(kauwde, heeft gekauwd), met de tanden vermalen: hij slikt maar door, zonder ie kauwen; met lange tanden kauwen, niet met lust eten;
— tabak kauwen, pruimen;
— (fig.) hij heeft niet veel te kauwen, hij is arm;
— hij heeft heel wat letters gekauwd, veel gestudeerd;
— zijne woorden kauwen, temen, langzaam spreken;
— hij heeft er wat aan te kauwen, hij heeft er veel moeite aan KAUWING, v. (-en), het kauwen.