HETGEEN, bepaling-aank. vnw. (o. van degene), datgene wat: hetgeen gij ziet is het park van het kasteel; ik blijf bij hetgeen ik gezegd heb;
— betr. vnw. hetwelk hetgeen op hetzelfde neerkomt; leve een gezelschap, dat niet onder het getal der gratiën blijft, hetgeen niet boven dat der muzen gaat.