Gepubliceerd op 27-09-2018

Om

betekenis & definitie

Om vz. om eene betrekking uit te drukken van voorwerpen, die

— eig. of fig.
— zich bewegen of geplaatst zijn in een kring, ten opzichte van een ander voorwerp, dat zich binnen den kring bevindt: de jongen loopt om den stoel; hij heeft een gordel om het lijf; wij zaten om de tafel; eene reis om de wereld;
— ook waar sprake is van een gedeelte van een kring; hij deed drie stappen om de tafel; wij zaten om den haard;
— (zeew.) om de Noord varen, naar de noordelijke streken van den aardbol varen, met name naar Denemarken, Zweden, Noorwegen, IJsland, Groenland enz.;
— om de Zuid (West, Oost) varen, naar de gewesten die op die streek van het kompas liggen; om de Noord (Zuid enz.) houden, den steven wenden, naar die streek sturen;
— (fig.) weinig (niet veel) om ‘t lijf hebben, weinig te beteekenen hebben, niet veel waard zijn;
— vaak versterkt met heen: de weg loopt om de kerk heen;
— er wat om heen praten, niet op de eigenlijke zaak ingaan;
— (ook) om eene onmiddellijke nabijheid aan te duiden: als eene goede moeder had zij hare kinderen om zich (heen); die lastige kerel zit den heelen dag om mij;
— iets om handen hebben, er mede bezig, er aan doende zijn;
— niets om handen hebben, geen beroep of bedrijf uitoefenen, geen betrekking hebben, nergens voor te zorgen hebben;
— (van tijd) om onmiddellijke nabijheid te kennen te geven, omstreeks, omtrent; om Paschen; om den middag; kom om negen uur, d. i. eenige minuten voor of na het slaan der klok; om een uur of negen;
— bij eene bepaling van hoeveelheid, ongeveer: hij is om de 60 jaren; versterkt met bij of nabij; ze is al om en bij de zestig; hij is om en nabij de vijftig;
— (fig.) bij benamingen van zeker tijdsverloop, om aan te duiden dat eene handeling zich telkens herhaalt wanneer de tijdkring is afgeloopen: om de twee uur; om de maand; om de drie woorden, die hij sprak, moest hij eens uitblazen;
— ter uitdrukking van het begrip van afwisseling: om beurten, beurt om beurt, beurtelings;
— om den anderen dag, beurtelings den éénen dag wel en den anderen niet;
— om den derden dag, beurtelings éénen dag wel, de twee volgende niet;
— om het andere woord zei hij een vloek, telkens, ieder oogenblik;
— ter uitdrukking van het begrip van verwisseling : ’t is lood om oud ijzer, zie lood; leer om leer; oog om oog en tand om tand; werken om brood;
acht om een stuiver, acht kosten een stuiver;
— om niet, te geef, voor niet, (ook) te vergeefs;
— om niets ter wereld, voor geen prijs hoegenaamd;
ik wenschte wel om een lief ding, ik zou er een lief ding voor over hebben;
— om den dood niet, (plat) om den donder, om den bliksem niet, volstrekt niet;
— 't is mij om het even, ’t is mij volkomen hetzelfde;
veel (weinig) om iets geven, zich veel (weinig) aan iets storen, om iets bekommeren;
— (fig.) ter aanwijzing van het object waarmede zich de denkende of gevoelende mensch bezighoudt: om iets of iem. denken; zich om iets bedroeven, bekommeren, bekreunen; om iets treuren; ik ben er niet rouwig om;
— ter aanwijzing van het object dat de beweegreden eener gemoedsuiting is: om iets huilen; zich om iets boos maken; om iets lachen, juichen; daar ben ik blij om;
— in ’t algemeen om de beweegreden eener handeling aan te wijzen, wegens; ik heb het gedaan om deze reden; ik prijs u om uw ijver; ik kom om u;
— het is mij te doen om, de beweegreden van hetgeen ik doe of zeg is...;
— het is om de zaak, niet om den persoon te doen;
— soms versterkt door bijvoeging van wil: hij doet het om vredes wil; om bestwil;
— (fig.) ter aanwijzing van den persoon voor of ten behoeve van wien men eene handeling verricht (veelal versterkt door wil): om u wil ik mij alles getroosten; ik doe het om mijns vaders wil;
— om Gods wil, om ’s Hemels wil, ter liefde van God, (ook) als bloote uitroep van aandrang of nadruk;
— ter aanwijzing van eene zaak die men wenscht te verkrijgen, van een doel dat men wenscht te bereiken; vragen, bidden, smeeken om hulp; aanzoek doen om de hand van een meisje; om belet schrijven;
— kom daar nu eens om!, daar zou men thans te vergeefs naar zoeken, zoo iets ziet men nu niet meer;
— om de grap, voor de aardigheid;
— om strijd, in wedijver met elkaar;
— om het hardst, om het zeerst, als om strijd, de een nog harder of nog meer dan de ander;
— vooral vaak in vereeniging met den infinitief met te: ik kom om te eten; om kort te gaan; om zoo te zeggen; om eens een voorbeeld te nemen; om geen aanstoot te geven;
— om eene bestemming of bloote strekking te kennen te geven: de mensch is bestemd, om te sterven; hij is zeer geschikt, om dienst te nemen; dat is geen boek (geschikt, bestemd) om te lezen; hij maakt toebereidselen, om te vertrekken; begeerte om te schitteren; hebt gij verlof, om uit te gaan?;
— in de dagelijksche spreektaal ook in zóó verzwakte opvatting, dat het begrip van doel, bestemming of strekking geheel verloren gaat: het is onnoodig, om hierover uit te weiden; hij is gewoon, om te wandelen;
— hij doet het er om, hij doet het met opzet;
— (Z. A.) ik hoop om morgen bij u te zijn; hij weet niet hoe om het geweer te laden;
— om het leven, om (den) hals komen of geraken, het leven verliezen;
— iem. om het leven, om (den) hals brengen of helpen, hem van het leven berooven;
— bw. bij ellips van een znw.: doe gauw je mantel om, nl. om het lijf; of van een ww.: kom, gauw den hoek om, d. i. ga of loop gauw den hoek om; of van een znw. en ww. tegelijk: kom, fluks den mantel om, d. i. doe fluks den mantel om het lijf;
— om zijn, van een weg, langer zijn dan een andere: ge moet dezen weg gaan, de andere is om;
— van eene tijdruimte, verstreken zijn: het uur is om;
— van den wind, van richting veranderd zijn: de wind was van morgen nog Noord, maar nu is hij om;
— van eene vergadering, van meerderheid veranderd zijn: de Kamer is om;
— om en om, beurt om beurt; om en bij, omme en bij, ongeveer, omstreeks; het is om en bij vijf jaar geleden. (Met ww. vormt om zoowel scheidbare als onscheidbare samenstellingen. In de onscheidbare samenst. geeft om te kennen 1° eene omsluiting (omarmen), 2° eene omringing (omfladderen). In scheidbare samenst. heeft om. verschillende bet. de voornaamste zijn; 1° om het lijf (omdoen); 2° in de rondte (omdraaien); 3° her- en derwaarts (omdolen), 4° naar alle kanten (omroepen); 5° naar de rij af (briefjes ombrengen); 6° langs een omweg (omloopen); 7° naar beneden, naar achteren enz. (ombuigen, omwenden): 8° anders (omhangen, omwerken); 9° dooreen (omroeren). Alleen de meest gebruikelijke samenstellingen met om zijn hier opgenomen).

< >