Gepubliceerd op 24-02-2020

Dood

betekenis & definitie

Het begrip dood heeft 2 verschillende betekenissen:

1. dood - DOOD, m. (vroeger v.) het eindigen van het leven, het ophouden der stofwisseling en der andere levensverrichtingen, (syn. het sterven, overlijden): op iemands dood wachten;
duizend dooden sterven, langzaam doodgemarteld worden, (fig.) duizend angsten uitstaan;
— (pleonast.) (bijb.) ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven;
— den dood der helden sterven, als een held;
— den dood door beulshanden;
— een zachten, langzamen, natuurlijken, gewelddadigen dood sterven, zacht, langzaam enz. sterven;
— zijn eigen dood sterven, zonder iemands toedoen;
— de zwarte dood, pestziekte in de 14e eeuw;
— den dood vinden, omkomen;
— den dood zoeken, trachten te sterven;
— zich den dood aan iets drinken, sterven door ervan te drinken;
— dat zal zijn dood zijn, dat brengt hem in ’t graf, (fig.) dat zal hem allen levensmoed benemen;
— (fig.) dat is de dood van den handel, vernietigt dezen;
— dat zal hem den dood doen, aandoen, dat zal hem allen levensmoed benemen, in ’t graf brengen;
— iem. den dood op ’t lijf jagen, hem hevig doen schrikken, hem zeer bang maken;
— de kogels verspreidden dood en verderf, veroorzaakten veler dood;
— het is er de dood in den pot, alle leven, handel, opgewektheid is er verdwenen;
— iem. ter dood veroordeelen, veroordeelen om door beulshanden te sterven; op straffe des doods verboden;
— hij zou een anders wissen dood gestorven zijn, hij zou stellig omgekomen zijn;
— zoo bleek als de dood, zeer bleek;
— den dood voor oogen hebben, zien, ieder oogenblik den dood verwachten;
— den dood onder de oogen zien, zich op den dood voorbereiden;
— die hoornen zijn ten doode opgeschreven, zullen geveld worden;
— hij is een kind des doods, moet sterven;
— des doods schuldig zijn, wegens eene halsmisdaad moeten sterven;
— de engel des doods, die naar godsdienstige voorstellingen den dood brengt;
— de zieke heeft het bij den dood af gehaald, was bijna gestorven;
— op den dood zitten, met een doodvonnis bedreigd, ter dood veroordeeld zijn;
— (gemeenz.) ik was op mijn dood, dat. . .., ik was hoogst bevreesd, dat..
— op leven en dood vechten, zoo, dat een der strijders moet sterven;
— de toestand na het sterven iem.. in den dood volgen; (bijb.) de schaduwen des doods; getrouw tot in den dood, zijn leven lang;
— (bijb.) uit den doode opstaan, verrijzen;
— (als personificatie) vriend Hein, magere Hein: de dood klopt aan de deur, roept hem; de dood trad het huis binnen;
— (Zuidn.) tegen den dood vechten, strijden, al het mogelijke doen om uit een neteligen toestand te geraken;
— hij ziet er uit als de dood van Yperen, buitengewoon bleek en mager;


(gemeenz.) hij is zoo bang als de dood, buitengewoon bang;
— dat zou ik om den dood niet willen, volstrekt niet willen;
— om den dood niet! ’t zal niet gebeuren;
— hij is om den dood niet dom, volstrekt niet; ik mag hem om den dood niet lijden.

2. dood - DOOD, bn. (in verbogen vormen in de spreektaal steeds dooie, vgl. rood, goed), gestorven, van leven beroofd hij moet levend of dood gevat worden; hij is al een jaar dood; die plantjes zijn dood;
— doode takken, dood hout, doode cellen, waarin geene stofwisseling meer plaatsgrijpt;
— dood hooi, kurkdroog hooi;
— de soldaat bleef voor dood liggen, alsof hij dood was; zich dood. houden;
— hij is op sterven na dood, (fig.) van een saai mensch gezegd;
— (fig.) eene doode taal, die niet meer door een volk gesproken wordt;
— hij is voor ons dood, we zien hem niet meer, (ook) we willen nooit meer van hem hooren;
— iem. dood verklaren, hem van allen omgang uitsluiten;
— half dood van den honger, van dorst enz.;
— hij is zoo dood als een pier, wis en zeker dood; hij is levend dood, hij leeft, maar staat als ’t ware buiten de wereld, is ongevoelig voor alles;
— (recht.) burgerlijk dood, voor de wet (bij verdwenen personen);
— hij was meer dood dan levend, bijna dood van angst, zeer ontdaan, hevig verschrikt enz.;
— ergens een broertje aan dood hebben, er een grooten afkeer van hebben;
— zich blij maken met eene doode musch, met niets;
— wat nooit leven gehad heeft: de doode stof;
— doode strijdkrachten, weermiddelen, al wat in den krijg dienst doet buiten de levende wezens;
— zonder werkzaamheid aan de doode letter blijven hangen (en niet tot den leven wekken den inhoud doordringen);
— de wet blijft eene doode letter, wordt niet uitgevoerd;
— een dood kapitaal, dat renteloos ligt, (fig.)ietswaar men geen nut van kan trekken;
— doode schuld, (staats) schuld waarvan tijdelijk geene rente wordt betaald;
— (recht.) goederen in de doode hand, goederen die aan eene instelling behoren en zoodoende niet kunnen vererven;
— (mechan.) de doode deelen eener machine, de deelen die niet bewegen;
— het doode punt. stand van een rad waarbij de drijfstang juist in de richting van de kruk trekt of duwt;
— (fig.) de Kamer is op het doode punt, de beide partijen tellen juist hetzelfde aantal leden;
— (in het spel) dood zijn, niet meer mogen deelnemen aan het spel;
— (mechan.) doode gang, gang die geen nuttig resultaat oplevert (b. v. bij eene zaag);
— doode gang eener schroef, waarbij de schroef niet vooruitgaat:
— dood scharnier, zonder veer;
— (zeew.) doode getijden, geringste afwisseling van eb en vloed tijdens de kwartierstanden der maan; het was doode vloed, zeer lage vloed;
— doode stroom, korte stilstand der golven na den vloed, ook dood tij,
— dood water, waar geen stroom is;
— doode kist der schepen, hunne eigen zwaarte;
— het doode gedeelte van een schip. dat boven water uitsteekt;
— doode kleuren, verven, mat, zonder glans;
— de kalk is dood, te sterk gebrand; (ook) is vochtig, kan niet goed gebluscht worden;
— (Zuidn.) doof: doode kolen;
— (heelk.) dood vleesch, wild vleesch;
— (kleerm.) doode stof, dood laken, niet rekbaar;
— (spinn.) dood katoen, uit onrijpe vezels;
— het land is dood, er groeit niets meer;
— het vak is dood, er valt niets meer te doen, te verdienen;
— die zaak is al lang dood, vergeten, men spreekt er niet meer over;
— Stavoren is eene doode stad, zonder het vroegere vertier;
— (gemeenz.) eene dooie stad, straat, vervelend, saai: ’t is hier een dooie boel;
— een dooie vent, waar bijna geen leven in zit, hoogst saai;
— (zeew.) dooie lucht, zonder een aasje wind; (ook fig.) iets dat niets te beduiden heeft;
— op zijn dooie gemak loopen, uiterst langzaam.