Mond m. (-en), in meer beperkten zin de dwarsspleet die tusschen neus en kin is gelegen en omgeven is door de lippen: een kleine, welgevormde, wijde, scheeve mond; den mond vertrekken; de hoeken van den mond; den mond afvegen ; iem. een kus op den mond geven; een mond als eene schuurdeur,zeer groot; (spr.) dat gaat zoo tusschen neus en mond, tusschen neus en lippen;
— met open mond naar iets kijken, vol verbazing;
— bij nacht zijn alle katjes grauw en alle mondjes even nauw;
— in meer algemeenen zin de mondholte, welke van voren wordt begrensd door de mondspleet, van achter door de verhemeltebogen, aan beide zijden door de wangen, van boven door het verhemelte en van onder door de spieren welke het tongbeen met de onderkaak vereenigen: de spijzen worden in den mond gekauwd en met speeksel vermengd; den vinger in den mond steken; den mond spoelen; om hem het schreeuwen te beletten, werd hem een doek in den mond gestopt; zij is erg pijnlijk in den mond;
— als hoofdorgaan van het spreken: oogen open en mondje toe, goed kijken maar niets zeggen;
— hij deed geen mond open, zei niets;
— iem. den mond snoeren, hem tot zwijgen brengen, hem het zwijgen opleggen;
— den mond houden, zwijgen, stil zijn;
— maak mijn mond niet open, zwijg nu, of ik zal een boekje van je opendoen;
— den mond roeren, veel babbelen;
— een grooten mond opzetten, brutaal spreken;
— de hand op den mond leggen, niets oververtellen;
— den vinger op den mond leggen, om iem. te beduiden dat hij moet zwijgen;
— hij steekt overal zijn mond in, mengt zich onbeschaamd in elk gesprek;
— zij is niet op haar mondje gevallen, kan goed praten, durft van zich afspreken;
— zijn mond voorbijpraten, meer zeggen dan men mag of kan verantwoorden;
— iem. naar den mond praten, zooals hij het gaarne hoort;
— iem. een vuilen mond geven, hem scheldwoorden toevoegen, (ook) bits bejegenen;
— (Zuidn.) met iets den mond verslijten, er te vergeefs over spreken: ik wil daarover mijn mond niet meer verslijten;
— (Zuidn.) hij is, hij loopt in den mond van iedereen, ieder spreekt over hem;
— iedereen heeft er den mond van vol, spreekt er over;
— dat is een heele mond vol, van een lang woord;
— met den mond vol tanden staan, beteuterd staan, geen antwoord weten te geven;
— hij is wat los in den mond, is wat lichtzinnig in zijn spreken;
— dat woord is hem in den mond bestorven, gebruikt hij ieder oogenblik;
— hoe durf je die woorden in je mond nemen? hoe durf je zoo iets uitspreken?;
— iem. iets in den mond geven, te verstaan geven wat hij moet zeggen of vragen;
— hij neemt mij de woorden uit den mond, ik wilde juist zeggen wat hij zooeven zeide;
— ik heb het uit zijn eigen mond, van hemzelf vernomen;
— het viel mij uit den mond, ik zei het zonder er bij na te denken;
— uit één mond, eenstemmig;
— met twee monden spreken, dubbelhartig zijn;
— waar het hart vol van is, loopt de mond van over, men spreekt gaarne over zaken, waar men het meest aan denkt;
— bij monde van, voorgelezen, gezegd, gesproken door;
— als orgaan voor het opnemen van voedsel: ik heb er geen mond aangezet, niets van gegeten of gedronken;
— hij zal er zijn mond niet aan vuil maken, niets van krijgen;
— dat gaat uw mond voorbij, daar krijgt ge niets van, (ook) dat is eene teleurstelling voor u; hij denkt dat de gebraden duiven hem daar in den mond zullen vliegen, dat hij het daar goed zal hebben, zonder er moeite voor te doen;
— hij mag zich den mond daaraan likken, hij krijgt er niets van;
— hij is op zijn mond gezet, hij is een lekkerbek;
— dat is den mond maar getergd, wanneer men van iets heel lekkers maar weinig krijgt;
— het water komt er mij van in den mond, ik watertand er van;
— (Zuidn.) iem. de pap in den mond geven, (fig.) hem het antwoord op iets of het begrijpen van iets gemakkelijk maken;
— iem. de brokken in den mond tellen, iem. misgunnen wat hij eet;
— bitter in den mond maakt het hart gezond;
— de morgenstond heeft goud in den mond, vroeg opstaan is gezond, (of) brengt geluk aan;
— iem. het brood uit den mond nemen, iem. onderkruipen ;
— iem. het brood uit den mond stooten, hem eene betrekking doen verliezen;
— iets uit zijn mond sparen, niet opeten en voor anderen bewaren, (ook) bezuinigen op wat men eet en drinkt;
— iem. den mond op- of openhouden, hem onderhouden;
— zij hebben moeite om den mond open te houden, om niet van honger te sterven;
— hij heeft dagelijks voor tien monden te zorgen, moet den kost voor tien personen verdienen;
— (bij vergelijking) opening, ingang, toegang: de mond van eene rivier, van eene haven; de mond van een kanon; de mond van een oven; de mond van een schaaf, de opening waarin de beitel zit; de mond van een vuurspuwenden berg, de krater; de mond van een zak; (ontl.) de mond van de maag, van de baarmoeder. MONDJE, o. (-s), kleine mond; kleine opening.