Gepubliceerd op 13-09-2018

Kunnen

betekenis & definitie

KUNNEN, (kon of konde, heeft gekund), in staat zijn, bij machte zijn, vermogen geloof mij, ik kan u niet helpen; ik heb niet kunnen komen; een rnensch kan toch niet alles weten; ik zal doen, wat ik kan;

— verstand hebben van, kennen, weten (alleen voor eene onbep. wijs, inz. van iets, dat men door oefening machtig wordt) ik kan zingen, zwemmen, biljarten; hij kan nog niet lezen;
— als hulpwerkw. van wijze om de mogelijkheid uit te drukken veroordeel hem niet, hij kan nog onschuldig zijn, misschien is hij nog onschuldig; hij kan het geld verloren hebben, heeft het wellicht verloren;
— mogen als uw werk af is, kunt gij wel gaan wandelen; voor mijn part kan hij komen;
— (soms) moeten, verplicht zijn nu kan ik het betalen hoe kan hij dat doen hoe is het mogelijk dat hij zulks doet;
— hij kan geen goed meer doen, alles wordt van hem ongunstig opgevat;
— hij kan er niet over uit, hij is daarover nooit uitgepraat;
— ik kan er niet van tusschen, ik kan er niet aan ontkomen; ik kan niet meer (werken, loopen enz.), ik ben af, op;
— het kan niet (geschieden), het is onmogelijk;
— de ring kan niet aan den vinger (gestoken worden);
— het deksel kan er niet af (genomen worden);
— hij kan er niet bij (komen), kan het niet bereiken; (fig.) het is boven zijne bevatting;
— (kaartsp.) ik kan er niet boven (spelen), heb geen hoogere troef;
— zij kunnen er buiten, zij kunnen het ontberen;
— het kan er niet door (gebracht, gestoken worden enz.); (fig.) het kan niet door den beugel;
— al de tarwe kan er niet in; de zak is te klein;
— die jongen kan mede (gaan, rijden enz.);
— er onder kunnen (geplaatst, gelegd, gestoken kunnen worden enz.), (kaartsp.) eene lagere kaart kunnen spelen;
— over iets kunnen (gebracht, geschoven, gelegd kunnen worden enz.); (fig.) in staat zijn om de onkosten te bestrijden;
— over iets heen kunnen, het van zich kunnen verkrijgen ik kan er niet overheen, daarvoor zooveel geld uit te geven;
— ik kan er niet overheen, ik kan het niet uit mijne gedachte zetten; (ook) ik kan het niet van mij verkrijgen;
— over iem. kunnen, hem baas kunnen; zijn meerdere zijn;
— tegen iets kunnen, iets kunnen uitstaan, verdragen;
— uit iets kunnen (gaan, gebracht worden enz.); (fig.) iets kunnen ontcijferen; ik kan niet uit dat gekrabbel (wijsworden); (fig.) de lap is te klein, er kan geene jas uit (gemaakt worden).