Gepubliceerd op 06-12-2018

SCHULD

betekenis & definitie

SCHULD - v. (-en), de verplichting van de eene partij om te voldoen aan hetgeen zij krachtens eene verbintenis jegens de andere partij gehouden is; inz. geldsom die men betalen moet: eene schuld aangaan, op zich nemen te betalen; schuld maken; schuld hebben; zich in schuld steken;

— tot over de ooren in de schuld zitten, zeer veel schulden hebben ; die zijne schuld betaalt, verarmt niet; fraaie kleeren zijn vaak gevoerd met groote schulden;
— kwade schulden, die men niet ontvangen zal;
— belofte maakt schuld, wat men beloofd heeft, moet men vervullen ; de schuld der natuur betalen, sterven ;
— som, kapitaal, door een Staat opgenomen tegen eene zekere rente ; Binnenlandsche schuld, waarvan de renten binnenslands betaald worden; Buitenlandsche schuld, waarvan de renten buitenslands betaald worden;
— werkelijke (dadelijk rentegevende) schuld, (in Nederland: integralen)',
— vlottende schuld, schuld in schatkistpromessen en schatkistbiljetten, die dienen om de schatkist tijdelijk van kasgeld te voorzien;
— uitgestelde schuld, die eerst na delging van bestaande schuld rente zal dragen (ook passieve schuld genaamd, (in vroeger tijd in Nederland: restanten);
— (recht.) preferente schuld, die in eene failliete massa het eerst moet betaald worden;
— de oorzaak van iets kwaads, inz. begane misslag, overtreding: schuld aan iets hebben, van iets dragen ; dat is uwe schuld ; iem. de schuld van iets wijten ; de schuld op iem. gooien; schuld bekennen, zijne schuld is bewezen; vergeef ons onze schulden; de schuld van iets op zich nemen; het is buiten zijne schuld ; waar er twee kijven, hebben beiden schuld ; het regenachtige weer was schuld, dat wij niet gekomen zijn. SCHULDJE, o. (-s), kleine schuld.