Gepubliceerd op 24-02-2020

Door

betekenis & definitie

Het begrip door heeft 3 verschillende betekenissen:

1. door - DOOR, m. o. (-en), zie DOOIER, (DOOR is eene samentrekking van DODER. In sommige streken luidt het enkelv. doren (zav. dorens).

2. door - DOOR, vz. van een punt van de eene zijde eener ruimte (voorwerp) naar een punt aan de andere zijde, zóó dat die weg gedeeltelijk binnen die ruimte ligt: de kogel drong door de plaat, d. i. van de eene zijde der plaat naar de andere zijde; iem. het zwaard door de borst stooten (vgl. in de borst);
— van een punt in eene ruimte naar een ander punt dier ruimte (of stof zonder bepaalde grenzen) (door vestigt hier de aandacht op de beweging of op den te overwinnen weerstand, terwijl in slechts de plaats aangeeft): hij liep door de kamer; de pijl snorde door de lucht (vgl. duizenden insecten dansten in de zoele lentelucht); door het land reizen; door het slijk waden; door den regen loopen; door dik en dun;
— van de eene zijde eener opening naar de andere zijde hij stak zijn hoofd door het venster; een lichtstraal viel door het keldergat; de trein ging door de tunnel;
— door de ruiten zien;
— door een gekleurd glas, door een verrekijker zien, met die voorwerpen voor het oog verder liggende voorwerpen zien; door eene buis spreken;
— door den neus spreken, bij spreken de neusholte laten resoneeren;
— (fig.) iets door de vingers zien, oogluikend toelaten, verschoonend behandelen;
— dat gaf, was eene streep door de rekening, dat deed onze verwachtingen niet in vervulling gaan;
— de pen door iets halen, (fig.) het als afgedaan beschouwen;
— een kreet die door merg en been ging, drong, die de hoorders hevig aandeed;
— eene gedachte schoot mij door *t hoofd, werd mij plotseling bewust;
— dat is mij door *t hoofd gegaan, daaraan heb ik niet gedacht, dat heb ik vergeten;
— van den tijd voorgesteld als eene ruimte die te doorloopen is zijn roem zal door alle tijden, eeuwen heen blijven leven; hoe komen we door den slechten tijd; altijd door; door de week, op gewone werkdagen;
— zij lachte door haar tranen heen, terwijl zij nog tranen had;
— duidt de vermenging eener stof met eene andere aan: doe wat zout door het eten (vgl. in het eten);
— van geluiden: wilde kreten klonken door het gebulder en geknetter;
— (fig.) de jaarlijksche opbrengst door elkander (genomen), tot een gemiddelde herleid; door de bank, zie BANK; door den regel, zie REGEL;
— drukt een oorzakelijk verband uit: velen zijn door de staking broodeloos geworden; hij gaat nog door eigen schuld te gronde;
— drukt uit, dat de na te noemen werking (daad) voert tot hetgeen door ’t gezegde van den zin wordt vermeld: hij heeft door zijn optreden alles bedorven; door harden arbeid is hij een vermogend man geworden; door zijne tusschenkomst is de zaak geschikt; door ziekte verzwakt; door luiheid verarmd; door den rook niet kunnen zien; door schrik verlamd;
— leidt in den passieven vorm de bepaling in, die den werker noemt: dit meubelstuk is door een knap werkman gemaakt; door medelijden gedreven, heb ik hem opgenomen;
— (met verzwakking van het verbaal begrip) die steden zijn door een spoorweg verbonden; door eene straat gescheiden;
— (bii uitbr.) ik weet het door mijn vriend, die het mij verteld heeft;
— hij is door zijne moeder aan de Bickers verwant, vermaagschapt, zijne moeder vormt den band met die familie;
— bw. hij liep den tuin door, door den tuin (maar meer met een bepaald doel, b. v. om eruit te komen, of om hem te bekijken);
— den heelen dag door, gedurende den heelen dag; zijn heele leven door;
— door en door, volledig, in den grond, zeer: ik ken het land door en door; ik ben door en door koud;
— het ging door en door, geheel door;
— ik ben door en door (nat), kletsnat;
— zij is door en door fatsoenlijk, in hooge mate;
— ik ben het boek door, heb het ten einde toe gelezen, bestudeerd;
— de zweer is door, doorgebroken;
— de schoenen zijn door, doorgesleten;
— *t is twaalf uur door, iets later dan twaalf uur;
— er door, (ook erdoor), door iets dat te voren genoemd is open de deur, of ik trap er door;
— ik wil er door, ik wil passeeren;
— de zieke heeft het er door gehaald, is de crisis te boven, wordt weer beter;
— ’t is er door, de zaak is beklonken, ’t voorstel aangenomen;
— *tis ervoor, het moet er ook door, ten einde gebracht worden;
— ik ben er door, met mijn werk klaar; ook van een voorraad gezegd ik heb er niet meer van;
— hij is er door, door ’t examen;
— het engagement is er door. zij zijn het eens geworden, de verloving is een feit;
— het kan er door, *t is niet beslist af te keuren, te verwerpen;
— (ervan) door zijn, gaan, vertrokken, gevlucht; vgl. (erop) nahouden, er (op) tegen hebben.

3. door - DOOR, in scheidbare samenstelling met een werkw. tredend (klemtoon op door) beteekent bij voortduring, aanhoudend (doorschrijven), verder (doorrijden), in stukken (doorbreken), stukmaken, verslijten (doorloopen), doorheen (doordringen) DOOR, in onscheidbare samenstelling (klemtoon op ’t werkwoord) heeft als grondbeteekenis doorheen, maar de beteekenis der samenstelling heeft zich zoodanig gewijzigd, dat zij niet meer door eenvoudige oplossing is weer te geven (vgl. b. v. doorschieten, doorsnijden, doorsteken, doortrillen, doorzoeken). Opmerking verdienen nog denominatieven als dooraderen, doorspekken.

Bij het opgeven der samenstellingen is wat de scheidbare betreft, niet naar volledigheid gestreefd. Waar de samenst. geene andere beteekenissen heeft dan de boven aangegevene, is zij meestal weggelaten. Men kan toch nagenoeg elk werkw. met door verbinden: doorbidden, voortgaan met bidden; doorblaten, voortgaan met blaten enz. De ontbrekende sla men dus bij ‘t hoofdwoord op.

Uit de vervoeging is de klemtoon af te leiden, zoodat die niet is aangegeven.