Gepubliceerd op 29-11-2018

Scheuren

betekenis & definitie

Scheuren - (scheurde, heeft en is gescheurd), vaneenrijten, -trekken, -rukken, scheuren maken : papier, linnen scheuren; door midden scheuren, in tweeën scheuren;

— zijne kleederen zijn gescheurd,, hebben scheuren;
— iem. de kleeren van het lijf scheuren, snel en hardhandig afrukken; (pap.) lompen scheuren;
— (fig.) zich uit iemands armen scheuren, losrukken;
— (jag.) (van honden) elkander het wild willen ontrukken en het in stukken trekken;
— scheuren krijgen, openbarsten : de grond is door de droogte overal gescheurd, opengesploten;
— een gescheurde muur, gebarsten;
— dat linnen, die stof scheurt overal, krijgt overal scheuren;
— (in de nijverheid) balein scheuren, de in water gekookte en daardoor weekgeworden walvischbaarden in plaatjes splijten;
— pennen scheuren, den baard van de schacht trekken;
— een akker, een stuk land scheuren, het voor de eerste maal omploegen;
— (Z. A.) het veld, de wereld scheuren, op de vlucht gaan, het hazenpad kiezen. SCHEURING, v. het scheuren; (fig.) scheur.