Gepubliceerd op 24-02-2020

Geheel

betekenis & definitie

Het begrip geheel heeft 2 verschillende betekenissen:

1. geheel - GEHEEL, bn. bw. gaaf, ongeschonden, in het bezit van al zijne deelen; in de gewone spreektaal doorgaans heel;
— geheel Amsterdam was op de been. al de bewoners dier stad, alle Amsterdammers; de veldslag van Leipzig maakte in weinige dagen geheel Duitschland vrij; de geheele stad, het geheele land; de geheele som gelds; eene geheele redevoering; onder het lezen geheele zinnen overslaan; een geheel huisgezin, zeer groot;
— een geheel leger; geheele gewesten kwamen in opstand; geheele stroomen van denkbeelden overmeesterden mijn geest;
— mijn geheel humeur is er door bedorven, mijn humeur is er geheel en al door bedorven;
— het eind is toch wat ver om geheel te loopen, het geheele eind al loopende af te leggen;
— eene geheele week, eene volle week;
— geheele dagen, gansche dagen; (ook) de geheele week, het geheele jaar, in betrekking tot den ganschen duur;
— hij kocht den geheelen Vondel, al de dichtwerken van Vondel;
— hij was geheel in *t zwart, van het hoofd tot de voeten;
— (rek.) een geheel getal, een getal dat een zeker aantal malen eene eenheid bevat zonder dat er zich deelen dier eenheid bij bevinden, het tegenovergestelde van eene breuk;
— de geheele wereld, iedereen;
— bw. (van graad) in elk opzicht, volkomen, met de geheele ziel, met het geheele hart: geheel dichter; geheel schilder; geheel de uwe (gewone vriendschapsbetuiging aan het slot van brieven), in elk opzicht de uwe, gansch, volkomen de uwe;
— ik ben geheel twijfel wat ik doen moet:
— geheel gehoor zijn, met de grootste opmerkzaamheid luisteren;
— zijn vermogen geheel verkwisten; een plan geheel opgeven; iets geheel loochenen; onze humeuren loopen geheel uit elkander; zijne kracht week geheel; ik ben geheel genezen; gij zult hier geheel vrij leven;
— niet geheel, niet in elk opzicht, niet in allen deele, niet volkomen, niet ten volle;
— geheel en volkomen, geheel en al, ten eenen male;
— zonder hoofdpijn gevoel ik mij een geheel ander mensch, gansch, volkomen anders;
— niet zoo geheel, niet zoo volkomen;
— geheel anders, volkomen, in elk opzicht anders;
— geheel en al, gansch en al;
— bw. (van voorstellingswijze of modaliteit) geheel geen, hetzelfde als in `t geheel geen, dat thans de gewone zegswijze is.

2. geheel - GEHEEL, o. (-en), eene zaak, gedacht als eene eenheid, als de vereeniging harer gezamenlijke deelen, en beschouwd in tegenstelling van die deelen afzonderlijk: een geheel in zijne deelen splitsen; hij is niet tevreden met een gedeelte, hij wil het geheel hebben;
— (wisk.) eene grootheid of hoeveelheid, als eene eenheid gedacht, in betrekking tot kleinere grootheden of hoeveelheden, die ten opzichte van haar als deelen beschouwd worden het geheel is grooter dan een zijner deelen; het geheel is gelijk aan de som zijner deelen;
— een ondeelbaar geheel, eene ondeelbare eenheid, eene zaak, wier deelen zoo innig samenhangen of verbonden zijn, dat zij niet te scheiden is is de ziel een ondeelbaar geheel, of bestaat zij uit deelen ?;
— een geheel uitmaken, vormen, tot een geheel verbonden, samenvoegen, versmelten enz.;
— in het geheel heb ik honderd gulden schuld, alles samengenomen;
— hij zeide in het geheel niets, volstrekt niets;
— hij kwam in het geheel niet in aanmerking, in ’t minst niet;
— zij kan in ’t geheel geen kwaad van hem hooren;
— over het geheel genomen is hij nog zoo kwaad niet, als men niet let op enkele bijzonderheden;
— de som der gezamenlijke deelen van eene stoffelijke of onstoffelijke zaak, als eene eenheid gedacht: het geheel van iemands vermogen; het geheel van iemands beziitingen, kundigheden enz.
— in deze bloemlezing staat het gedicht in zijn geheel, zonder eenige weglating;
— in zijn geheel is deze roman eene zonderlinge mengeling van mystiek en naturalisme, alle deelen samengenomen;
— iets in zijn geheel laten, er niets aan veranderen, zoodat al de deelen dezelfde blijven;
— eene zaak in haar geheel laten en de zaak blijft in haar geheel, eene zaak voorloopig onbeslist laten, de zaak blijft voorloopig onbeslist; de overeenstemming of samenwerking van verschillende stoffelijke of onstoffelijke zaken, waardoor zij te zamen eene eenheid vormen, harmonisch werkende totaalindruk: hoe verdiendelijk enkele deelen der schilderij op zich zelve ook mochten zijn, toch maakte het geheel weinig of geen indruk;

de uitvoering der symphonie voldeed niet: er was geen geheel in;
— het geheel zijner wezenstrekken getuigde van zijne Germaansche afkomst; het geheel zijner uitdrukking getuigde van woeste blijdschap,
— een zeker geheel uitmaken, vormen enz., op zekere wijze overeenstemmen en daardoor zekeren indruk maken.