Gepubliceerd op 01-09-2018

Brood

betekenis & definitie

BROOD, o. (-en), voedsel uit gekneed en gebakken meel bestaande; ’t reeds gekneed, maar nog niet gebakken deeg ’t brood in den oven doen;

— een brood, zekere hoeveelheid hiervan in een bepaalden vorm gebakken;
grof of grauw brood, van ongebuilde tarwe;
— wit brood, van gebuild meel;
— bruin brood, van ongebuild tarwemeel; (gew. ook) roggebrood;
— zuur brood; zoet brood; geraspt brood; geroosterd brood; versch brood of nieuwbakken brood; oudbakken brood of belegen brood;
— eigengebakken, huisbakken brood, dat men in zijn huis bakt; zie blik-, knip-, kropbrood en genadebrood; krentenbrood; paasch-, kerstbrood;
— gerezen brood, brood met gist;
— ongezuurde brooden, ’t brood der ellende, zeer plat uitgerold en in ronden vorm gebakken deeg, den Israëlieten op hun Paaschfeest tot spijs voorgeschreven;
droog brood eten, zonder boter, (bij uitbr.) zeer schraal leven;
— het beste brood legt men voor het venster, zijn beste beentje voor zetten;
— het is net zoo goed, of je bij den bakker om een broodje komt, het zijn vaste prijzen, afdingen baat niet;
— hij maakte hem uit, dat de honden er geen brood van zouden vreten, op verregaand ruwe wijze;
— kruimeltjes is ook brood, men mag het kleine niet verachten;
— voor iemand het brood uit den mond sparen, voor hem zich het noodigste ontzeggen;
— zoo noodig als brood, hoognoodig, onmisbaar;
— zoo mager als brood, zeer mager;
— nood zoekt brood, door den nood gedrongen doet men veel;
— (fig.) zijn brood verdienen, den kost winnen;
— (Zuidn.) zijn broodje is gebakken, zijn fortuin is gemaakt voor de toekomst hoeft hij niet meer te zorgen;
— God schenke mij mijn dagelijksch brood, mijn dagelijksch onderhoud;
— brood op de plank hebben, genoeg hebben om van te leven; ook van eene vrouw gezegd die dikke borsten heeft;
— geen brood hebben, straatarm zijn, niets verdienen;
— hij is goed voor zijn brood, kan best zijn eigen kost verdienen;
— eigen brood bovenal, zelfstandigheid en onafhankelijkheid zijn alles waard;
— ongegund brood wordt het meest gegeten, de afgunst is groot;
— altijd brood te eten verdriet ook, afwisseling doet leven;
— men sluit geen brood voor vrienden weg, altijd zijn zij welkom;
— (dicht.) het brood der smarte, dat met tranen gegeten wordt;
— het brood der schande eten, op onteerende wijze zijn brood verdienen;
— gij weet niet hoe zuur het brood der armoede smaakt, gij weet het bittere van de armoede niet;
— (bijb.) de mensch zal bij brood alleen niet leven, heeft hoogere dan aardsche behoeften;
— dit is mijn stuk brood, daarmede win ik den kost;
— iem. aan een stuk brood helpen, iem. eene betrekking, werk bezorgen waarvan hij leven kan;
— (Zuidn.) hij heeft zijn land voor een stuk brood verkocht, voor eene kleinigheid;
— hij heeft goed zijn brood, hij heeft een ruim bestaan;
— daar is geen droog brood, aan te verdienen, niets;
— de kunst gaat om brood, verliest de aesthetische wetten uit het oog, om slechts door effectbejag geld te maken;
— des eenen dood is des anderen brood, des eenen ongeluk is des anderen geluk;
— ‘t geschiedt om den broode, om er den kost mee te verdienen, niet uit lust of liefde;
— dat doet hij om den lieven broode, om er mee te verdienen;
— het is een zuur stukje brood, met moeite wordt er nog weinig mee verdiend;
— zich de kaas niet van het brood laten halen, op zijne rechten staan, zich niet alles laten welgevallen;
— zijn achterste met boter smeren en droog brood eten, veel aan de mode offeren en daardoor zich in het noodige levensonderhoud moeten beperken;
— iem. het brood uit den mond nemen, stooten, onderkruipen, benadeelen;
— wiens brood ik eet, diens woord ik spreek, die mij mijn onderhoud geeft, dien spreek ik voor, voor dien neem ik het op, enz.
— het is een profeet, die brood eet, een valsche profeet, (scherts.) een profeet om er een op toe te geven;
— hij kan meer dan brood eten, hij is in veel zaken bedreven;
— dat is gesneden brood, dat is eene gemakkelijke, licht uitvoerbare zaak;
— op water en brood zitten, gevangen zitten;
— er is overal brood voor mij gebakken, ik kan overal aan den kost komen, mijn bestaan vinden;
— (spr.) bij gebrek aan brood, eet men korstjes van pasteien, bij gemis aan het goedkoopere moet men het duurdere gebruiken;
— de hoop is het brood der ellendigen, den ellendige blijft de hoop toelachen;
— de Bijbel is het brood des levens, het beste voedsel der ziel;
— dat krijg ik alle dagen op mijn brood, dat verwijt men mij iederen dag;
— hij geeft, legt, smeert het hem op zijn brood, verwijt het hem, zal het hem inpeperen;
— (gew.) hij heeft het brood in den oven, zijne vrouw is zwanger:
— een brood suiker, kegelvormig stuk witte suiker;
— zeker gewicht: een brood klei, 25 K.G. boetseerklei. Broodje, o. (-s), zie aldaar.