Gepubliceerd op 13-09-2018

Knap

betekenis & definitie

1. KNAP, tw. nabootsing van het geluid, dat het plotseling bersten van een hard voorwerp maakt; knap daar springt het glas.

2. KNAP, m. (-pen), geluid, dat een brekend of knappend voorwerp geeft: de balk gaf een knap;
— (Zuidn.) bits antwoord: iem. met een knap antwoorden.
3. KNAP, v. (-pen), vlasbraak.
4. KNAP, v. (gemeenz.) spijs, eten: wij zijn aan de knap: de knap ophebben; (fig.) veel van de knap (van lekker eten en drinken) houden.
5. KNAP, bn. bw. (-per, -st), (w. g.) nauw, engsluitend die jas zit mij wel wat knap; welgevormd, welgemaakt: een knap gezicht; een knap meisje; een knappe man, vrouw; netjes: zij ziet er altijd heel knap uit; zij is altijd knap gekleed; bekwaam, geschikt, vlug hij is knap in zijn vak; een knappe werkman; iem. te knap af zijn, handiger, vlugger zijn dan hij; geleerd de knapste man van het land; toen ik hem kende, ging hij al voor bijzonder knap door; zooals het hoort, braaf, fatsoenlijk ik heb je altijd voor een knap man gehouden; dat staat je in ’t geheel niet knap; flink, in vrij hooge mate: hij is knap ziek, heeft knap de koorts; al vroeg in den avond was hij knap dronken.