Synoniemen zoeken
Synoniem van tand
Synoniem van 'n ander trefwoord
Groot Synoniemenwoordenboek
P.G.J. van Sterkenburg (1991)
tand
tand - [in engere zin] gebitselement met een lijn- of puntvormig eindvlak. Snijtanden of voortanden hebben een lijnvormig eindvlak; een knaagdier heeft knaagtanden. Het eindvlak van een hoektand of (term in de geneeskunde) cuspidaat is puntvormig. Een hoektand in de bovenkaak heet een oogtand. De grote, buiten de rest van de tanden uitstekende tanden van onder andere olifanten en walrussen, zijn slagtanden. Een wild varken heeft een houwer of geweer; dit zijn allebei jagerstermen. Zie: tand.
Muiswerk Educatief
Muiswerk Educatief (2017)
tand
tand - zelfstandig naamwoord
1. hard wit uitsteeksel in boven- en onderkaak
♢ met zijn tanden beet hij in de appel
1. hem aan de tand voelen
[ondervragen]
2. tot de tanden gewapend
[zwaar bewapend]
3. eten met lange tanden
[met tegenzin]
4. je tanden laten zien
[dreigend laten zien dat je niet bang bent]
5. haar op de tanden hebben
[nergens bang voor zijn]
6. een paardentand en een vrouwenhand staan nooit stil (TB)
[vrouwen moeten altijd bezig zijn]
7. op zijn tanden bijten
[pijn of boosheid niet laten zien]
8. van de hand in de tand leven
[wat je verdient, meteen uitgeven]
9. zich met hand en tand verzetten
[met alle kracht]
10. met de mond vol tanden staan
[geen antwoord weten]
11. oog om oog, tand om tand
[wat hij mij aandoet, doe ik hem aan]
12. ergens zijn tanden op stukbijten
[vergeefse moeite doen om iets te bereiken]
13. de tand des tijds
[de slijtage van alle dingen]
14. zijn tanden laten zien
[een dreigende houding aannemen]
15. ergens zijn tanden in zetten
[beginnen aan een zware klus]
2. puntig of scherp uitsteeksel aan een voorwerp
♢ drie tanden van de kam zijn afgebroken
Zelfstandig naamwoord: tand
de tand
de tanden
het tandje