Gepubliceerd op 19-09-2018

Lood

betekenis & definitie

Lood o. een zacht, licht smeltbaar, blauwachtig wit metaal, dat tot zeer dunne platen geplet en ook tot pijpen uitgetrokken kan worden: eene plaat lood; een blok lood; een huis met lood dekken;

— ‘t weegt als lood (zeer zwaar);
— (fig.) met lood in de schoenen (met looden schoenen) aankomen, schoorvoetend, langzaam naderen; dat is lood om oud ijzer, ‘t is van even weinig waarde;
— hij heeft lood in zijn achterste, hij weegt zeer zwaar;
— (boekdr.) de drukletters: op het lood lezen, het zetsel op den vorm lezen;
— (mil.) kogels; kruit noch lood hebben; het moordend lood; (plat) het lood al in de billen hebben, zwanger zijn;
— langwerpig stuk lood aan schuiframen; gewicht aan een uurwerk; (zeew.) dieplood;
— (bouwk.) paslood: die muur staat niet in het lood, niet behoorlijk loodrecht; een muur in het lood brengen;
— uit zijn lood (geslagen) zijn, onthutst, verlegen zijn;
— een muur te lood opmetselen, loodrecht; eene basis A.C. te lood op de raai A. B., loodrecht daarop;
— looden merk aan de lakens en andere stoffen;
— (mv. -en), naam van zeker gewicht (vroeger; half ons; thans 1/10 van een ons = decagram); (spr.) vrienden in den nood, honderd in een lood.