Gepubliceerd op 12-09-2018

Hand

betekenis & definitie

HAND, v. (-en), lichaamsdeel dat zich uitstrekt van den pols tot het uiteinde der vingers, tot grijpen en vasthouden geschikt; ieder welgeschapen mensch heeft twee handen; de. bal, de muis van de hand; de palm van de hand, de binnenzijde; hij ontving ƒ 100 in de palm van zijne hand., in contanten; de rug der hand, de buitenzijde;

— als men hem een vinger geeft, neemt hij de heele hand, hij maakt op onbescheiden wijze gebruik van hetgeen hem is toegestaan, hij maakt misbruik van iemands welwillendheid;
— maak eens een vuist, als je geen hand hebt, doe het onmogelijke eens, pluk eens veeren van een kikvorsch;
— breedte, dikte en de holte eener hand van een volwassen persoon als maat: het is eene hand breed;
— de kleinste zeisen meten zes handen, zijn 60 duim;
— die plank is eene hand dik;
— hij groeit er eene hand dik spek in;
— dat kost eene hand vol, handen vol geld, zeer veel geld;
— hij geeft het geld met handen vol uit, in ruime mate; zie handbreed, handvol, handwater;
— het lichaamsdeel in betrekking tot den geheelen mensch of tot een bepaald persoon barsten, kenen, kloven in de handen hebben; de koude, den winter in zijne handen hebben;
— mijne handen jeuken mij, volgens het volksgeloof een voorteeken van te ontvangen geld; (ook) ik heb grooten lust iem. een pak slaag te geven;
— handen aan het lijf hebben, flink, rap, weerbaar zijn;
— ik heb nog zelf handen aan het lijf, ik heb je hulp niet noodig, ik kan het zelf wel af;
— handen te kort komen, zeer veel te doen hebben;
— dan zijn er handen te kort, is er overvloed van werk;
— ik heb immers maar twee handen, (ook: ik heb immers geen vier handen), ik kan toch niet meer doen dan ik al doe; met twee handen iets doen, met alle kracht;
— de handen staan hem verkeerd, hij mist den slag om iets aan te pakken, hij weet zich niet te helpen, te redden enz.;
— zijne handen staan daar niet naar, hij is dat werk niet gewoon;
— met de handen over elkaar zitten, niets uitvoeren;
— mei de handen in het haar zitten, geen raad meer weten;
— de hand in den zak moeten steken, moeten betalen, moeten dokken;
— met ééne hand iets kunnen doen, heel gemakkelijk, zonder inspanning;
— geene hand voor oogen kunnen zien, vanwege de groote duisternis;
— (gemeenz.) het zijn twee handen op één buik, zij zijn het volkomen eens, trekken ééne lijn, (meestal in ongunstigen zin);
— veel handen maken licht werk, samenwerking van velen verlicht den arbeid;
— op iemands handen letten, zijne handelingen nagaan, (Zuidn.) toezien of hij wel eerlijk doet;
— op handen en voeten kruipen (van een kind);
— handen en voeten roeren, zich geducht weren, alle krachten inspannen, alle mogelijke moeite voor iets doen;
— (w. g.) ‘t heeft handen en voeten wat hij doet, dat mag er wezen, dat is geheel in orde;
— (w. g.) ‘t heeft handen en voeten wat hij zegt, dat is van belang, staat op pooten;
— zich met handen en voeten verweren, eigenlijk en fig.;
— (Zuidn.) een mensch zonder handen is een hond zonder tanden, die niet werkt of niet werken kan, heeft niet te eten, vindt geen bestaan;
— (gew.) handen stil, tanden stil, die niet werkt, zal ook niet eten;
— van de hand in den tand leven, het verdiende terstond moeten verteren, zonder iets te kunnen overleggen, (ook) onzekere inkomsten hebben;
— met hand en tand iets vasthouden, met inspanning van alle krachten zich in ’t bezit van iets handhaven (meestal fig.);
— met hand en tand (Zuidn. met handen en voeten) iets verdedigen, met alle kracht (meestal fig.);
— (Zuidn.) iets zeggen met handen en tanden, met den meest mogelijken nadruk;
— ’s menschen beide handen met elkander in tegenstelling beschouwd: als de eene handde andere wascht, dan worden ze beide schoon, door wederzijdsch hulpbetoon zijn beide partijen gebaat;
— water in de eene en vuur in de andere hand dragen, onbetrouwbaar, dubbelhartig zijn; (thans inz.) tegelijk vrede maken en twist zoeken,
— hij is zijne eene hand kwijt, hij is gedeeltelijk van kracht en lust beroofd, hij is geen halfmensch:
— van hand verwisselen, hetgeen men draagt in de andere hand nemen;
— (rijsch.) veranderen van hand, het paard van rechts naar links of van links naar rechts doen gaan;
— laat uw linker hand niet weten wat uw rechter doet, geef uw aalmoezen in stilte, doe wel en zie niet om;
— (Zuidn. wachten met den linkerhand, niet wachten, met den maaltijd beginnen;
— aan iemands rechterhand zitten, op de eereplaats;
— hij is mijne rechterhand, ik kan hem veel overlaten, hij is mij in veel dingen van dienst;
— zij is haar rechterhand kwijt, haar broodwinner (man of zoon); -
— eene vrouw met de linker hand huwen, een morganatisch huwelijk sluiten;
— tegen kinderen zegt men je moet het mooie, het zoete handje geven, voor: de rechterhand; de linkerhand heet dan het leelijke of het verkeerde handje;
—de rechterhand: iem. de hand kussen, vorm van eerbiedig hulde- of dankbetoon; ook als beleefdheidsformule;
— iem. de hand drukken, geven, schudden, bij begroeting, verwelkoming, afscheid;
— broeder, geef mij de hand, gij verkeert in hetzelfde geval, koestert dezelfde meening als ik;
— gemeenz.) 1 zij mogen, kunnen mekaar de hand geven, zij zijn precies eender, zijn met hetzelfde sop overgoten;
— iem. de hand op iets geven (op hetgeen men met hem overeenkomt, hem belooft of verzekert), met nadruk bevestigen; ook: mijne hand er op; daar is mijne hand;
— (om) de hand van eene vrouw vragen, haar ten huwelijk vragen;
— zij schonk hem (haar) hart en hand, verloofde zich met hem;
— met de hand op het hart iets verklaren, in gemoede verklaren, verzekeren;
— met zijne hand over het hart strijken, zich tot zachtere gedachten stemmen, zich voegen naar eens anders wenschen, niet langer weigeren, geven, afschuiven, in de bus blazen;
— de hand in eigen boezem steken, zie BOEZEM;
— met zijne handen aan den hemel willen reiken, of den hemel, de maan willen pakken, het onmogeiijke willen;
— iem. de hand op den mond leggen, hem het zwijgen opleggen;
— (bijb.) de hand op den mond leggen, berustend zwijgen, niet murmureeren tegen God;
— ik vertel je dat nu wel, maar: handje op den mondt vertel het niet verder, mondje dicht;
— (gew.) hand voor mond is gezond, met guur weder is het dienstig de hand voor den mond te houden;
— iem. de hand boven ’t hoofd houden, hem tegenover de onwelwillende bejegening van anderen beschermen of verdedigen;
— de hand ophouden, om fooien of aalmoezen vragen;
— schrijfhand, handschrift: zijne hand door veel schrijven bedorven hebben; zijne hand verbeteren; eene fraaie, mooie, losse, loopende, stijve, kriebelige hand schrijven;
— zijne hand veranderen, verdraaien, zijne gewone manier van schrijven opzettelijk wijzigen om het schrift onkenbaar te maken;
— de hand van iem. kennen, herkennen, zijn handschrift;
— daar durf ik wel een briefje van mijne hand op geven, dat durf, kan ik ten stelligste verzekeren, verklaren;
— (gew.) geen hand of schrift van iets hebben, geen schriftelijk bewijs hoegenaamd;
— zijne hand teekenen, zetten, zijne onderteekening, handteekening;
— hand in de bet. van zijde, kant, partij iem. op zijne hand hebben, krijgen, winnen;
— op iemands hand zijn, hem welgezind zijn, bereid hem te steunen, zijne partij of zaak te dienen, zijne partij te trekken enz.;
— de zieke is aan de betere hand, gaat vooruit, wordt beter:
— iets van goeder hand hebben, weten, van betrouwbare zijde; omschrijving der hand door een bn. of anderszins mooie, welgevormde, magere handen hebben; vereelte handen; springende handen, ten gevolge van de koude opengegaan;
— (Zuidn.) groote heeren hebben lange handen, hebben veel macht;
— met lange handen werken, ongaarne, met tegenzin;
— hij is wat kort van hand, hij vermag niet veel;
— de handen vol hebben, veel te doen, het druk hebben;
— zij heeft de handen vol aan haar drie kinderen, heeft geen tijd of gelegenheid voor andere bezigheden;
— dat geeft handen vol werk, veroorzaakt veel drukte, veel beslommering;
— niet met leege handen komen, iets meebrengen, (ook) iets ten geschenke geven;
— met de warme hand geven, schenken, terwijl men nog leeft (in tegenst. met: vermaken bij uitersten wil);
— (gew.) iets met de warme hand overbrengen, terstond gaan oververtellen, wat men in vertrouwen vernomen heeft;
— goederen in de doode hand, die niet vererven, aan eene instelling behooren;
— met vaste, krachtige hand regeeren, krachtig, met gezag;
— met slappe hand, krachteloos, machteloos;
— de handen slap laten hangen, moedeloos zijn, niet durven aanpakken;
— iets aan vreemde handen toevertrouwen, aan vreemden, geen huisgenooten of familieleden;
— mans hand boven, de man is de baas;
— ik draai, keer er mijne hand niet voor om, ik doe er niet de minste moeite voor;
— de handen in den schoot leggen, lijdelijk aanzien, (ook) zich in het onvermijdelijke schikken;
— de handen reppen, roeren, druk bezig zijn, zich bevlijtigen;
— hij kan zijne handen roeren, hij bezit geld, is tamelijk onafhankelijk;
— hij mag zich in de handen wrijven. (Zuidn.; hii mag zijne handen kussen, hij mag blij zijn;
— de handen vouwen, of de handen samen, tot het gebed samenvouwen;
de handen in elkaar slaan, van verbazing, ontzetting of schrik;
— de handen ineen slaan, elkander helpen;
— de hand tegen iem. opheffen, hem bedreigen, inz. verzet toonen, zich verzetten tegen zijne ouders;
— zijne handen in onschuld wasschen, aan iets onschuldig zijn, zich onschuldig verklaren;
— ik zal er mijne handen niet aan vuilmaken, ik zal mij met die smerige zaak niet inlaten;
— bang zijn zijne handen aan koud water te branden, overdreven bang of voorzichtig zijn;
— een handje helpen, hulp verleenen;
— zijne handen uitsteken, uit de mouw steken, niet ledig toezien, flink aanpakken;
—de handen thuis houden, iem. met rust laten, niet handtastelijk zijn; hij kon zijne handen niet thuishouden, zat overal met de vingers aan; (ook) kon het stelen niet laten; (ook) kon geen vrouw met vrede laten;
— hand van de bank (vleeschbank), het vleesch is verkocht, schertsend gezegd als iem. een verloofd meisje of gehuwde vrouw niet ongemoeid wil laten;
— zijne handen branden, iets nemen wat het zijne niet is, (ook) iem, slaan zoodat men met den strafrechter in aanraking komt;
— de hand aan den ploeg slaan, de hand aan het werk slaan, het werk opvatten beginnen;
— hij heeft er geen hand aan gestoken, niets aan gedaan, (ook) nog niets van gegeten;
— (Zuidn.) er is geen hand aan te steken, ’t is nog veel te duur; (ook) met hem is niets te beginnen;
— de hand aan zich zelf slaan, zich te kort doen, zelfmoord plegen;
— zij hoeft geene hand in koud water te steken, behoeft thuis in ‘t geheel niets te doen;
— de hand in iets, in het spel hebben, er aan meedoen, meewerken, inz. in het geheim;
— de hand op iets leggen, het in beslagnemen, (ook) koopen;
— de hand op een misdadiger leggen, hem aanhouden en gevangennemen;
— de laatste hand aan iets leggen, het voltooien, afmaken;
— de hand aan iets houden, voortdurend er zorg aan wijden, tegen veronachtzaming waken; (ook) voor de handhaving en uitvoering van wetten en verordeningen zorgen, waken;
— de hand aan iem. houden, hem niet aan eigen lot overlaten, voor hem zorgen, hem ondersteunen, (ook) hem onder tucht, onder goede leiding houden;
— de handen, zijne hand van iem. aftrekken, hem aan zijn lot overlaten;
— in de handen spuwen, met krachtsinspanning iets verrichtten;
— zijn verstand in zijne handen pakken. met overleg en beleid te werk gaan;
— de hand met iets lichten, iets voor minderen prijs verkoopen; (ook) het met iets niet te streng nemen; (ook) zich er gemakkelijk van afmaken; (ook) verordeningen, voorschriften niet streng handhaven of nakomen;
— iem. de handen binden, in zijne vrijheid van handelen belemmeren;
— de handen zijn hem gebonden, hij kan niet doen wat hij wil;
— zich met gebonden handen aan iem. overgeven, machteloos, (ook) blindelings;
— de handen vrij hebben, krijgen, ongehinderd kunnen doen wat men verkiest;
— iem. de handen vrij laten, hem in niets binden;
— de handen ruim hebben, niet veel te doen hebben; iem. de handen stoppen, smeren, vullen, hem omkoopen;
— (bjjb.) iem. de handen sterken, iem. kracht en moed verschaffen;
— die teekening is van de hand van A., door hem gemaakt;
— door menschenhand vallen, omkomen, sterven, niet op natuurlijke wijze, gewelddadig;
— een werktuig, een speelbal in iemands handen zijn, alle zelfstandigheid tegenover hem missen;
— in die schilderij herkent men de hand van een meester, die is meesterlijk geschilderd;
— hij heeft daar een handje van, dat doet hij dikwijls, dat is hij gewoon te doen;
— eene mooie hand van schuren hebben, mooi kunnen schuren;
— eene arbeidzame, naarstige hand .vindt altijd werk;
— hij is eene milde hand, geeft mild;
— winnende hand is mild, iem die geld wint, is licht geneigd iets van zijne winst af te staan;
— de leiding van dat tijdschrift is in goede, voortreffelijke handen;
— de behulpzame, helpende, reddende hand bieden;
— Gods hand, aanduiding van het lichamelijk of geestelijk leed dat God de menschen aandoet, waarmee hij hen drukt, kastijdt, slaat enz. Gods hand drukte zwaar op hen, zij hadden veel leed, veel tegenspoed;
— het is Gods hand, uiting van, vermaning tot vrome berusting in ondervonden leed;
— als van Gods hand geslagen zitten, verlamd, roerloos van schrik, verbazing enz.;
— in handen van de politie vallen, in de macht of de bewaring van hare dienaren;
in verbinding met voorzetsels aan de hand van een schrijver zijn oordeel over iets zeggen, onder leiding, onder voorlichting van;
— aan de hand der ervaring, geleid door de ervaring;
— iem aan de hand hebben, met iem. omgaan, verkeering met hem hebben (inz. in ongeoorloofde betrekking); (Zuidn. ook) door iem. aan de praat gehouden, opgehouden worden;
— iets aan de hand hebben, met iets bezig zijn, (ook:) in iets betrokken zijn;
— goederen die aan de hand. blijven, die niet van de hand gaan, onverkocht blijven;
— iets aan de hand laten,de makelaar, de tusschenpersoon die de zaak behandelt, met de order belast laten;
— iem. iets aan de hand doen, geven, iem. iets (een denkbeeld, een onderwerp voor een geschrift, gelegenheid om iets te verkrijgen of te verrichten, een beroep enz.) bezorgen verschaffen;
— iem. eene vrouw aan de hand doen, die bezorgen;
— wat is daar aan de hand ? wat gebeurt daar, valt daar voor ?;
— is daar weer wat aan ’t handje, moet die vrouw weer bevallen ?;
— hand aan hand gaan, onder het gaan eikaars hand vasthouden, samengaan;
— (fig.) gepaard gaan liegen en stelen gaan aan hand;
— iets achter de hand hebben, in reserve, in petto;
— iets achter de hand houden, achterwege houden, niet laten zien, niet verkoopen, niet geven;
— touw achter de hand, dat bij het vieren of halen achter de mannen ligt;
— (spel) achter de hand zitten, de laatste zijn die opspeelt;
— (rijsch.) achter de hand zijn, loopen, (van een paard) den kop ingetrokken houden, zoodat de tengel los hangt;
— een blinde, een paard bij de hand leiden, geleiden terwijl men hem, het met de hand vasthoudt;
— iets bij de hand nemen, ter hand nemen, beginnen, ondernemen;
— iets bij de hand hebben, als middel van bestaan om daarmee zijn brood te verdienen verschillende baantjes bij de hand hebben;
— bij de hand blijven, gereed om hulp te bieden;
— een wetboek bij de hand hebben, ter beschikking, beschikbaar;
— een antwoord, eene uitvlucht bij de hand hebben, gereed, klaar hebben, er niet verlegen om zijn;
— mijnheer is nog niet bij de hand, kan nog geen bezoeken ontvangen, is nog niet te spreken; (ook) is nog niet gekleed; (ook) is nog niet opgestaan, ligt nog te bed;
— hij is altijd vroeg bij de hand, vroeg op, uit de veeren;
— hij is bij de hand, gevat, slim, gewiekst, vgl. BIJDEHAND;
— boven de hand gooien, met omhoog gerichten arm;
— boven de hand halen, boven het voetblok, aan een loopend touw trekken;
— dat gaat door veler handen, velen zijn er aan bezig, moeten het lezen;
— alles gaat door zijne handen, ter beschouwing, keuring of bewerking;
— dat huis is al door vele handen gegaan, is vaak verkocht, van eigenaar verwisseld;
— met de wet in de hand, naar de wet verwijzende, zich er op beroepende;
— met den hoed in de hand, onderdanig, zeer beleefd;
— (spr.) met den hoed in de hand. komt men door het gansche land, wie beleefd is wordt overal wel ontvangen;
— (spr.) beter één vogel in de hand, dan tien in de lucht, men moet het wisse voor het onwisse nemen,
— die krant is in handen, wordt nu gelezen, is nu niet vrij;
— dat boek is in aller handen, wordt druk gelezen;
— het beheer daarvan is in ééne hand, toevertrouwd aan één persoon;
— in andere handen komen, van eigenaar verwisselen;
— die goederen zijn in vaste handen, worden niet verkocht;
— zijn naam, positie, toekomst is in mijne handen, in mijne macht;
— dat boek kwam mij toevallig in handen, ik vond, ontving, kocht het toevallig;
— dat meisje komt haar moeder reeds in de hand, kan haar al iets helpen;
— iem. in handen vallen, in zijne macht komen;
— in goede, slechte handen vallen, onder goeden, slechten invloed, onder de bewaring, opzicht, macht van een betrouwbaar, degelijk persoon;
— die zaak is in goede handen, men kan haar veilig aan hem overlaten;
— iets kan in en uit de hand vallen, mee- of tegenvallen;
— dat is geen boek om aan kinderen in handen te geven, ter lezing geven;
— iem. zijn geld, zijn vermogen in handen geven, toevertrouwen, om te bewaren, te beheeren;
— eene zaak in handen (der justitie) geven, in rechten laten vervolgen;
— iem. iets in handen spelen, weten te bezorgen (inz. op heimelijke en arglistige wijze):
— den vijand eene vesting in handen spelen, verraderlijk hem behulpzaam zijn, die te bemachtigen;
— in handen, op een brief die persoonlijk overhandigd wordt;
— zijn leven stellen in Gods hand, vertrouwend overgeven;
— hij was een werktuig in Gods hand; een eed in iemands handen afleggen, in zijne tegenwoordigheid zweren;
— de pen in de hand nemen, zich tot schrijven zetten;
— het bestuur in handen hebben;
— het hecht in handen hebben, houden, krijgen, baas zijn, blijven, worden;
— (Zuidn.) zijn duim in de hand houden, gierig zijn;
— zijn geld in handen krijgen, persoonlijk de beschikking er over krijgen;
— de bewijzen van, voor iets in honden hebben, in staat zijn die bewijzen te toonen of te leveren;
— iem. in de hand werken, gedeeltelijk voor hem doen, (ook) iets doen wat hem ten goede komt, hem helpen, steunen;
— iets in de hand werken, het bevorderen
— men kan geen ijzer met handen breken, het onmogelijke is van iem. niet te vergen;
— met zijne handen zijn brood, den kost winnen, verdienen, door handenarbeid;
— met beide handen een voorstel aangrijpen, zeer gaarne;
— iem. naar zijne hand zetten, hem leeren gehoorzamen, hem zich naar zijn wil doen voegen;
— hij zet alles naar zijne hand, dwingt alles en allen naar zijn zin;
— dat is een kolfje naar mijne hand, dat lijkt mij bijzonder;
— niets om handen hebben, niet aan iets bezig zijn; (ook) niets te doen hebben, een ambteloos leven leiden;
— onder dokters handen zijn, onder diens behandeling, ziek zijn;
— hij is onder handen van den barbier, hij wordt geschoren;
— iets onder handen hebben, daarmee bezig zijn;
— iem. onder handen nemen, hem eene goede beurt geven (b. v. van iem. die gewasschen wordt); (ook) zich flink met hem bezig houden; (inz.) hem ernstig onderhouden, berispen, de les lezen;
— onder de hand, onderwijl, intusschen onder de hand keek hij eens rond;
— onder de hand naar iets vernemen, heimelijk, in stilte;
— onder de hand iets koopen, uitbesteden, zie ONDERSHANDS;
— iem. op de handen dragen, hoog met iem. wegloopen, hem vereeren;
— geld op hand krijgen, in voorschot ontvangen; (ook) bij de aanvaarding van de verplichting tot zekere diensten zekere geldsom ontvangen, handgeld krijgen;
— dat paard is zwaar op de hand, stuurt moeilijk;
— hij is zwaar op de hand. vermoeiend, door vervelend of langdurig gepraat;
— (Zuidn.) op zijne handen zitten (of staan) te kijken, niets verrichten, ledig zitten;
— er is een groot feest op handen, is aanstaande, staat voor de deur:
— er zijn groote veranderingen op handen, zijn eerlang te verwachten;
— op eigen hand, voor eigen rekening, op eigen risico, naar eigen inzichten;
—het loopt mij over de hand, het is mij te druk, .ik kan het niet bijhouden;
— hij is er over de hand, te veel, kan daar gemist worden;
— (rechts.) iem. over de hand erfgenaam stellen, niet onmiddellijk, door middel van een tusschenpersoon;
— hand over hand halen, hijschen, regelmatig de eene hand boven de andere zetten en daarmede trekken;
— de wind, neemt hand over hand toe, gestadig aan, steeds;
— tegen de hand, tegen de gewone wijze van doen, in eene verkeerde richting;
— iem. iets ter hand stellen, het hem overhandigen;
— iets ter hand nemen, iets opvatten, ondernemen, beginnen;
— een boek ter hand nemen, daarin lezen;
— (Zuidn.) iets ter hand trekken, eenig bedrijf beginnen om daarmede den kost te verdienen;
— tegen de hand zitten, geplaatst zijn, zoo dat het licht van den verkeerden kant op het werk valt;
— een boek uit de hand leggen, het neerleggen, ophouden met erin te lezen;
— dat valt uit de hand, dat valt tegen, voldoet niet aan de verwachting;
— (Zuidn.) iets uit de hand werpen, smijten, zich ervan ontdoen, het verkoopen;
— een kind uit de handen geven, aan een ander toevertrouwen:
— dien brief geef ik nooit uit handen, zal ik steeds bewaren, sta ik niemand af;
— paarden uit de hand geven, verhuren, ze verhuren zonder knecht mede te geven;
— het gezag uit handen geven, prijsgeven, niet langer handhaven;
— iem. het werk uit de handen nemen, hem het werk verlichten, (ook) het werk voor hem verrichten, veelal met de bijgedachte: het beter dan hij willen of meenen te kunnen doen;
— iem.. uit de hand houden, hem het noodige levensonderhoud verstrekken;
— (Zuidn.) uit iemands handen eten, door hem ondersteund worden, van hem afhankelijk zijn;
— peren uit de hand eten, ongeschild, (ook) ongekookt, niet gestoofd;
— iets uit de hand verkoopen, ondershands, niet publiek;
— niets komt er uit zijne handen, hij voert niets uit, maakt niets af;
— uit de hand teekenen, niet met hulpmiddelen;
—uit de hand genaaid, niet op de naaimachine;
— uit de hand zaaien, niet met eene zaaimachine;
— een paard uit de hand. beslaan, met in den noodstal;
— iets koopen uit de eerste hand, van den oorspronkelijken eigenaar, (verbouwer, fabrikant enz.);
— iets koopen uit de tweede hand, van een tusschenpersoon die het uit de eerste hand heeft;
— berichten uit de derde, vierde hand, niet rechtstreeks van de betrokken personen;
— dat gaat hem vlug, slecht van de hand, dat doet hij vlug, niet gemakkelijk;
— die koopwaren gaan vlug, vlot. grif van de hand, worden vlug, vlot, grif verkocht;
— een verzoek van de hand wijzen, weigeren;
— een aanbod, voorstel van de hand slaan, wijzen, daarop niet ingaan:
— iets van de hand doen, zetten, het verkoopen, (ook) het opruimen, weg doen;
— (recht.) gift van hand tot hand, klein geschenk dat men iem. aanbiedt;
— dat huis is altijd van hand tot hand gegaan, heeft altijd dadelijk een huurder (of kooper) gevonden;
— voor de hand wegnemen, datgene nemen wat het dichtst bij de hand iigt, zonder zoeken, op de rij af wegnemen;
— iets voor de hand leggen, het zoo leggen dat men er gemakkelijk bij kan;
— voor de hand liggen, voor de greep, open en bloot liggen: (fig.) de gevolgtrekking ligt voor de hand, is gemakkelijk te maken;
— (kaartsp.) voor de hand zitten (of zijn), het eerst moeten uitspelen;
— dat is schade voor de hand, dat is onmiskenbaar schade;
— afbeelding of nabootsing eener hand de roode hand, bekend uithangteeken;
— als teeken om iets aan te wijzen, den weg te wijzen, enz. bij sommige advertenties in de courant staat eene hand; die hand, wijst den weg naar den uitgang;
— handwijzer;
— (bij vergelijking) de hand van een anker, het driehoekig blad aan het einde van de armen;
— de handen eener weegschaal, aan het uiteinde der armen, waaraan de schalen hangen;
— (bouwk.) een omgebogen uiteinde aan een stuk ijzer: veeren met omgezette handjes;
—(molenm.) derde handen, blokjes aan de einden van tuitouwen, door welke men deze laat vieren of sterker aanhaalt; (ook) lichte takel;
— (gew.) koude hand, bengeltje met haakjes om een heeten pot of ketel van ’t vuur te nemen;
— (Zuidn.) handvatsel, greep, kruk aan gereedschappen;
— (kaartspel) eene hand, al de handen halen, slagen of trekken;
— (bij graafwerken) eene hand werpens, afstand over welken een man de uitgegraven specie werpen kan;
— afstand dien een man met den vollen kruiwagen in denzelfden tijd kruit: 30 M. horizontaal of 20 M. langs eene helling noemt men eene hand;
— (op behangseldrukkerijen) drukvorm. HANDJE, o. (-s).