat nog lang onbekend bleef, werd door verschillende reizigers bezocht; in 1808-1812 en 1828 trok J. L. Burckhardt door Syrië en Arabië en bezocht Mekka en Medina; deze plaatsen werden in 1853 ook door Burton bereikt. In 1865 en 1870 deed von Maltzan onderzoekingen in de omgeving van Aden. Halévy verrichtte in 1870 een archaeologische reis.

Doughty was de eerste, die (in 1877) de ruïnen van El-Hedsjas bereikte. In 1885 hield Snouck Hurgronje zich, vermomd als Arabisch schriftgeleerde, te Mekka op. Glaser deed verschillende reizen in dit gebied, zo in 1883-1884, 1887-1888 en 1892. Mesopotamië werd omstreeks 1880 eveneens herhaaldelijk bezocht; Moritz en Koldewey lieten opgravingen doen op de ruïnen van zuidelijk Babylonië; de geoloog Naumann trok in 1890 naar het brongebied van de Eufraat in verband met een spoorwegaanleg. Van 1888-1896 deden de Amerikanen Peters en Haynes archaeologische onderzoekingen in Nippoer en sedert 1898 onderzocht Koldewey de ruïnen van Babylon.

In de 20ste eeuw is het onderzoek van Azië met kracht voortgezet. Gaan wij in volgorde van tijd de voornaamste tochten na, dan zijn eerst te vermelden de reizen van Merzbacher in het gebied van Tien-sjan (1902-1904 en 1907-1908). W. Filchner en A. Tafel bereisden in 1904 het brongebied van de Hoangho, de laatste maakte in 1905-1908 een uitgebreide tocht door het grensgebied van China en Tibet. Dit gebied was ook het doel van Sven Hedin, die van 1906-1908 het binnenland bezocht, de Trans-Himalaja ontdekte en daarna over Japan terugkeerde.

Nog in 1927 en 1928 ondernam hij een reis naar Kansoe en Centraal-Azië. In 1905-1909 bezocht W. Saposjnikow het Mongoolse Altaï-gebied, waarbij verschillende gletsjers in kaart werden gebracht. Van 1906-1908 deed Aurel Stein zijn eerste reis door Centraal-Azië; in de oase Domoko deed hij opgravingen en vond daar een groot aantal manuscripten; nadien maakte hij verschillende andere tochten o.a. 1913-1916 en in 1926. De laatste expeditie van 1931 is door tegenslag afgebroken. In Beloetsjistan deed Zugmayer in 1911 onderzoekingen, von Niedermayer in 1912-1914 en 1915-1916 in Perzië en Afghanistan.

De doorbraak van de Brahmapoetra door het oostelijke Himalajagebergte werd in 1913 gevonden door Bailey en Morshead. Dit gebergte blijft velen tot onderzoek prikkelen; F. de Filippi bereisde van 1913-1914 het westelijke gedeelte en de Karakoroem; in 1921, 1922 en 1924 zonden de Engelsen drie expedities uit naar de Mount Everest; de Nederlander Ph. C. Visser maakte in 1922, 1925, 1930 tochten naar de Karakoroem; Trinkler van 1927-1928 in hetzelfde gebied in Kwen-Lun en het Tarimbekken; Sven Hedin in dezelfde jaren in Kansoe en Centraal-Azië.



Siberië
werd doorvorst door Iden-Zeller van 1913-1923 en door een Zweedse expeditie onder Bergman in 1921-1922; in 1926 ontdekte Obroetsjef het Tsjerskigebergte in Noord-Siberiè. In China werden onderzoekingen gedaan door Handel-Mazetti, 1914-1919 (in Yunnan); G. Andersson deed in 1914 en volgende jaren geologische onderzoekingen; Gregory bezocht in 1921 en 1922 Yunnan en Szetsjwan; Pereira in 1921-1923 het grensgebied van China en Tibet; Kingdom Ward in 1922 het hooggebergte van Yunnan. Eindelijk bereisde Philby in 1917-1918 en nog eens in 1922 Binnen-Arabië, Cherruau bereisde in 1922 Jemen en Trinkler bezocht in 1923-1924 Afghanistan.

DR F. W. STAPEL

Geschiedenis

Met Afrika (Egypte) en Europa (Kreta) is Azië het oudste toneel der bekende wereldgeschiedenis, land van oorsprong van alle menselijke cultuur. De wieg van de mensheid wordt gewoonlijk in Midden-Azië geplaatst. Glaciale invloeden deden de fauna van Centraal-Azië verplaatsen, waardoor een verspreiding van het mensdom over de ganse aardbodem in de hand werd gewerkt. In door aardrijkskundige omstandigheden begunstigde streken ontstonden geleidelijk cultuurcentra. Omtrent de praehistorische faze is echter nog slechts een tipje van de sluier opgelicht. De rol door de Hittieten eeuwenlang gespeeld in Babylonië en Egypte is ons, ten dele, geopenbaard, maar naar de archaeologische documenten van China, India en andere delen van Azië is nog geen onderzoek ingesteld, of zoal begonnen, door de oorlog vertraagd. De geologen rekenen ons voor, dat dit tijdperk ten minste 600 000 jaren omspant en geven ons de volgende chronologie: Homo modjokertensis (Java) 600 000 jaar; Sinanthropus pekinensis (China) 500000 jaar; Pithecanthropus (Java) 300 000 jaar.

Oudste historie

Het ware belang van den historicus begint ca 5000-4000 jaar v. Chr. De toen aanwezige beschavingsmiddelpunten bevonden zich, wat Azië betreft:

1. in de dalen van Eufraat en Tigris;
2. in de dalen van Hoangho en Jangtse;
3. in de dalen van Ganges en Irrawadi;
4. langs de rivieren van het Soenda-plateau.
I. Het Mesopotamische middelpunt is hiervan het meest aan de dag getreden (z Babylonisch-Assyrische beschaving). De dood van Hammoerabi luidde een nieuwe periode in, de Arische Volksverhuizing. De Indo-Europese volken ten O. van de Kaspische Zee trokken zuidwaarts Azië verder in en bezetten de vlakte van de Indus en de Iraanse hoogvlakte. Een tweede stroom verhuisde naar Klein-Azië en vormde daar het Hittietisch imperium. Omstreeks 2000 jaar v. Chr. bonden zijn vorsten de strijd aan met Egypte en Assyrië. Hammoerabi’s opvolgers werden uitgeroeid. Een geweldige machtsontplooiing van de broedervolken Hittieten, Kassieten en Mitannieten openbaarde zich. Intussen bleven de Assyriërs een verbeten strijd voeren om de hegemonie. Hun vorst Tiglatpileser I wist zelfs zijn legers tot aan de Middellandse Zee te voeren; hij maakte zijn rijk tot een militaire staat en voelde zich geroepen de wereld te beheersen. De Hittieten werden verdreven en het Assyrische wereldrijk was geboren (z Assyrië). Waren de oorlogen tot nu toe noodzakelijk om zich economisch te kunnen handhaven, de Assyrische vorsten zochten zich in militaire zin staande te houden. Dat werd de opkomst en de ondergang van het rijk. Wel werd de culturele zijde niet verwaarloosd: van de overwonnen Vooraziatische volken werden het letterschrift en het gebruik van ijzer overgenomen. Assurbanipal voerde het rijk tot zijn grootste glorie. In het W. werden de grenzen uitgebreid en Egypte onderworpen, in het O. de Elamieten tot vazallen gemaakt. Ook in cultureel opzicht schitterde deze koning. Zijn opvolgers waren niet in staat het rijk in stand te houden; in 606 viel de wereldstad Nineve in handen der Meden, Babylon in die der Chaldeeën. De Meden bezetten geheel Klein-Azië, de Chaldese vorst Nebukadnezar versloeg Egypte, waardoor hij gelijktijdig meester werd van Palestina en Syrië. Nebukadnezar zou het Babylonische rijk nog eenmaal opvoeren tot duizelingwekkende hoogte: indrukwekkend is de wederopbouw van zijn rijk op cultureel gebied. Na zijn dood echter ging het rijk snel de ondergang tegemoet (538 v. Chr.).

Toen de Elamieten verslagen waren, zagen de Perzen, die het Iraanse hoogland bewoonden, kans het in bezit te nemen en langzamerhand hun macht uit te breiden. In 549 v. Chr. maakte koning Cyrus zich onafhankelijk van Medië en door zijn huwelijk met de Medische erfprinses werden Medië en Perzië één rijk. Hij versloeg ook den laatsten koning van Babel, Belzazar en had Cyrus zich tot wereldheerser opgewerkt, in 525 v. Chr. veroverde zijn opvolger Cambyses Egypte. Het Rijk der Meden en Perzen strekte zich nu uit van Indus tot Egeïsche Zee, van Indische Oceaan tot Kaspische Zee.

Het bestuur over dit uitgestrekte rijk werd voortgezet door den „Groten” koning Darius, die een wijs en rechtvaardig regiment voerde. Na hem ging het Rijk langzaam bergafwaarts en in 333 v. Chr. kon het gemakkelijk door Alexander den Grote worden onderworpen.

II. De bakermat van het Chinese ras moet gezocht worden in de vruchtbare vlakte van de Hoangho. Na den eersten man, Pan-ku, regeerden legendarische vorsten, van wie T’ai-hao of Fu-shi de uitvinder moet zijn geweest van de mysterieuze acht trigrammen. Waarschijnlijk is deze uitvinding de geboorte van het Chinese schrift.

In de eerste eeuwen van de Chinese historie vinden we verschillende culturen. Karakteristiek zijn: de Yang-shao en de Tsj’eng-tze-yai-cultuur. De Chinese historie spreekt van 10 tijdperken, waarin heersers gevonden worden met zeer lange regeerperioden. Pas met den eersten vorst uit het 10de tijdperk wordt de Chinese historie gerekend een aanvang te nemen. Boven dezen „Gele Keizer” schitterden in de „Gouden Eeuw” de laatste twee: Yao en Shun. Achtereenvolgens vinden wij in de Chinese annalen verder genoemd de Hsia, Yin Shang, Chou, Ts’in, Han, San Kuo, Ch’in, de zuidelijke en noordelijke dynastieën, de Sui, Tang, Wu Tai, Sung, de Mongolen-dynastie, de Ming- en ten laatste de Mantsjoe-dynastie, waarna in 1911 de republiek haar intrede doet. De Ch’in-dynastie bouwde de „Grote Muur”, waardoor het volk zich, als gevolg van zijn afgeslotenheid, afzonderlijk kon ontwikkelen.

III en IV. Andere Indo-Europese volken waren doorgedrongen tot in de Ganges-vlakte, ong. 1500 v. Chr., hadden de Veda-cultuur verdrongen en er het heersersvolk der Hindoes gevormd, dat later een grote culturele betekenis kreeg voor de Maleise Archipel. Hier verdrongen zij omstreeks 300 v. Chr. in een tweede Maleise inwijkingsgolf als Deutero-Maleiers de Proto-Maleiers. Wanneer zij in de Indische Archipel aankomen, vinden zij op Sumatra en Java een gelijkwaardige beschaving, wijl beide van gelijke herkomst zijn: het N. van Achter-Indië.

Deze beschaving stond op even hoog, zo niet hoger peil, als de Egyptische en Babylonische. Indrukwekkend bijv. is de luxe 20 eeuwen vóór Chr. ten toon gespreid in de steden van Vóór- en Achter-Indië. De onderzoekingen omtrent deze zelfde beschaving in de Indische Archipel verkeren nog in een beginstadium, maar de reeds gedane ontdekkingen op verschillend gebied laten een vergelijking zeer wel toe. De nieuwgekomenen nu vormden het eerste Brahmaanse rijkje Taroema Negara op Java (4de eeuw) en in geheel Oost-Azië (Boeddhisme in China sinds de regering van Han Ming Ti, 58-75). Dat het Perzische rijk er intussen niet in slaagde, zich in Europa uit te breiden door het kleine Griekenland te onderwerpen (Grieks-Perzische oorlogen van 492-386 v. Chr.), veroorzaakte nieuwe Indogermaanse beïnvloeding.

Onder Alexander den Grote (356-323 v. Chr.) vernietigden de Macedoniërs de heerschappij der Perzen over Voor- en een gedeelte van Midden-Azië, de Hellenistische beschaving drong diep in Azië door en al werd haar zegetocht in het hoogland van Iran en verder spoedig gestuit, in Klein- en Voor-Azië tot Mesopotamië bleef zij die van de heersende standen tot in de 7de eeuw n. Chr. Het waren de Semietische Arabieren, die daar een eind aan maakten en na de dood van hun profeet Mohammed (gest. 632 n. Chr.), die zijn volk een onweerstaanbare kracht gegeven heeft door het een nieuwe religie op te leggen, de Islam, ontrukten zij aan het Oostromeinse rijk Syrië en Palestina, vernietigden ook het Nieuwperzische rijk en drongen, toen het Kalifaat op het toppunt van macht stond (± 750), ook reeds in de Indus-vallei door. Intussen hadden Mongolen uit Midden-Azië zich over Oost- en een gedeelte van Midden-Europa uitgestort: in 375 n.

Chr. de Hunnen, die belangrijk meewerkten tot de ineenstorting van het Westromeinse rijk, ± 700 de Avaren en ± 900 de Magyaren. In de 11de eeuw drongen de Seldsjoeken Voor-Azië binnen, zij namen het Mohammedanisme aan en beheersten het Kalifaat. Dit gaf aanleiding tot de reactie der Kruistochten van de Westeuropese ridderschap (1096-1291), welke beweging echter op den duur zonder resultaat bleef. Erger werd het voor Azië, toen van 1206-1227 Temoedsjin „Dsjingis Khan”, d.i. Opper-Khan der Mongolen werd. Zijn verwoestingen reikten van de Kaspische Zee tot de Hoangho en van zijn opvolgers veroverde Oktai China tot de Jangtse en een ander, Batoe, Rusland en Polen en werd pas tot wijken gebracht door de slag bij Liegnitz in Silezië (1241).

In Rusland werd de macht der Mongoolse Khanaten pas gebroken in de 15de eeuw. Ook het rijk der Osmaanse Turken, dat ± 1300 in Klein-Azië ontstond, zich in de 14de-15de eeuw over het gehele Balkanschiereiland en over geheel Voor-Azië uitbreidde (1453 inneming van Constantinopel), was van Mongoolse oorsprong, evenals dat der Choriden, dat na ± 1200 veroveringen in de Ganges-vallei maakte.

Van grote invloed op de geschiedenis van Azië was, dat de Europeanen, als gevolg van de belemmeringen, die de Oosterse handel ondervond van de kant der Turken, die zich van de oude land- en zeewegen meester hadden gemaakt, in de 15de en 16de eeuw de zeeweg om de Kaap de Goede Hoop, later ook door Straat Magalhães, naar Indië vonden (1498, de Portugees Vasco da Gama bereikte Calicut in Voor-Indië; 1521 Magalhães, eveneens Portugees, bereikte over de Stille Zuidzee de Philippijnen; 1580 Francis Drake, een Engelsman, de Molukken en Java).

De sluiting van Lissabon als stapelplaats noopte ook de Nederlanders de zeeweg naar Indië te vinden: 23 Juni 1596 ankerden de gebroeders De Houtman voor Bantam. Toen de Europeanen zich in Z.O.-Azië vestigden, had het Mohammedanisme zich daar op vele plaatsen, soms reeds geruime tijd, vastgezet. In de 18de eeuw werd, na een verwoede strijd met Frankrijk (Zevenjarige Oorlog, 1756-1763) de Britse invloed in Voor-Indië overwegend, de Hollanders verkregen de hegemonie op Ceylon en op Java, terwijl de Russen Siberië veroverden (1646 bereikte Pojarkof de Amoer; 1728 Bering de naar hem genoemde straat). Na de opium-oorlog (1840-1842) werden door de Engelsen de opening van de Chinese havens, na Perry’s expeditie door de Amerikanen (1854) de opening van Japan verkregen. De doorgraving van de landengte van Suez intensiveerde het verkeer tussen Europa en Azië uitermate; het koloniaal imperialisme werd meer en meer gestuwd door de behoeften van de Europese en Amerikaanse industrie. Frankrijk verwierf het O., Engeland het W. van Achter-Indië; slechts Siam bleef, ondanks afstand van grondgebied in 1893, 1904 en 1907, tussen beide onafhankelijk, zoals Afghanistan tussen de Russische en Britse wereldrijken. Rusland begon in 1890 met de aanleg van de Transsiberische spoorlijn; de V.S. veroverden in 1898 de Philippijnen op de Spanjaarden.

De verwerving, door Rusland, van een overwegende invloed in Mongolië leidde tot wrijving met Japan, dat sedert zijn merkwaardige omwenteling in 1867 zijn krijgsmacht, staatsinrichting, industrie, bankwezen en onderwijs geheel verwesterd had. Het was in 1895 in botsing geraakt met China, dat in verzet was gekomen tegen de westerse politiek. Reeds vroeg zocht Japan expansie ten koste van China en de rivaliteit tussen beide landen werd door de politiek van China verscherpt. De grote mogendheden volgden de gebeurtenissen in het Verre Oosten met spanning, te meer waar Japan door zijn overwinning op China ophield een Aziatische staat te zijn, waarmede geen rekening behoefde te worden gehouden. China’s zwakte gaf aanleiding tot een wedloop om concessies, waardoor de wrok tegen den gehaten vreemdeling met de dag groeide. De Bokseruitbarsting (1900) was er het gevolg van.

Ook Japan zag met Argus-ogen het indringen in het Chinese binnenland door de mogendheden. De aanleg van de Transsiberische spoorweg versterkte de onrust in Japan en heimelijk rustte het zich toe tot de onvermijdelijke krachtmeting. Geheel Azië leefde gedurende de Russisch-Japanse oorlog de strijd intens mede en de bevolking verheugde zich op de overwinning, de eerste van Aziaten op de „barbaren”. Japan haastte zich de vruchten der overwinning te plukken; in de Archipel en Voor-Indië spoedde men zich de lessen uit de politieke gebeurtenissen ten nutte te maken. Het nationale bewustzijn begon zich in geheel Azië te uiten. In de Indische Archipel openbaarde zich de eerste uiting in de oprichting van de Vereniging „Boedi Oetomo”. Daarnaast verrees de „Sarekat Islam”.

De nationalistische stroming werd versneld door de gevolgen van Wereldoorlog I. Veranderingen in de economische structuur, versterkt door de politieke beroeringen in Europa tussen 1917 en 1920, en de gevolgen van de totale crisis in 1929, deden zeer radicale denkbeelden ingang vinden. Zowel de internationale, als de nationalistische en extreem-nationalistische bewegingen deden zich al meer en meer gelden. Wereldoorlog II zou algehele wijziging brengen in de economische toestanden: de Japanner kweekte een bewuste rassenhaat en propageerde intensief de Grootaziatische gedachte. In de strijd om de Pacific verloor Japan. De nationalistische gedachte had echter in Azië reeds diep wortel geschoten.

PROF. DR C. GERRETSON

Lit.: René Grousset, Histoire de l’Asie (Paris 1921n; 22), 3 dln; Id., Histoire de l’Extrême Orient (Paris 1929), 2 dln; The Cambridge History of British India, V, VI (Cambridge 1929-1932); G. R. Garrat, Rise and fulfilment of British Rule in India, 1599-1932 (London 1934); Ronaldshay, The Life of Lord Curzon (London 1928) ; S. Antonowicz, Les Etats indigènes dans l’Inde anglaise (Paris 1931); F. H. Skrine, The expansion of Russia (Cambridge 1915); J.

Cumming, Political India 1832-1932; Rouire, La rivalité anglo-russe au XIXe siècle en Asie (Paris 1908); R. Dollot, L’Afghanistan (Paris 1937); V. Bérard, La révolte de l’Asie (Paris 1914); A. L. Rotovsky, Russia and Asia (London 1932); J. J.

L. Duyvendak, Wegen en gestalten der Chineesche geschiedenis (’s-Gravenhage 1935); A. Cordier, Histoire des relations de la Chine avec les Puissances occidentales (1600-1900), (Paris 1902); G. Hanotaux et A. Martineau, Histoire des colonies françaises et de l’expansion française dans le monde (Paris 1928); R. J.

Kerner, Northeastern Asia, a selected bibliography (1939), 2 dln; Heine-Geldern, Prehistorie research in the Netherlands Indies (Science and Scientists in the Netherlands Indies, 1945, blz. 129-167); C. Smit, De Buitenlandsche Politiek van Nederland (’s-Gravenhage 1945) ; C. W. Wormser, Wat Indië ontving en schonk (Amsterdam 1946).

Staatkundige indeling.

Op 1 Nov. 1947 bestond Azië uit: de republieken Turkije, Syrië en de Libanon; de Britse kolonie Cyprus; Palestina (Brits mandaat)1); de koninkrijken Transjordanië, Saoedië-Arabië en Jemen; de Britse kolonie Aden en het Britse protectoraat Aden; het sultanaat Muscat en Oman, de sjeikenaten Sjargah, Ras al-Khaimah, Umm ul-Qawain, Ajman, Debai, Abu Dhabi en Kalba („The Trucial Sheikhs”), Koeweit, Katar en Bahrein (alle met bijzondere politieke banden aan het Britse rijk verbonden); de koninkrijken Irak, Iran (Perzië) en Afghanistan; de dominions Pakistan en India (vroeger te zamen Brits-Indië, nl. de provincies, die direct onder de Britse kroon stonden) en Indisch Indië (de staten, die met nauwe politieke banden aan het Britse rijk verbonden zijn, doch thans merendeels zich bij genoemde dominions hebben aangesloten of over aansluiting besprekingen voeren)1); Frans-Indië (Pondichéry, Chandernagor, Karikal, Mahé en Yanaon) en Portugees-Indië (Gôa); de Britse kolonie Ceylon; Birma (Brits Birma en de Birmaanse staten)1) wordt 4 Jan. 1948 een onafhankelijke republiek, bekend staande als de Unie van Birma; het koninkrijk Nepal en de staat Bhoetan (met bijzondere politieke banden aan het Britse rijk verbonden); het koninkrijk Siam; Frans Indo-China1); Malaka, bestaande uit de Britse kroonkolonie Straits Settlements (Singapore, Penang, Malacca en Laboean), de Federated Malay States (Perak, Selangor, Negri Sembilan en Pahang) en de Unfederated Malay States (Johore, Kedah, Perlis, Kelantan en Trengganu)1). (Een wetsontwerp is in het Britse Lagerhuis aanhangig, volgens hetwelk aan een te scheppen Federatie van Malaka, bestaande uit de negen Malay States en de twee Britse Settlements Malacca en Penang, de status van Brits protectoraat zal worden gegeven); Nederlands Oost-Indië1); Portugees Timor; Brits Noord-Borneo, Sarawak en Broenei; de republiek der Philippijnen; het keizerrijk Japan; Korea (bezet door troepen van de Sovjet-Unie en de V.S.)1); de republiek China, waarin de Britse kolonie Hongkong en de Portugese kolonie Macao; de Mongoolse volksrepubliek (Buiten-Mongolië); Aziatisch Soyjet-Rusland.

< >