Nemen (nam, heeft genomen), iets aanvatten, beetpakken, vatten en houden, zich in het bezit van iets stellen, zich toeëigenen: neem gij dit eind in uwe hand; hij nam den grootsten appel en liet den kleinsten voor zijn broertje liggen; men moet in het leven weten te geven en te nemen;
— eene vrouw nemen, huwen; (ook) haar beslapen;
— iem. nemen, beetnemen, bedriegen; (ook) fotografeeren; zoo ook: een kiekje nemen;
— de vrijheid nemen, zich veroorloven;
— iem. gevangen nemen; de stad is genomen, door den vijand bemachtigd;
— (kaartsp.) eene kaart, een slag met het aas nemen, winnen;
— iets op zich nemen, zich er mede belasten;
— iem. in den arm nemen, bij iem. voorspraak, steun, hulp zoeken;
— ik neem u bij uw woord, gij moet doen wat gij gezegd hebt; een kop koffie, een borrel nemen, gebruiken, drinken;
— hij neemt het er goed van, leeft er goed van;
— hij wil geen dokter nemen, zich niet door een dokter laten behandelen;
— eene andere richting nemen, inslaan; welken weg neemt gij?; iets onder handen nemen, met iets beginnen; iem. onder handen nemen, hem de les lezen;
— verder in tal van vaste verbindingen, zooals: een bad nemen, zich baden; de vlucht, de wijk nemen, vluchten, wijken; een besluit nemen, besluiten; dienst nemen, gaan dienen (in een leger); rust nemen, rusten; wraak nemen, zich wreken; een einde nemen, eindigen; afscheid nemen, vaarwel zeggen, heengaan; zijn intrek nemen, zich vestigen; het woord nemen, beginnen te spreken; eene hooge vlucht nemen, hoog stijgen; geen genoegen met iets nemen, met iets niet tevreden zijn; de moeite nemen, de moeite doen; in beraad nemen, over iets nadenken; in overweging nemen, overwegen;
— kwalijk nemen, boos zijn, euvel duiden; iets voor lief nemen, tevreden met iets zijn; hij neemt het niet nauw, kijkt niet heel nauwkeurig;
— wegnemen, ontnemen: (bijb.) de Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen; iem. het brood uit den mond nemen, hem zijn betrekking, zijn klanten, doen verliezen; iem. het leven nemen, hem van het leven berooven;
— opvatten: gij neemt dat woord in een verkeerden zin; dat is, hoe ge het wilt nemen; dit moet zoo genomen worden;
— veronderstellen: neem nu eens, dat...
NEMING, v. (w. g.) het nemen.