DURVEN, (dorst, durfde, heeft gedurfd), zich verstouten, den moed hebben, wagen: niemand durfde hem tegenspreken;
— ik durf niet, ik heb er den moed niet toe;
— hij is iemand, die durft, die niet benauwd is om iets te wagen; hij heeft niet gedurfd. (In dezen zin en dergelijke kan men ook zeggen hij heeft het niet durven doen. Hier vervangt de onb. wijs het verleden deelw., gelijk o. a. bij meer andere wijzigende hulpwerkw. kunnen, mogen, moeten, bij het hulpwerkw. van den volm. tijd wezen, het hulpwerkw. van de gebied, wijs laten, het geval is hij heeft het kunnen, mogen, moeten doen; hij is het wezen doen; ik heb het laten doen; enz.);
— mogen, kunnen durven wij u dit toevertrouwen 2 Zie DORREN.