Gepubliceerd op 02-09-2018

Ding

betekenis & definitie

DING, o. (-en), algemeene naam voor alles wat een zelfstandig bestaan heeft: elk ding op zich zelf beschouwd, heet eene eenheid; met onze zintuigen nemen we de dingen waar; de dingen en hunne eigenschappen;

— vaak in tegenstelling met personen een goeden blik op menschen en dingen hebben;
— iets waarvan men den naam niet kent: wat is dat roode ding op den toren ?;
— iets dat reeds genoemd is of waaraan althans de hoorder ook denkt (vooral om minachting of verachting daarvoor uit te drukken) heb je ook zoo'n ding gekocht ? ik heb het ding ongelezen in de kachel gegooid; boven ligt nog eene oude kaart,haal dat ding eens even; vertel mij eens, hoe dat ding werkt! (die machine);
— (door een bijv. nwd. voorafgegaan) dat is een mooi, leelijk, kostbaar, goedkoop ding, dat (meubel b. v.) is mooi, leelijk enz.;
— voor meisjes gebruikt (drukt eenige minachting, of voor ’t minst gemeenzaamheid uit) kijk dat ding eens parmantig stappen een aardig, aanvallig, lief, lekker, heet ding; een nijdig, ijdel ding;
— (volkst.) euphemisme voor geslachtsdeel;
— (bij uitbr.) ook voor abstracties gebruikt: hij mijmerde over allerlei dingen; met die dingen (omstandigheden enz.) moet een staatsman rekening houden; gij bekommert u over vele dingen; één ding is zeker, hij komt vandaag niet;
— honger lijden en anderen zien eten is een hard ding, is hard, iets hards;
— dal is een goed, een mooi ding, dat is goed, dat juich ik toe;
— een lastig, moeilijk ding, iets lastigs, eene lastige taak of kwestie;
— gedane dingen nemen geen keer, wat gedaan is, is niet ongedaan te maken;
— over die dingen spreekt men niet;
— het was voor hem een heel ding, om ongelijk te bekennen, iets buitengewoon moeilijks;
— ik wou om een mooi, een lief ding, dat ik weg was, ik had er iets moois voor over; evenzoo een naar, raar, prettig ding enz., iets naars enz.;
— (Zuidn. voorval, gebeurtenis, omstandigheid: dat zijn toch dingen; er kunnen nog zooveel dingen gebeuren;
— (Zuidn. spr.) dingen maken in (of van) iets, er gewetensbezwaar in vinden; dingen hebben (of maken (in iets), er verdriet over hebben;
— (spr.) alle goede dingen bestaan in drieën (uit drie), als iets tweemaal mislukt is, moet men het nog maar eens probeeren;
— (spr.) doen is een ding, praatjes vullen geen gaatjes, op het doen komt het aan;
— dat is een ding, dat is flink, beteekent iets;
— een ding van niets, iets zonder waarde, beteekenis, kracht: (ook) iets buitengewoon gemakkelijks;
— (Zuidn.) kleeren: hij heeft alweer zijn dingen bemorst. Dingetje, o. (-s), klein ding;
— (gemeenz.) een dingetje doen, een ,,punt” zetten.