Gepubliceerd op 24-02-2020

Vol

betekenis & definitie

Het begrip vol heeft 2 verschillende betekenissen:

1. vol - VOL - bn. bw. (-Ier, -st), zooveel van iets in zich bevattend dat het geheel gevuld is, dat er niets meer aan ontbreekt, dat er niets meer bij kan, het tegenovergestelde van leeg: een vol glas; eene volle maag, eene volle beurs ; iets vol maken, gieten, zetten;
— zich vol zuipen, zich bedrinken ; hij is tweemaal halfvol, hij is dronken;
— hij is vol en zoet, hij is een vroolijke drinkebroer;
— de merrie is vol, bevrucht;

— indien vol gevolgd wordt door het zelfst. naamw., dat de zelfstandigheid noemt, waarmede iets gevuld is, dan staat dit zelfst. nw. gewoonlijk in den accusatief of het wordt voorafgegaan door van ; in verheven stijl staat het ook nog in den genitief: eene mand vol appelen; een huis vol menschen; zij waren vol zoeten wijns;
— het was er vol, druk, volkrijk, er waren veel menschen;
— het was er zoo vol als een ei, het was er stampvol;
— vol blijdschap, hoop iets afwachten;
— vol verlangen zijn ;
— dagen vol van kommer, kommervolle dagen;
— met den mond vol praten, praten terwijl de mond vol eten is ;
— ergens den mond vol van hebben, er veel over spreken ; de heele stad is er vol over, iedereen spreekt ervan; waar het hart vol van is, loopt de mond van over, waar men veel aan denkt, spreekt men veel van ; hij is er vol van, houdt zich daarmede in gedachten voortdurend bezig;
— het hoofd vol geleerdheid hebben, veel kennis opgedaan hebben, vaak daarbij arm aan ervaring, aan gezond verstand zijn ;
— het hoofd vol hebben, zeer veel gedachten te gelijk hebben;
— ik heb er den buik vol van, ik heb er genoeg van, ik wil er niets meer van weten ;
— haar gemoed schoot vol, zij werd aangedaan ;
— vol op de borst zijn, zwaar verkouden op de borst zijn ;
— met den mond vol tanden staan, niet weten wat te zeggen ;
— hij steekt vol gekheid, hij maakt voortdurend gekheid;
— in de volle zee, in de open zee, ver van de kust;
— de geheele oppervlakte bedekt met: de tafel ligt vol boeken; de boom staat in vollen bloei; hij zit vol ongedierte; zijn gezicht is vol zweren; hare oogen schoten vol tranen;
— gevuld, opgezet, rond : een vol gezicht, een volle boezem; dat meisje heeft volle dijen, vleezige, ronde dijen;
— met volle zeilen, bol geblazen door den wind die er vlak in waait;
— deze viool heeft een vollen toon, geeft een mooi, rond geluid;
— volkomen, geheel en al, zoodat er niets ontbreekt: de volle maat, het volle gewicht hebben;
— iem. de maat vol meten, iem. geducht de waarheid zeggen;
— in volle wapenrusting, geheel en al gewapend;
— in volle vlam staan, lustig op branden;
— de volle maan, de naar de aarde toegekeerde zijde geheel verlicht;
— eene volle week, volle acht dagen den tijd hebben, niets minder dan dat;
— uit volle borst zingen, luid, vrijmoedig;
— met volle muziek, niet van enkele instrumenten, maar van het geheele orkest;
— iem. de volle lading geven;
— volle melk, niet ontroomd of aangelengd ; in vollen ernst, zonder eenige gekheid ;
— met het volste recht, in het volste vertrouwen, waaraan niet het minste mankeert;
— bij zijn volle verstand zijn, waaraan niets hapert;
— een volle broeder, in tegenst. met halfbroeder;
— iem. voor vol aanzien, voor recht verstandig ; (ook) voor goed bemiddeld;
— ten volle, bw. uitdr. geheel en al, volkomen;
— vol en bij, (zeew.) niet te scherp aan den wind.

2. vol - VOL - m. (wap.) een paar aan het schoudereinde met elkaar vereenigde vleugels; demi-vol, een enkele vleugel;
— (aviatiek) neerdalen in vol plané, neerstrijken met stopgezetten motor.