Gepubliceerd op 31-08-2018

ARBEID

betekenis & definitie

m. moeite, inspanning van lichamelijke (of geestelijke) krachten om iets te verrichten, tot stand te brengen; werk dat moeite kost: leven zonder arbeid is geen leven; de boer oogst de vruchten van zijn arbeid; de arbeid op het veld, in de veenderijen; weinig arbeid voor veel loon; kunst wordt door arbeid verkregen;

— verloren arbeid vergeefsche arbeid;
— den arbeid hervatten, voltooien;
— aan den arbeid gaan, zijn, werken: zware, zure gezette arbeid;
— kamers van arbeid, vereenigingen om de gemeenschappelijke belangen van patroon en werkman te behartigen;
— ridders van den arbeid, leden der groote werkliedenvereenigingen in Engeland en Amerika;
— (scherts.) dat was ook een heele arbeid, niet veel moeite;
— (staathuishoudk.) gezamenlijke werkzaamheid der menschen in hunne maatschappelijke betrekkingen ; verdeeling van den arbeid; vrijheid van arbeid; voortbrengende arbeid;
— arbeidt adelt, zinspreuk van eene vrouwenvereeniging tot werkverschaffing; (spr.) arbeid verwarmt, luiheid verarmt;
— wat men gaarne doet, dat is geen arbeid;
— *t geld verzoet den arbeid, maakt dat men den arbeid niet met tegenzin uitvoert;
— de vrucht, de opbrengst van iemands werk, het tot stand gebrachte de arbeid uwer handen zal verwoest worden;
— (vooral van kunstwerken, geostesvoortbrengselen): de schilder heeft zijn arbeid tentoongesteld; tranen vielen op haar arbeid (borduurwerk b. v.):
— deze kleine arbeid (geschrift) werd gunstig ontvangen;
— (nat.) uitwerking eener kracht eene kracht verricht arbeid, als zij eene beweging doet ontstaan, belemmert of doet ophouden;
— (werktuigk.) arbeid eener kracht, ’t product van massa en snelheid;
— (veroud.) moeite, inspanning in ’t algemeen de dienaars hadden arbeids genoeg om ruim baan te maken (tegenwoordig werks),
— (w.g.) barensnood in arbeid zijn, gaan;
— [germanisme) gisting werking van bier enz.