Gepubliceerd op 31-08-2018

BANG

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -st), het valt mij bang, dat benauwt, drukt mfi, daardoor gevoel ik mij niet op mijn gemak; de bange eenzaamheid;

— (gew.) de lucht is bang, het is drukkend in de lucht; bang weer, zwaar onweer;
— het iem. bang maken, het hem lastig maken, hem in ’t nauw brengen;
— een bange droom, die iem. angstig maakt;
— een bang voorgevoel hebben; dat waren bange dagen, benauwde dagen, waarin men vol vrees was;
— de zieke heeft bange uren doorgebracht; het was een bange tijd;
— eene min of meer beredeneerde vrees voor iets hebbende;
— gebrek aan stoutmoedigheid, aan moed verradende; bevreesd hij is bang ’s avonds alleen thuis te zijn; vroeger meende men kleine kinderen bang te moeten maken;
— hij is er zoo bang voor als (voor) den dood, zeer bang;
— hij is bang, dat hij niet slagen zal, hij vreest;
— hij is niet bang voor een beetje, ziet niet tegen een beetje op;
— bloode ; hij is bang zich bij een groot gezelschap aan te sluiten;
— die bang is moet schilderen, (gezegd tot iem. die zeer bang, bloode is); hij is zoo bang als een wezel, voor alles is hij bang;
— bang voor iem. zijn, zich zijn mindere gevoelen, hem niet durven tegenspreken;
— hij is niet bang om wat geld van mij te leenen, durft dat met de grootste vrijmoedigheid doen.