Gepubliceerd op 06-12-2018

SPREKEN

betekenis & definitie

SPREKEN - (sprak, heeft gesproken), geluid geven: die kast spreekt, piept, kraakt als men er voorbij loopt (gezegd ten teeken dat zij niet goed gemaakt is); (muz.) die pijp, dat register spreekt goed, geeft een goeden toon;

— klanken voortbrengen, om iets uit te drukken : hoe spreekt de hond ?;
— inz. zijne gedachten en gewaarwordingen in woorden uitdrukken: de kinderen leeren spreken; snel, langzaam, gejaagd, zenuwachtig spreken; luid, zacht, fluisterend spreken; door den neus, door de tanden, binnensmonds spreken; over iem. spreken;
— men spreekt niet gunstig over hem, leelijke geruchten gaan er omtrent hem; over iets, over zaken, over studie spreken;
— over het weer, over koetjes en kalfjes spreken, over onverschillige zaken;
— wij hebben er lang en breed over ; gesproken, zeer lang;
— daarover valt niet meer te spreken, dat is reeds beslist;
— hij is slecht over ; die zaak te spreken, daarover wil hij niets hooren, hij is dadelijk kwaad, als hij er over spreken hoort;
— hij is slecht te spreken, hij is slecht gemutst, uit zijn humeur;
— met hem valt niet te spreken, hij is voor geene rede vatbaar;
— van 10 tot 11 uur te spreken zijn, dan spreekuren hebben;
— is mijnheer even te spreken ?, zou ik hem even mogen spreken;
— : hij is vandaag voor niemand te spreken, ontvangt geen bezoek; (ook) iedereen bejegent hij barsch;
— niet tegen elkander spreken, het zwijgen tegenover elk. bewaren, (ook) elk. niet groeten;
— wij spreken elkander wel nader, later zullen wij wel verder over deze zaak spreken; (ook) ik zal je wel eens onder handen nemen, dit betaald zetten, hiervoor : straffen;
— goed voor iem. spreken, voor hem borg blijven;
— goed, kwaad van iem. spreken, goed, kwaad van hem vertellen;
— iem. te na spreken, van hem kwaad spreken:
— de waarheid, mannentaal spreken, doen hooren;
— iem. naar den mond spreken, iem. vleien, zeggen wat iem. genoegen doet;
— wiens brood men eet, diens woord men spreekt, men kiest de partij van hem, die bevoordeelen kan, bij wien men in dienst is;
— gij hebt goed spreken, gij hebt gemakkelijk praten, maar doen of uitvoeren is iets heel anders:
— nu spreekt hij heel anders, doet hij zich geheel anders voor stelt andere voorwaarden enz.;
— van zich doen spreken, zichzelf in opspraak brengen: (ook) zich beroemd maken;
— van iem. hooren spreken; men spreekt er algemeen van;
— hij spreekt ervan als een blinde over de kleuren, zonder kennis van zaken;
— spreken is zilver, maar zwijgen is goud, soms komt men door zwijgen nog verder, dan door flink van zich af te spreken;
— in iemands naam spreken; de minister sprak namens de koningin;
— gij hebt maar te spreken, dan zal uw wensch dadelijk vervuld, uitgevoerd worden;
— hij spreekt van heengaan, van trouwen, hij wil dat, is dat van plan;
— eene of andere taal spreken: hij spreekt vloeiend Fransch, gebrekkig Engelsch:
— hij spreekt Hebreeuwsch voor mij, ik begrijp hem niet;
— eene redevoering houden, als redenaar optreden : vanavond spreekt hij in Diligentia; vloeiend, gemakkelijk spreken;
— voor de vuist spreken, eene redevoering houden die men niet te voren opgesteld heeft;
— hij sprak tot het volk;
— hij spreekt beter dan hij schrijft, is beter redenaar dan schrijver;
— duidelijk verklaren: ik zal hem wel tot spreken brengen, dwingen zich duidelijk te verklaren;
— iem. heilig spreken, voor heilig verklaren (na zijn dood);
— recht in eene zaak spreken, verklaren wat recht is;
— gedachten op andere wijze dan door woorden uitdrukken: de stommen spreken door teekens, op de vingers; met de oogen, in gebaren spreken;
— dat spreekt tot het hart, treft, roert het hart;
— de schilderkunst spreekt tot de oogen, de muziek tot het oor;
— die afbeelding spreekt, is welgelijkend;
— de gansche natuur spreekt van Gods almacht, getuigt ervan;
— de liefde sprak uit hare oogen, uit geheel haar wezen, alles getuigde ervan;
— de feiten spreken, zijn sprekend, getuigen duidelijk;
— zijn zwijgen zelfs was spreken:
— dat spreekt, spreekt vanzelf, spreekt als een boek, dat is zeer natuurlijk, behoeft geene nadere verklaring;
— niets spreekt voor hem, getuigt te zijnen gunste;
— het bloed spreekt. zijn familiegevoel doet zich hooren, uit zich;
— de KEN, m. mv. (zeew.) balken tusschen de hekstukken;
...BEELD, o. (-en), teruggekaatst beeld; (ook) schijnbeeld, schrikbeeld.