Gepubliceerd op 06-12-2018

VERBAND

betekenis & definitie

VERBAND - o. (-en), het verbinden, verbintenis : ik wil het wel op mij nemen, maar zonder verband; onder verband liggen, gehypothekeerd zijn, (ook fig.) gehouden zijn tot; (recht.) onder verband als naar rechten; onder verband van personen en goederen;

— samenhang: die twee zaken staan met elkaar in verband; dit staat in verband met den oorlog; in verband met het bovenstaande;
— het causaal verband nagaan, de betrekking yan oorzaak en gevolg; er is hoegenaamd geen verband in dien stijl; iets uit zijn verband rukken, uit den samenhang met het andere;
— samenvoeging: het verband der pannen; (bouwk.) de steenen worden in verband opgemetseld, zoo gemetseld dat de voegen niet boven elkander komen; Vlaamsch verband (bij een éénsteens muur) de afwisseling der streksche- en der koplagen; de steenen op de plaats liggen in keperverband, de opvolgende rijen vormen telkens een hoek van 90° met elkander;
— (timm.) het verband van die deur is niet stevig;
— iets uit zijn verband, rekken, trekken, rukken, scheuren, (ook fig.): het verband van een schip, alle spanten;
— behoorlijke richting: iets, boomen in ’t verband plaatsen;
— (heelk.) zwachteling, omwinding, om de genezing te bevorderen: een verband van gips aanleggen, afnemen; den arm in een verband dragen. VERBANDJE, o. (-s).