Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

OORLOG

betekenis & definitie

(1, algemeen) is strijd tussen georganiseerde mensengroepen, in het bijzonder staten, waarbij de ene partij met geweld van wapenen aan de andere haar wil tracht op te leggen. Deze omschrijving omvat wel de burgeroorlog, de guerrilla en andere nader te noemen vormen, die de omvang en gewelddadigheid van een internationale oorlog kunnen aannemen, maar niet die vele soorten van strijd, welke, eigen aan iedere samenleving, slechts overdrachtelijk oorlog worden genoemd: tarievenoorlog, zenuwenoorlog e.d.

Er is voorts een formeel oorlogsbegrip, dat het materiële niet volkomen dekt. Soms zullen regeringen redenen hebben om een oorlog, die in feite wel gevoerd wordt, niet als zodanig te beschouwen. Militaire operaties, welke als oorlogvoering opgevat de toestemming van een parlement zouden behoeven, kunnen dan zonder meer ondernomen worden. Zo weigerde het Franse ministerie-Ferry, met het oog op de grondwet, in Juli 1883 Frankrijk als in oorlog met Annam te beschouwen en in 1884 als in oorlog met China, ondanks de krijgsverrichtingen daar. De operaties van 1900-1901 in China door omvangrijke strijdkrachten van verschillende nationaliteiten onder een gemeenschappelijke opperbevelhebber werden de Boxer-expeditie genoemd en eindigde met een „slotprotocol” in plaats van met een vredesverdrag. Het Mandsjoerijse conflict van 1931-’33 en het Chinees-Japanse „incident” van 1937-’41, hoewel algemeen als oorlogen herkend, werden officieel nimmer als zodanig opgevat; de Volkenbond aanvaardde nooit de consequenties van een Chinees-Japanse oorlog en president Roosevelt, ondanks binnenlandse pressie, weigerde steeds het bestaan van een „oorlogstoestand” in het Verre Oosten uit te spreken en daarmee de neutraliteitswetgeving in werking te stellen, omdat een stopzetting van levering van oorlogsmaterieel China meer dan Japan benadeeld zou hebben.

Het bestaan van een oorlogstoestand, ofschoon in feite aanwezig, wordt dus dikwijls uit opportuniteit niet aangenomen om bepaalde internationale of nationale rechtsgevolgen niet te laten intreden; ofwel sommige rechtsgevolgen worden aanvaard, bijv. de toepasselijkheid van het landoorlogsreglement, maar andere niet, bijv. de verbreking van diplomatieke betrekkingen en de rechten en verplichtingen van neutralen. Talrijk zijn de benamingen, waaronder gewelddadige wilsoplegging kan geschieden, zonder de term oorlog te gebruiken: strafexpeditie, politie-actie, gewapende interventie, vreedzame blokkade, represaille, sanctie e.a. Het binnenrukken van Saksische en Hannoveraanse troepen in Holstein in December 1863 werd door de Duitse Bond als „bondsexecutie” behandeld en ook door Denemarken niet als casus belli beschouwd (z Sleeswijks-Holsteinse kwestie). Omgekeerd kan de oorlogstoestand worden aangenomen, met de daaraan verbonden rechtsgevolgen, terwijl werkelijke vijandelijkheden nog niet of niet meer plaats vinden. Vroegere oorlogen vooral kenden lange onderbrekingen; bedreiging met oorlogsgeweld kan voorts worden gelijkgesteld met begonnen oorlogsgeweld. Tussen het definitief staken van de vijandelijkheden en het sluiten van de vrede kan een langdurige voortzetting liggen van de formele of „technische” oorlogstoestand; als curiositeit werd lange tijd in de literatuur vermeld, dat Liechtenstein nog in oorlog was met Pruisen en San Marino met Turkije; dat verder tot het midden van de 18de eeuw Turkije wapenstilstanden in plaats van vredesverdragen placht te sluiten, omdat de Koran zulke verdragen met ongelovigen verbood.

Een verwant voorbeeld uit de nieuwste tijd is het besluit van de Grote Drie op de conferentie van Jalta in Febr. 1945, dat een oorlogsverklaring aan de As-mogendheden vóór 1 Mrt van dat jaar voorwaarde was voor deelneming aan de conferentie van San Francisco. Een tiental landen van Latijns-Amerika en het Nabije Oosten hebben op deze wijze hun aandeel in het ontwerpen van het Charter van de Ver. Naties verzekerd.De omschrijving van oorlog als geweld met het doel „om onze tegenstanders te dwingen onze wil te volgen” is reeds door Carl von Clausewitz (1780-1831) in het beroemdste werk over de oorlog, Vom Kriege (posthuum, 3 dln, Berlijn 18321834), gebruikt en hangt samen met des schrijvers veel geciteerde voorstelling, dat de oorlog slechts een voortzetting is van de politiek met andere middelen 1ste boek, 1ste hfdst., no 24; nauwkeuriger in 8ste boek, 6de hfdst., B: „eine Fortsetzung des politischen Verkehrs mit Einmischung anderer Mittel”; „ein Teil des politischen Verkehrs, also durchaus nichts Selbständiges”). Deze voorstellingswijze leidt tot een onderscheiding tussen het politieke doel en het militaire doel van de oorlog (bij Cl. Zweck t.o. Ziel); is het eerste beperkt, het tweede is meestal absoluut, in zover het een vernietiging van de vijandelijke gewapende weerstand beoogt (vgl. bijv. de Amerikaanse Rules of Land Warfare, 1914, art. 10: „the object of war is to bring about the complete Submission of the enemy as soon as possible by means of regulated violence”). Het kan echter zijn, dat het militaire doel beperkt kan blijven om toch het politieke doel te bereiken; zo is wel de bezetting van de vijandelijke hoofdstad voldoende geweest om een vrede onder de gewenste voorwaarden af te dwingen, terwijl de vijandelijke hoofdmacht intact bleef. Maar zelfs bij het streven naar onvoorwaardelijke overgave blijft het politieke doel begrensd; vooral in de nieuwste tijd is weer duidelijk geworden, dat bijv. een vernietiging van het gehele vijandelijke politieke en maatschappelijke bestel van grote landen de overwinnaar voor onoverkomelijke bezettingsproblemen zou stellen.

Een modern geval van een oorlog met beperkt politiek en militair doel is de oorlog tussen de V.S. en Spanje van 1898; het politieke doel was de terugtrekking van het Spaanse bestuur in Cuba, het militaire de onderwerping van de Spaanse vloot- en landstrijdkrachten om en op het eiland, zonder enige kans dat daarna nog een andere Spaanse strijdmacht in het geweer zou komen. Zo ook, mutatis mutandis, de RussischJapanse oorlog van 1904-’05 om Mandsjoerije en Korea. De Amerikaans-Japanse oorlog is tevens een voorbeeld van het veel voorkomende verschijnsel, dat de politieke doeleinden zich in de loop van de oorlog wijzigen of uitbreiden: de gevolgenrijke annexatie van de Philippijnen ten koste van Spanje lag oorspronkelijk niet in het Amerikaanse voornemen. Dikwijls worden oorlogen door hun doel aangeduid, zoals successie-, onafhankelijkheids- en afscheidingsoorlogen.

Hoewel het doel van de oorlog voor de actieve partij tevens haar motief zal zijn, zullen er gewoonlijk andere, min of meer verwijderde of verborgen motieven bestaan. Het geheel der motieven en de onderscheiding tussen de ware en de voorgegevene zullen meestal eerst naderhand uit het historisch onderzoek blijken. Zo wordt ons een menigte motieven ter verklaring van de Kruistochten opgegeven, o.a., naast het dominerende religieuze motief, afleiding van de particuliere oorlog met zijn ontbindend effect voor de Christenheid, de idee van de „rechtvaardige oorlog”, avontuur- en gewinzucht van Normandische vorsten, handelsbelang van Italiaanse steden begerig naar eigen stapelplaatsen in het Naburige Oosten, vlucht voor hongersnood en pest. Men ziet hieruit, hoe materiële en immateriële motieven kunnen samenspelen; in de grote oorlogen van de moderne tijd zal dit steeds het geval zijn, terwijl bovendien aan de weerstandswil van de verdedigende partij het materiële en het ideële element inhaerent zijn. Dikwijls zijn de materiële, in het bijzonder de economische motieven overschat; de populaire opvatting neigt daar toe, verschillende economische theorieën van de 19de eeuw leiden er toe en een veelal overdreven voorstelling van de macht van bepaalde belangengroepen (de beroepsmilitairen, de wapenfabrikanten, de „merchants of death”) heeft hetzelfde gevolg. Terwijl echter bij primitieven de behoefte aan voedsel en vee een directe impuls tot oorlogvoering kan zijn en de behoefte aan slaven ook voor de nog weinig ontwikkelde economie van het Romeinse Rijk wel een sterke prikkel tot zijn militaire ondernemingen is geweest, heeft het meer elastische karakter van moderne volkshuishoudingen gemaakt, dat zelden meer het economische motief de beslissende oorlogsoorzaak zal zijn.

Als een der weinige nieuwere voorbeelden valt de Engels-Chinese Opiumoorlog (1839-42) te noemen. Aan de andere kant is in haar algemeenheid ook onjuist de mening, dat oorlog, wegens de indirecte ongunstige economische gevolgen er van, ook de overwinnaar niet kan verrijken, een typisch liberale theorie, die in 1910 door Norman Angell in The Great Illusion opnieuw is verkondigd en onder de leuze „war does not pay” door pacifistische bewegingen sterk is verbreid. Het voordeel van oorlogsschattingen en herstelbetalingen moge twijfelachtig zijn geweest, ongetwijfeld echter hebben soms oorlogen, met berekenbaar risico ondernomen door sterken tegen zwakken, in het bijzonder „imperialistische” oorlogen, aan de overwinnaar voor lange tijd materiële voordelen opgeleverd in de vorm van grondstoffen, voedingsstoffen, beheersing van markten e.d.

Ook al is het economisch motief niet het werkelijke —- het kan het voorgewende zijn: „Lebensraum” — toch kunnen economische crisis en nood leiden tot een stemming, welke oorlogszuchtigheid bevordert. Men heeft dan te doen met een van de vele mogelijke oorzaken van de oorlog. De ontwikkeling van de psychologische wetenschap heeft in de laatste tijd aanleiding gegeven tot een bestudering van het oorlogsverschijnsel naar zijn diepste oorzaken in de menselijke geest; zoals het in de preambule van de constitutie van de UNESCO wordt gezegd: „oorlogen beginnen in de geesten der mensen”. In deze gedachte heeft de UNESCO in 1947 een groot plan tot onderzoek van de grondoorzaken van internationale spanningen (Tensions Project) ondernomen. Er van uitgaande, dat inzicht vooraf moet gaan aan het zoeken van remedies, tracht men een duidelijker voorstelling te krijgen van de immateriële krachten, die naar oorlog drijven en die zich onttrekken aan rationalistische verklaring, gelijk de economische en andere materiële motieven. Religieus fanatisme, geëxalteerd nationalisme en politiek dogmatisme behoren tot zodanige immateriële factoren, welke bij uitstek de bloedigheid van sommige oorlogen hebben bepaald.

Een beeld van de verscheidenheid der oorzaken, doeleinden en motieven inbegrepen geeft de analyse van Q. Wright (A Study of War, 1942, 720 v.) op grond van de gegevens omtrent zes grote oorlogen, nl. de veroveringen van de Islam (622-732), de Kruistochten (1095-1270), de Honderdjarige Oorlog (1339-1453), de Dertigjarige Oorlog (1618-1648), de Franse revolutionnaire en Napoleontische oorlogen (1793-1815) en Wereldoorlog I (19141920):

1. geestdrift voor idealen uitgedrukt in de onpersoonlijke symbolen van een godsdienst, een natie, een imperium of een beschaving, welker zegeningen men meent te kunnen zekerstellen of verbreiden door het dwingen van weerspannigen;
2. de hoop om te ontkomen aan omstandigheden, welke de individuen of massa’s ondervinden als onbevredigend, ongemakkelijk, verwarrend, onvoordelig, onduldbaar, gevaarlijk of vol verveling. Dergelijke omstandigheden hebben onrust veroorzaakt en de aanvaarding vergemakkelijkt van idealen en gewelddadige methoden om ze te verwezenlijken;
3. regeringen en georganiseerde groepen hebben het initiatief genomen tot oorlog, omdat in een bijzondere omstandigheid oorlog hun een noodzakelijk of gemakkelijk middel leek om een bepaalde buitenlandse politiek door te zetten, of om de macht van een regering, partij of klasse in de staat te vestigen, te handhaven of uit te breiden, of de macht van de staat met betrekking tot andere staten te handhaven, of om de statenmaatschappij te reorganiseren;
4. ofwel zij zijn tot oorlog overgegaan omdat zich incidenten hebben voorgedaan of omstandigheden zijn ontstaan, welke zij hebben beschouwd als rechtsschendingen, waarvoor oorlog, volgens de rechtsopvattingen van de tijd, het normale of verwachte rechtsmiddel is.

Wat de oorlogvoering zelf betreft hebben ingrijpende veranderingen elkander steeds sneller opgevolgd, in hoofdzaak door de ontwikkeling van de natuurwetenschappen en haar toepassingen, die op haar beurt soms door de oorlogsbehoeften gestimuleerd werden. Tot aan de invoering van vuurwapens in de 13de eeuw is er in de oorlogvoering geen omwenteling voorgekomen, vergelijkbaar met de gevolgen van deze uitvinding, hoewel het de Ouden en ook sommige Oosterse volken niet ontbroken heeft aan technisch vernuft bij het uitdenken van verrassende, nieuwe wapens. Het bleef in hoofdzaak bij tactische verbeteringen met gebruik van de oude middelen en afgezien van vuur en wind, berustte alle gewelduitoefening op menselijke en dierlijke kracht. De tijd tot de Franse Revolutie gaf vervolgens wel een voortdurende technische verbetering t.a.v. de vuurwapens te zien, maar beschikte toch niet over practisch bruikbare wetenschappelijke ontdekkingen. Als momenten in deze ontwikkeling (vlg. J.

F. C. Fuller) vallen op te merken: tijdens het beleg van Constantinopel door Mehmed II werd bij het eerste grote bombardement van de geschiedenis een bres gemaakt, leidende tot bestorming en inneming van de stad, het einde van het Oostromeinse Rijk en de vestiging van de Turkse heerschappij in Europa (1453); haakbussen en musketten werden ingevoerd (1450, 1521); de Spaanse armada werd verslagen door een Engelse vloot, die, hoewel kleiner, de meerdere was in scheepsgeschut (1588); het lichtere vuursteenmusket werd gecombineerd met de bajonet, leidende tot grote veranderingen in de infanterietactiek (einde 17de eeuw). Op de invoering van de conscriptie in het revolutionnaire Frankrijk (1798) volgde een verveelvoudiging van de legers onder Napoleon met lichte artillerie als vast bestanddeel, verdere verbetering van het wapen bij uitstek van massa-legers, het geweer, en de uitvinding van het slaghoedje, alles in de eerste helft van de 19de eeuw. Hierna volgden de vindingen en toepassingen elkander in snel tempo op. De betekenis van de stoom voor de oorlogvoering werd door de econoom Friedrich List (1789-1846) ingezien, die in 1833 de grondslag van het latere Duitse rijksspoorwegnet ontwierp, ten einde de militaire mobiliteit binnen het Duitse verdedigingsbastion te vergroten; in 1846 geschiedde in Pruisen de eerste grote troepenverplaatsing per spoor.

De V.S. vormden tijdens de Burgeroorlog (1861-’65) een proefterrein van verscheidene nieuwigheden: het eerste gevecht tussen gepantserde stoomschepen werd geleverd, wat het einde van het houten oorlogsschip betekent; torpedo’s, land- en zeemijnen, handgranaten, raketten, pantsertreinen, ballons en de veldtelegraaf werden gebruikt of geprobeerd; een federaal oorlogsschip werd door een éénmansduikboot tot zinken gebracht; gecondenseerde melk in blik werd aan de troepen uitgereikt. Het laatst van de eeuw bracht het snelvuurkanon en het verbeterde machinegeweer. Het tijdperk van de olie en van de explosiemotor kondigde zich aan door de eerste automobielwedstrijd Parijs-Bordeaux en terug in 1895 en door de eerste vlucht van Orville Wright in 1903. Dit bracht de oorlog in de derde dimensie; de draadloze telegrafie (Hertz 1887, Marconi 1897) overwon ook de ruimte. De nieuwe eeuw bracht het strijdgas (1915), de tank (1916), tegenhanger in de landoorlog van het oorlogsschip, radar (1940), de atoombom (1945); voorts diverse mogelijkheden tot „biologische” oorlogvoering. De raket, reeds veel vroeger als wapen in gebruik, werd tot nieuw leven gebracht.

Deze mechanisatie van de oorlog veronderstelt een gelijktijdige voortgang van het industriële en het bevolkingspotentieel, zoals zich in de laatste anderhalve eeuw in de westelijke landen inderdaad heeft voorgedaan. Het front eist een veelvoud aan mankracht voor productie en transport om het van het nodige te voorzien. Mobilisaties, die thans tot tien procent van de bevolking kunnen gaan (1 pct was vroeger al veel), eisen het overige volk vrijwel geheel op voor indirecte oorlogsdiensten. Militarisatie en nationalisatie van het burgerlijke leven, de onmogelijkheid om te onderscheiden tussen militaire en civiele objecten, tussen combattanten en non-combattanten, met een toenemend aandeel van de laatsten in de oorlogsverliezen, en om de werking van bepaalde wapens te localiseren, dit alles maakt het beeld van de totale oorlog volledig.

Bepaalde gevestigde begrippen omtrent de wijze van oorlogvoering blijven niettemin van kracht. Tactiek is de techniek van het gevecht, het breken van de vijandelijke weerstand met het minst mogelijke eigen verlies. Waar de tactiek begint houdt de strategie op; de laatste is de planmatige leiding tot bereiking van het oorlogsdoel, de voorbereiding tot aan het contact met de vijand. Verdediger is hij, die zich met geweld verzet tegen vreemde wilsoplegging, het oorlogsdoel in strategische zin, en daar zijn eigen wil, tot behoud van nationale zelfstandigheid of van grondgebied, tegenover stelt. Aanval en verdediging kunnen elkander echter afwisselen, de strategische aanvaller kan tactisch in de verdediging zijn, bijv. wanneer hij, in een ander land binnengevallen, zich tijdelijk moet ingraven met het oog op vijandelijke tegenaanvallen. Ook de meeste wapens kunnen zowel offensief als defensief gebruikt worden (met uitzondering van schild, pantser, fortificatie en gasmasker); pogingen om in zulk een onderscheiding een basis voor een ontwapeningsovereenkomst te vinden zijn dan ook niet gelukt. De uit de aard van de oorlogvoering voortvloeiende afwisseling van aanval en verdediging, de opvatting dat de aanval de beste verdediging is, in uiterste consequentie leidend tot de preventieve oorlog, en het probleem om een steeds pasklare definitie van de aanvaller te vinden kunnen wellicht de onderkenning van de werkelijke aanvaller in een oorlog bemoeilijken. Toch zal het in de practijk gewoonlijk vaststaan, welke van de partijen de meest agressieve is.

De oorlogsintensiteit concentreert zich dikwijls in slagen, d.w.z. operaties tussen strijdkrachten binnen een beperkt terrein en binnen een beperkte tijd. De afloop er van kan vèr strekkende gevolgen hebben en zelfs over de hele oorlog beslissen.

Middelen tot beperking van de oorlog zijn van oudsher toegepast of aanbevolen.Te onderscheiden zijn:

1. matiging van het oorlogsgeweld: humanitaire verboden van bepaalde wapens en strijdmethoden; regels voor de behandeling van krijgsgevangenen, schipbreukelingen, zieken, gewonden, non-combattanten en neutralen, als ook van vijandelijk eigendom. De kracht van deze regels is dat zij uit de oorlogspractijk zijn ontstaan en dat de overtreding er van aan een oorlogvoerende dikwijls geen overwegend militair voordeel geeft, zonder dat de tegenpartij met een overeenkomstige overtreding als represaille kan antwoorden;
2. tegengaan van de oorlog zelf door

a. wegneming van de oorzaken er van, hetzij eenzijdig in de vorm van concessies, „appeasement”, hetzij georganiseerd als bemiddeling, conciliatie, internationale rechtspraak, revisie („peaceful change”), hetzij werkend direct op een bevolking met informatie, propaganda, verbetering van levensvoorwaarden, opvoeding e.d.;

b. ontwapening, hetzij eenzijdig, gewoonlijk bij vredesverdrag: ontmanteling, demilitarisatie, uitlevering van de vloot e.d. (eenzijdige ontwapening kan ook zelf opgelegd zijn), hetzij bij vrijwillig aangegane ontwapeningsverdragen;

c. principiële dienstweigering;

d. oorlogsverboden in de vorm van afkondiging van een godsvrede, verbod van geweld of agressie, waarbij steeds een uitzondering gemaakt wordt t.a.v. zelfverdediging; verbod van oorlogen voor een bepaald doel. Deze verboden worden soms versterkt door sancties; krachtige sancties echter kunnen evenzeer het risico van oorlogsuitbreiding als het doel van oorlogsbeperking meebrengen;

e. het vormen van evenwichten, hetzij georganiseerd, hetzij eenzijdig door zich offensief of defensief te versterken tegenover een vermoedelijke tegenstander, of door bondgenootschappen tegen hem te vormen;

f. samensmelting van staten.

De ervaring heeft tot dusver geen reden gegeven om zelfs van een combinatie van deze middelen afdoende resultaten te verwachten; evenmin echter is er grond voor een fatalisme als opgesloten ligt in pseudo-wetenschappelijke theorieën over oorlog en oorlogsperiodiciteit.

PROF. MR A. J. P. TAMMES

Lit.: C. von Clausewitz, Vom Kriege, 3 dln (Berlin 1832-1834); J. von BIoch, Der Krieg (Der zukünftige Krieg in seiner technischen, volkswirtschaftlichen und politischen Bedeutung) uit het Russisch, 6 dln (Berlin 1899); H. Delbrück, Geschiche; der Kriegskunst im Rahmen der politischen Gesrhichte, 6 dltn (Berlin 1900-’29); S. R. Steinmetz, Die Philosophie des Krieges (Leipzig 1907, in 1929 omgewerkt verschenen als „Soziologie des Krieges); L. Polak, Oorlogsphilosophie (weerlegging van Steinmetz’ principiële verdediging van de oorlog) (Amsterdam 1915); N. Angell, The Great Illusion (London 1910); F. von Bernhardi, Vom heutigen Kriege, 2 dln (Berlin 1912); P.

Schmitthenner, Krieg und Kriegführung im Wandel der Weltgeschichte (Berlin, 1930); A. Vagts, A History of Militarism (N.Y., 1937); L. Robbins, The Economie Causes ofWar (London 1939); E. Silberner, La guerre dans la pensée économique du XVIe au XVIIe siècle (Paris, 1939); id., The Problem ofWar in Nineteenth Gentury Economie Thought (Princeton 1946); B. Brodie, Sea Power in the Machine Age (Princeton 1941); Quincy Wright, A Study of War, 2 dln (Chicago 1942); J. F.

G. Fuller, Armament and History (London 1946); F. Grob, The Relativity of War and Peace (New Haven 1949); J. U. Nef, War and Human Progress (London 1950); O. Klineberg, Tensions affecting International Understanding; A Survey of Research (N.Y. 1950); G. Bouthouil, Les guerres, éléments de polémologie (Paris 1951).

(2, juridisch) is de rechtstoestand tussen staten, die elkander met gebruikmaking van militaire machtsmiddelen bestrijden en waarvan zich althans één in staat van oorlog met de andere beschouwt.

Voor de Romeinen was de rechtmatigheid van een oorlog afhankelijk van het zuiver formele criterium, of vooraf hun eisen in de voorgeschreven vorm aan het andere volk bekend waren gemaakt en — bij niet-inwilliging — een oorlogsverklaring was gezonden.

Het volkenrecht neemt tegenwoordig de vrede als grondslag aan, terwijl de oorlog als een uitzonderingstoestand wordt beschouwd. Om het uitbreken van oorlogen zoveel mogelijk tegen te gaan heeft men getracht de vreedzame beslechting van tussen staten gerezen geschillen door scheidsgerecht en rechtspraak te bevorderen (z arbitrage en internationale rechtspraak). Van hoeveel belang de reeds op deze weg bereikte resultaten ook zijn, het is er verre van, dat de kans op oorlog daardoor is verdwenen. Zolang de statengemeenschap niet is georganiseerd in een niet te verbreken verband, zoals dat het geval is met de gemeenschap binnen de geordende staten, en zolang die internationale gemeenschap niet beschikt over een volledig, sluitend systeem van rechtsbedeling en van eigen voldoende machtsmiddelen tot rechtshandhaving, vormt het militaire geweld van de in zijn recht gekwetste staat het uiterste en veelal het enige middel tot rechtsver wezenlijking.

Door het aanwenden van de tot de oorlogvoering behorende middelen, alsmede door het feit, dat door het uitbreken van de oorlog alle tussen de vijandelijke staten gesloten verdragen zijn geschorst of vervallen, behalve die, welke juist met het oog op de toestand van oorlog zijn gesloten, worden zowel voor de betrokken staten, als voor de onzijdigen zo belangrijke wijzigingen in de normale vredestoestand veroorzaakt, dat het allernoodzakelijkst is, dat het intreden van de oorlogstoestand op ondubbelzinnige wijze kenbaar wordt gemaakt door een oorlogsverklaring of een ultimatum aan de wederpartij en door kennisgeving aan de andere staten. In de practijk blijft dit in de laatste decennia vaak achterwege. Indien bepaalde daden van geweld worden gepleegd, zoals het binnendringen van geregelde troepen, het blokkeren van havens, het aanhouden van schepen op zee, kan de verongelijkte staat zonder meer de oorlog als begonnen beschouwen. Een handeling of reeks handelingen van een staat tegen een andere, die door laatstbedoelde als oorzaak voor een oorlogsverklaring worden of kunnen worden gebezigd, noemt men casus belli. Omtrent de volkenrechtelijke regels, waaraan de staten bij het voeren van de oorlog zijn onderworpen z oorlogsrecht.

De oorlogstoestand kan worden geschorst door wapenstilstand en door wapenschorsing. De oorlog neemt gewoonlijk een einde door het van kracht worden van een tussen partijen gesloten vredesverdrag. Meestal wordt dit door een algemene wapenstilstand voorafgegaan. Zondervredesverdrag kan de oorlog eindigen door de totale vernietiging van één der partijen en het geheel ten onder gaan als staat (debellatio; z annexatie) en voorts-door het wederzijds staken der vijandelijkheden, waardoor beide partijen stilzwijgend het einde van de oorlog erkennen (zo eindigde bijv. in 1716 de oorlog tussen Zweden en Polen en in 1720 die tussen Frankrijk en Spanje). Ook kan de oorlog eindigen door een eenzijdige verklaring van één der staten, waarbij het einde van de oorlogstoestand of het herstel van de vrede wordt geconstateerd. Aldus nam, in afwachting van een nog te sluiten vredesverdrag, na Wereldoorlog II midden 1951 de staat van oorlog tussen de westelijke geallieerde mogendheden en Duitsland een einde; voor Nederland geschiedde dit op 26 Juli 1951 (Koninklijk Besluit-Proclamatie van 23 Juli 1951, Stbl. 317). Na Wereldoorlog I eindigde op soortgelijke wijze de oorlogstoestand tussen Duitsland en China, welk land in de zomer van 1919 in besluiten van parlement en president constateerde, dat de vrede met Duitsland was hersteld.

MR L. V. LEDEBOER.