Gepubliceerd op 02-12-2018

Tand

betekenis & definitie

Tand - m. (-en), elk met email bedekt uitstekend beentje in de kaken der menschen en der meeste dieren, tot bijten, kauwen, scheuren enz. dienende; een mensch heeft 32 tanden; tanden krijgen, wisselen; een tand laten plombeeren, uittrekken; valsche tanden inzetten;

— met de tanden knarsen, een krakend geluid maken, door de bovenkaak op de onderkaak heen en weer te schuiven;
— (spr.) dat paard is van den tand, teekent niet meer;
— hij, zij geraakt van den tand, wordt oud;
— iem. aan den tand voelen, zijn kennis degelijk onderzoeken;
— op zijne tanden bijten, van kwaadheid;
— zijne tanden doen hem niet meer zeer, hij is reeds lang dood;
— met lange tanden eten, geen trek tot eten hebben, kieskauwen; (ook) iets eten, dat men niet lust;
— het water loopt mij om de tanden, ik begin flauw van den honger te worden;
— het water loopt mij daarvan om de tanden, ik hunker daarnaar;
— den lekkeren tand uittrekken, den overdreven lust tot lekkernijen tegengaan;
— van de hand in den tand leven, zie HAND; haar op de tanden hebben, zie HAAR; met den mond vol tanden staan, niet kunnen of durven spreken;
liggen de handen, dan liggen de tanden, als men niet werkt, kan men niet eten;
— zijne tanden laten zien, dreigend laten zien, dat men niet bang is voor zijn tegenpartij, (ook) uitvaren, niet zwijgen;
— tot de tanden gewapend zijn, geheel gewapend;
iets op zijne tanden nemen, iets hardnekkig doorzetten;
— het gebit op de tanden nemen (gallicisme), zich niet meer laten besturen (van een paard), op den loop gaan;
— (fig.) de (vernielende) tand des tijds, de vernieling in een lang tijdsverloop;
— uitstekend, puntig deel van verscheidene werktuigen : de tanden van een kam, zaag, wiel; de tanden van eene vork, hooivork;
kerf, inkeping : de tanden van een rozeblaadje. TANDJE, o. (-s), kleine tand.