het Drangiana en Ariana der Ouden, door de inboorlingen kortweg Oerlajat (stamland) of Kaboelistan genoemd, vormt een bufferstaat tussen Brits- en Russisch-Azië.
Ligging.
Afghanistan vormt het N.O. deel van Iran en strekt zich uit tussen 29° en 38° 35' N.Br. en 60° 50' en 740 50' met een lange, smalle uitloper tot 75° O.L. (Wakhan). In het N. door Boekhara, ten O. door Indië, ten Z. door Beloetsjistan en ten W. door Perzië begrensd, beslaat het een oppervlakte van 558 000 km2.
Bodem.
Afghanistan is een naar het Z.W. en N. hellende hoogvlakte, waarop zich in het N.O. de reusachtige Hindoe-Koh of Hindoe-Koesj (Tiratsjmir 7750 m) verheft. De westelijke uitlopers van dit gebergte zijn de Sefid-Koh (Koh-ihissar 4525 m) en de Paropamisus (2612 m) langs de noordelijke oever van de Heriroed, en de Koh-iBaba (5140 m) langs haar zuidelijke oever. Andere ketenen gaan zuidwaarts van de Hindoe-Koh uit, nl. een andere Sefid-Koh (Sikaram 4760 m) langs de Indische grens, die verder zuidelijk de kam van de westelijke Soleimanketen volgt.
Naar het Z.W. lopen deze gebergten waaiervormig uiteen en bepalen zodoende de richting van talrijke rivieren. Van de hoofdpassen op de Indische grens behoren tegenwoordig nog slechts enkele tot Afghanistan, zo o.a. de Khaiberpas (2081 m), de kortste en meest gevolgde verbinding van Indië met Kaboel, de Paiwarpas (2600 m), de Sarwandipas (2286 m) en nog zuidelijker de Kodsjakpas (2200 m), die over het ChadsjaAmran gebergte naar Pisjin leidt en door Alexander den Grote gebruikt werd. Over de HindoeKoh voeren de Chawak (3550 m), waarover Alexander de Grote en Timoer trokken, en de Bamianpas.
Rivieren.
De belangrijkste is de Hilmend, die evenals de Chasjroed, Fararoed en Haroed uitmondt in het grote Hamoen-moeras. De Kaboel stroomt in Z.O. richting naar de Indus. Al deze rivieren ontspringen op de zuidelijke hellingen van de Hindoe-Koh en zijn westelijke voortzettingen. Eerst westwaarts en vervolgens noordwaarts stromen de Heriroed, die in haar benedenloop de grens van Perzië vormt, en de Moerghab; beide verdwijnen in het woestijnzand. De Amoe-Darja vormt gedeeltelijk de noordgrens.
Klimaat.
Afghanistan heeft een vastelandsklimaat met grote, zowel dagelijkse als jaarlijkse temperatuurverschillen, hete zomers en koude winters. De neerslag is er gering, vooral in de zomer, ’s winters valt bijna overal sneeuw. Landbouw is grotendeels onmogelijk zonder kunstmatige bevloeiing. Het Z.W. plateau draagt hier en daar het karakter van een dorre steppe of gaat over in een zandwoestijn.
Kaal, steenachtig en boomloos zijn ook grotendeels de berghellingen; slechts in de meer gunstig gelegen gedeelten, bijv. in het Kaboeldal, zijn de bergen met bos bedekt. De bevloeiing geschiedt zowel door middel van ondergrondse, als van open kanalen. Het bronwater, dat van het gebergte komt, verdwijnt gewoonlijk in de puingesteenten, die het omgeven, en wordt dikwijls eerst op een diepte van 6 a 9 m onder de oppervlakte aangetroffen.
Afhankelijk van de hoogte treffen we hier zowel het suikerriet en de dadelpalm, als de Europese korensoorten aan; tevens gedijen er maïs, rijst en tabak. In de beschutte dalen rijpen naast appelen en abrikozen ook vijgen en druiven. De flora van Voor-Indië schijnt zich hier met die van WestAzië te vermengen.
Behalve jakhalzen, hyena’s, beren, wolven, vossen, leeuwen, tijgers en luipaarden, die het gebergte bewonen, vinden wij in Afghanistan als huisdieren: de kameel, het schaap, het paard (vooral krachtige pony’s, die als lastdieren gebruikt worden), muildieren, ezels (ook een wilde witte soort), alsmede in de bergen runderen. De roodbruine wol en de bereide vachten der schapen worden, evenals de paarden, veel naar Indië uitgevoerd.
De meeste vogelsoorten komen overeen met de Europese. De talrijke valken worden gedeeltelijk voor de jacht afgericht; fazanten, leeuweriken enz. zijn er in menigte; ook zeer vergiftige, grote schorpioenen.
De Hindoe-Koh bevat ijzer, lood en goud (o.a. bij Kandahar) en in het W. ook zwavel. Steenkolen en zout komen in grote hoeveelheden voor; beroemd zijn de robijnen van Badachsjan.
Bevolking.
Deze wordt geschat op 12 ooo ooo zielen, grotendeels behorende tot de Iraniërs. Zij bestaan uit een aantal volken, verbonden door de Islam en de politieke gebeurtenissen der 18de eeuw. De Afghanen zijn volgens hun eigen overleveringen afkomstig uit Syrië; zij woonden aanvankelijk in het W., trokken in de 7de eeuw na Chr. oostwaarts en hebben nu hun hoofdzetels te Kandahar en in de daarop gerichte dalen. Zij noemen zich Poesjtoen (mv.: Poesjtana) en splitsen zich in een westelijke, oostelijke en Indische afdeling. De laatste behoort geheel, de tweede gedeeltelijk tot Brits-Indië. Onder de talrijke stammen is die der Doerani, sedert 1747 de heersende, vooral in het gebied tussen Herat en Kandahar. In gemeld jaar wierp Achmed-Sjah, tot genoemde stam behorende, zich onder de titel van Doeri-Doeran (parel der eeuw) op tot alleenheerser. De hoogvlakte ten N. van Kandahar wordt, oostwaarts tot de Soleimanketen en noordwaarts tot Kaboel, bewoond door de Ghilzai. In hun gebied nomadiseren de Kaflr, vermoedelijk landverhuizers uit Beloetsjistan. De Joesoefzai, waartoe de Mohmand behoren, wonen ten N. van Pesjawar. Andere stammen, bijv. de Kahar en de Khattak, staan bijna geheel onder Engels bestuur.
De Afghanen zijn groot en slank, hebben zwart haar en meestal een lichte huidskleur. De huizen zijn uit baksteen gebouwd, hebben geen verdieping en een plat dak; tafels en stoelen ontbreken. De nomadiserende stammen wonen in tenten, waarvan de bodem met dik vilt of wollen dekens bedekt is. De Afghaan is Mohammedaan (Soenni). De Tadsjik zijn geen Afghanen; het zijn landbouwers en in de steden handwerkslieden. Vermoedelijk zijn zij de oorspronkelijke bewoners, doch gelijken uiterlijk op de Afghanen. Het zijn Soennietische Mohammedanen; de Kisilbasjes, die als kooplieden, geneesheren en schrijvers in de steden wonen, daarentegen Sjiieten. Het is een mooi geslacht, dat lichamelijk en geestelijk boven de Afghanen staat.
De Hindki (Hindoes) zijn over het gehele land als geldwisselaars en groothandelaars verspreid. Aan laatstgenoemde drie volken heeft Afghanistan alles, wat het aan rijkdom bezit, te danken. De Dsjat zijn Soennieten en leven als boerenarbeiders, barbiers en muzikanten. Een bepaald Mongools type hebben de nog bijna altijd geheel onafhankelijke Hazara, die de Hindoe-Koh bewonen, en de Aimak, beide Soennieten. In de Z.O. berglandschappen en aan de Hilmend wonen Beloetsjen. De Joden wonen meest in de steden.
Landbouw en veeteelt zijn hoofdmiddelen van bestaan. Tarwe is het voornaamste voedsel; verder verbouwt men gerst, linzen; in de hete streken rijst, suikerriet, katoen, tabak en dadels; in de koelere: abrikozen, peren, appels, walnoten en druiven, welke laatste inheems zijn. In de lagere, warmere streken oogst men tweemaal per jaar.
Fruit vormt eveneens een voornaam voedselbestanddeel van de bevolking, zowel in verse als in geconserveerde toestand. In laatste vorm in grote hoeveelheden uitgevoerd. De schapenteelt is van grote betekenis; het vetstaarttype is inheems. Het vlees wordt gegeten en het vet van de staart dient als vervanging van boter. Wol en huiden behoren tot de voornaamste uitvoerartikelen, vooral Perzische lamsvachten (Karakuls).
Het merendeel van de minerale rijkdom wordt niet geëxploiteerd. Van Noord-Afghanistan wordt gezegd, dat het rijk is aan koper, terwijl lood en ijzer in vele delen zijn aangetroffen. Rijke steenkoollagen bevinden zich aan de noordelijke helling van de Hindoe-Koesj. Van Badakhshan wordt gezegd, dat het de enige plaats ter wereld is waar lapis lazuli van de zuiverste qualiteit wordt aangetroffen. Het voorkomen van aardolie, zilver, goud, asbest, mica en zwavel is aangetoond. De industrie is van weinig betekenis. De vroegere tapijtweverijen te Herat gingen teniet, doordat de wevers in 1863 naar Birjand verhuisden. Zijde wordt meest voor eigen gebruik vervaardigd; vilt, stoffen uit wol, geiten- en kamelenhaar, alsmede van schapenvachten gemaakt, worden veel naar Pendsjaab uitgevoerd. De rozenkransen van Kandahar gaan vooral naar Mekka. Bij gebrek aan bevaarbare rivieren volgt de handel nog steeds de oude karavaanwegen van Perzië naar Herat, van Boekhara naar Herat en Kaboel en van Pendsjaab naar Kaboel en Kandahar. Afghanistan voert naar en over Indië voornamelijk uit: ruwe wol, katoen, geitenhaar, tapijten, paarden, zijde, vruchten (gedroogd of ingemaakt), pelzen, verfstoffen asfalt; ingevoerd worden van daar: vee, katoenen, wollen en zijden stoffen, suiker, thee, indigo, gouden en zilveren tressen, sjerpen en lederwaren, ijzer- en staalwaren, wapens, papier, petroleum, auto’s, cement. Van de transitohandel tussen Indië en Boekhara worden doorvoerrechten geheven. In 1925 bedroeg de totale invoer ruim 30, de uit voer bijna 30 millioen gulden. Algemeen gangbare munten, maten en gewichten bestaan er niet; naast de eigen munt, de roepij (rupee) zijn er Perzische en Indische munten in omloop.
Bestuur en staatkundige indeling.
Afghanistan is een constitutionele monarchie; de wetgevende macht berust bij het parlement, bestaande uit de Kroon, Senaat en Nationale Vergadering. De Senaat telt 45 leden, door den koning benoemd voor het leven. De Nat. Verg. bestaat uit 109 gekozen afgevaardigden; zij kan te allen tijde ontbonden worden. Elke vier jaar wordt bovendien de Grote Vergadering (Loe Jirgeh) bijeengeroepen tot het geven van advies aan de kroon inzake belangrijke aangelegenheden. Het land is verdeeld in vijf hoofdprovincies: Kaboel, Mazar, Kandahar, Herat en Kataghan-Badakhshan, benevens vier kleinere provincies. De inkomsten bestaan voornamelijk uit een grondbelasting, in-, uit- en doorvoerrechten. Zij belopen rond 60 mill. gld. Het leger is sedert 1869 op Europese leest geschoeid. De rechtspraak geschiedt hoofdzakelijk volgens de Koran. Kaboel is hoofd- en residentieplaats (120 000 inw.).
PROF. W. E. BOERMAN
Geschiedenis
a. De oudste tijd
Als bij alle Aziatische volken ligt de oudste periode der geschiedenis van Afghanistan in het duister. De bewoners zelf noemen zich Ben-i-Israel (kinderen van Israël) omdat zij geloven in hun Joodse afkomst. Zeker is eerst, dat Afghanistan behoorde tot het Perzische Rijk van koning Cyrus (± 550 v. Chr.) en met dit rijk veroverd werd door Alexander den Grote (325), die er dwars door heen trok en er verschillende nederzettingen van Grieken en Macedoniërs stichtte met de naam van Alexandria. Bij de verdeling van zijn rijk kwam Afghanistan aan de Seleuciden, maar een deel maakte zich toen al onafhankelijk van die Westerse invloeden, zoals de gehele geschiedenis door het geval is, terwijl ook steeds de locale groten er een min of meer zelfstandige rol gespeeld hebben. Niet veel later dringt een nieuwe volksstam het land binnen, de Sakas, en veroveren het, terwijl bij het begin van onze jaartelling de Kushandynastie er heerste. In die tijd verbreidde zich er het Boeddhisme. Dat was dus weer de invloed van het Oosten: Afghanistan was het scheidingsgebied tussen Perzië en Indië, tussen Oost en West. Dat bleek ook, toen de Islam er doordrong: reeds in de 7de eeuw werd het grootste deel veroverd door de Kaliefen van Damascus maar het oostelijk deel (Kaboel) bleef apart onder een Hindoedynastie.
b. De Mohammedaanse periode.
Deze scheiding, gevoegd bij de bovengenoemde zucht naar zelfstandigheid van de plaatselijke heren, brengt natuurlijk eindeloze oorlogen mee. Daarbij komt, dat het grote Kalifaat vrij spoedig zijn kracht verliest. Zo zien wij dan ook al ± 1000 zich een afzonderlijk Mohammedaans rijk vormen onder Mahmoed, waarvan Afghanistan het hart vormt en waarvan Ghazni het belangrijke handelscentrum is. Maar nog geen eeuw later dringen de Turken er binnen, Ghazni wordt verwoest en door de stam der Choci wordt een nieuw rijk gesticht, Mohammedaans, maar met krachtige Hindoe-invloed, want dit rijk strekt zich ook over het N. van Indië uit (1153, Alauddin Hoessin). Nadat de provinciale gouverneurs zich weer meer zelfstandig hebben gemaakt, komt de tijd der grote Mongolen-veroveringen, waarvan ook Afghanistan de vreselijke gevolgen ondervindt en tot de tijd van Timoerlenk (rb 1400) bleven deze horden er heersen.
Maar ook daarna kent het land geen rust: voortdurende oorlogen verwoesten het grotendeels, ook nadat het zgn. Rijk van den Groot-Mogol in de 16de eeuw is gesticht, dat zijn bloeitijd had onder Akbar. Afghanistan is dan weer als vanouds verdeeld en zo blijft het nog eeuwenlang, ondanks de veroveringsoorlogen aan beide zijden gevoerd: Kaboel hoort gewoonlijk bij het Oosten en Heral bij Perzië. Dit laatste rijk heeft pas van de 18de eeuw af meer succes: de machtige Perzische vorst Nadir Sjah verovert in 1737 geheel Afghanistan. Doch hij stelt er een stadhouder aan, Ahmed Khan, die zijn gebied in 1747 tot een zelfstandig koninkrijk maakte. Dan is het eigenlijk voor het eerst, dat Afghanistan als zodanig en als een afzonderlijke eenheid in de geschiedenis voorkomt. Omstreeks het begin van de 19de eeuw is het rijk dan weer verkleind en Herat weer bij Perzië, met welk land Napoleon zich in verbinding stelt om het Engelse bezit van uit het Westen te bedreigen.
c. De tijd van de Engelse invloed
Daarmee begint de periode van het Europese imperialisme, dat ook Afghanistan in zijn greep tracht te krijgen. Het is vooral Engeland, dat voortdurend geprobeerd heeft zijn invloed ook uit te strekken over dit knooppunt, dat met de Kaiberpas een toegangsweg naar het Westen en naar Centraal-Azië beheerst. Vandaar, dat ook Rusland begerige blikken op dit land werpt, sinds het in Turkestan macht heeft en in Perzië probeert invloed te krijgen.
De eerste Engelse expeditie dringt in 1838 het land binnen ter gelegenheid van een troonstrijd: de Britten nemen het op voor Sjah Sjoeya en hebben tijdelijk succes, maar als deze dan ook nog hervormingen in het leger brengt, laait de Brittenhaat weer op en na een bleodige strijd waarbij vreselijke verwoestingen worden aangericht, moet Engeland het land ontruimen: Sjoeya’s tegenstander Dost Mohammed wordt als emir erkend (1855) en deze sluit zich iets meer aan bij Perzië en de Russische invloed. Maar daartegen verzet natuurlijk Engeland zich weer, dat wegens de moeilijkheden in Indië voorlopig niet krachtig kan optreden, maar in 1873 een tractaat met Rusland sluit, waarbij dit land afziet van invloed in het grootste deel van Afghanistan. De emir begrijpt, dat hij de twee mogendheden tegen elkaar moet uitspelen en is dus Rusland gunstig gezind. Dan treedt Engeland krachtiger op: de grote Afgkaans-Engelse oorlog breekt uit (18781881). Een leger dringt het land binnen, de emir vlucht, zijn zoon wordt op de troon geplaatst, maar Kaboel en andere steden blijven bezet en het land komt onder een soort protectoraat (1879). Een Engels resident oefent controle op de buitenlandse politiek uit. Natuurlijk komt het nationalistische deel van het volk daartegen in verzet en nog in 1879 wordt de Engelse resident met vele anderen vermoord. Dat is aanleiding tot een strafexpeditie onder generaal Roberts, die niet alleen Kaboel bezet, maar vele tochten door het land maakt en op bloedige wijze zijn tegenstanders onderwerpt.
Door hem wordt Abdoerrahman Khan (1880-1901) emir en deze blijft zijn gehele regering een bondgenoot van Brits-Indië, waarvan hij subsidie ontvangt. Met deze hulp maakt hij het bestuur wat meer modern, maar overigens is hij ruw en tegen het binnendringen van westerse hervormingen gekeerd. Zijn zoon Habiboellah (19011919) is daarvoor iets meer vatbaar (een hogeschool te Kaboel gesticht, auto’s toegelaten), maar ondanks alle pogingen, aangewend om het tegendeel te bewerken, blijft hij wantrouwig tegen Engeland, ook omdat hij rekening heeft te houden met een groeiende oppositie van de conservatieven, o.a. de priesters, in zijn land. In 1907 weet Engeland de Russen geheel te verdringen: bij verdrag ziet de Tsaar af van alle invloed in deze streken, terwijl Brittannië belooft geen veranderingen te brengen in de staatsinstellingen van Afghanistan. Gedurende de Wereldoorlog blijft de emir geheel neutraal, ondanks de pogingen van een Duitse missie, die twee jaar lang in het land verblijft.
In 1919 wordt de emir vermoord en maakt zijn neef Amanoellah (Khan) zich meester van de regering. Deze wordt door de nationalisten en door eigen overtuiging ertoe gebracht de oorlog aan Engeland te verklaren. Na een inval in Indië moet hij echter tegen de moderne machtsmiddelen de strijd staken, doch verkrijgt hij bij de vrede de opheffing der Engelse controle, en verliest de subsidie; tevens worden hem enige handelsfaciliteiten in Brits-Indië toegestaan, want Engeland is bang voor de toenemende invloed van Sowjet-Rusland. Kort daarna toont de emir zich een overtuigd voorstander van westerse hervormingen, daarin bijgestaan door zijn vrouw Soeraya, vooral nadat zij een reis naar Europa hadden gemaakt. Allerlei technische verbeteringen worden aangebracht, de spoorweg tot de Kaiber-pas doorgetrokken, het onderwijs verbeterd, wegen aangelegd. In 1923 krijgt het land een grondwet, in 1925 wordt het een koninkrijk. Zelfs waagt hij het de sluier van de vrouw af te schaffen en de fez van de mannen. Maar nu groeit het verzet tegen al dit „duivelswerk” tot een opstand onder leiding der priesters: einde 1928 moet Amanoellah vluchten en afstand doen van de troon. Zijn broer Inayatoellah kan evenmin gezag verwerven, tijdelijk slechts de rebellenleider Batsja-i-Sakha, zich noemend Habiboellah II, die echter verslagen wordt door Nadir Khan, afstammeling van Dost Mohammeds ouderen broeder. Deze behoudt slechts enkele der hervormingen, maar erkent alle met andere staten gesloten verdragen. In 1933 wordt hij door een paleisbediende vermoord en door zijn zoon Zahir Sjah opgevolgd, onder wiens regering in 1937 het verdrag van Saadabad met Turkije, Irak en Perzië wordt gesloten. In de oorlog blijft Afghanistan neutraal, hoewel het, aan EngelsRussische druk toegevend, in 1941 de Duitsers en Italianen het verblijf in het land moet ontzeggen. In 1946 krijgt het van Rusland, waarmee het reeds in 1926 en 1933 non-agressie-verdragen heeft gesloten, bij verdrag belangrijke concessies in de grensrivier de Koesjka, terwijl het van zijn kant afziet van zijn rechten op de stad en het district van die naam. In hoeverre dit bijleggen van een oud geschil verhaast is geworden door de nieuwe Engelse politiek in Voor-Indië, die voor Afghanistan het wegvallen van een nuttig tegenwicht tegen de druk uit het Noorden ten gevolge moet hebben, kan nog niet beoordeeld worden.
DR H. A. ENNO VAN GELDER
PROF. MR A. J. P. TAMMES
Lit.: Kage, History of the war in A. (1878); Heussman, The Afghanistan war (1881); Gray, At the court of the amir (1895); Lord Roberts, Forty years in India (1898); Sultan Mohammed Khan, Life of Abdur Rahman (1900); Idem, Constitutions and laws of A. (1910); G. P. Tate, The Kingdom of A. (1911); O. von Nadermeyer, Afghanistan (1924); Schwager, Die Entwicklung A.’s als Staat (1932); Percy Sykes, A History of A. (London 1940), 2 vol.
Taal en letterkunde.
Het Afghaans is een Indo-europese taal, die behoort tot de Oostiraanse talen. Het wordt gesproken in Afghanistan, ook op enkele plaatsen in Perzië en langs de Indus in Brits-Indië. Er bestaan slechts geringe dialectische verschillen in het Afghaans. Men onderscheidt het Zuid-Afghaans of Poeshtöê en het Noord-Afghaans of poekhtöë, waarin de sh en g van het Zuid-Afghaans optreden als respectievelijk kh en zh.
De oudste literaire geschriften in het Afghaans dateren van de 16de eeuw. In de 17de eeuw beleefde de poëzie, sterk onder Perzische invloed, een tijd van bloei. De grootste dichter, van wien nog gedichten worden gezongen door de volkszangers, was Koeshhdl Khan (1613-1691). Naast deze literatuur heeft er zich een ontwikkeld van vertalingen, van theologische geschriften uit het Arabisch en het Perzisch, van romantische geschriften uit het Perzisch en Hindoestaans. Deze zet zich tot heden voort. Een naar de inhoud werkelijk nationale poëzie vindt men in de grote menigte van volksliederen, die door volkszangers worden voorgedragen.
DR B. VAN DEN BERG
Lit.: J. Darmesteter, Chants populaires des Afghans (Paris 1888-1890) (met inleiding en grammatica); W. Geiger, Grundrisz der Iranischen Philologie I, 2de afd., blz. 204 (Strassburg 1900); J. Vendryes in A. Meillet en M. Cohen, Les langues du monde, blz. 40 (Paris 1924).