UITVAREN - (voer uit, is en heeft uitgevaren), ten einde varen : eene sloot uitvaren;
— heenvaren: morgen varen wij uit;
— (jag.) het leger verlaten (van hazen); (bijb.) zich ijlings ergens uit begeven: zijne pijlen zullen uitvaren als in een bliksem;
— (fig.) razen, tieren, schelden; tegen iem. uitvaren. UITVARING, v. het uitvaren.