Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Frankrijk

betekenis & definitie

Frankrijk - een der groote Eur. mogendh., gelegen tusschen 51°5 en 42°20 N.B. en 4°52 en 7°39 O.L. Noch de duinkust tot kaap Gris-nez, noch de steile krijtrotskust van daar tot den Seine-mond, heeft diepe insnijdingen. De enkele inhammen zijn trechtermonden van kleine rivieren. Tusschen de b. g. krijtkust en Cotentin dringt de breede Seine-baai het land binnen; de Z.-kust hiervan (de Calvados) is bezaaid met (Jura-) klippen. Van Cotentin tot den Loiremond steekt het schiereil.

Bretagne ver in den Oceaan uit. De granieten leisteenkust is hier wel niet hoog, maar meestal steil en sterk ingesneden. De W.-kust is een z.g. ria’skust, de diepinsnijdende zeearmen worden hier „rivières” genoemd. Vóór de kust liggen talrijke eilanden. Van het breede estuarium der Loire tot aan de Gironde vindt men een soort waddenkust, die met rotspartijen afwisselt. Er vóór liggen de eilanden Noirmoutier, Yeu, Ré en Oléron. De hooge duinkust tusschen den Gironde- en den Adourmond heeft slechts één opening, n.l. de golf van Arcachon. De Middell.-Zeekust vervalt in twee zeer ongelijke deelen:

1° dat van de Pyreneeën tot even voorbij de Rhône-delta: een sterk aangroeiende lagune-kust met zacht afgeronde bochten, slechts op enkele plaatsen door rotsen afgebroken;
2° van de Golf van Tos O.-waarts: de sterk gelede bergkust van Provence en der Rivièra.

De N.O. grens van F. gaat, als product van oorlogen en politieke combinaties, willekeurig dwars door het Vlaamsche laag- en heuvelland, de Ardennen en de Lotharingsche terassen heen. Die met Duitschland volgde eerst den kam der Vogezen, ging dan dwars door de Bourgondische Poort naar de Jura. (De vrede van 1919 heeft hierin verandering gebracht). De grens met Zwitserland gaat vrij willekeurig in de lengte over dit laatste gebergte heen en door het meer van Genève; die met Italië volgt ongeveer den hoofdkam der West-Alpen. De Pyreneeën vormen de grens tusschen Frankrijk en Spanje.

Landbeschrijving. F. bestaat uit 2 oude rompgebergten: het Centraal Massief en het Armoricaansche geb., en uit 3 bekkens: dat van Parijs, dat van Aquitanië en -’t Rhône-Saönebekken.

1) Centraal-Massief. Ofschoon dit ruim 80.000 K.M2. groote, oude rompgeb. in geen enkel opzicht het centrum van F. is, verdient het toch in zoover zijn naam, doordat het nergens de zee of een der landgrenzen aanraakt en omdat de voorn. landschappen van F. er om heen gegroepeerd zijn. De kern ervan bestaat uit kristallijne leien, door uitgestrekte granietmassa’s doorbroken en hier en daar door palaeozoïsche lagen bedekt. In bekkens liggen productieve steenkolenlagen en in het Z. een uitgestrekt gebied van horizontaal gelaagde Jurakalkgesteenten (de z. g. Causses) met karstverschijnselen. De tegenwoordige vorm van dit bergl. is een product van breuken en verzakkingen, van afslijping en van vulkanische erupties. Uit de vlakte van Languedoc en het Rhône-bekken verheft zich zijn rand als een steile, imposante bergketen. In het Z.O. heet deze: Cevennes, is daar 1000 a 1700 M. hoog; de Z. rand heet Montagne noire. Achter de Cevennes liggen eenige kale, golvende hoogvlakten, die Westwaarts dalen.

De N. helft van het Centr. Mass. is door twee, met vruchtbaren tertiairen bodem gevulde, door boven-Loire en Allier doorstroomde bekkens in drie deelen gescheiden. In het verlengde der Cevennes liggen de Montagnes de Vivarais, de Lyonnais en de Charolais; tusschen beide bekkens de Montagnes de Forez (1640 M.); eenigszins geïsoleerd, ten N. van het bekken der boven-Loire, de dicht begroeide granietbergen van Morvan (902 M.). Het W. deel van het Massief is een hoogvl. (gem. 500 M.), die in het 980 M. hooge granietplateau van Millevaches culmineert. In het midden, het hoogl. van Auvergne, verheffen zich vulk. geb. van verschillenden aard en ouderdom. In de Chaîne des Monts Dôme (Puy de Dôme, 1465 M.) hebben de laatste erupties nog in alluvialen tijd plaatsgevonden.

De Mont Dore is het 1886 M. hooge toppunt van het geheele Centr. Mass. Over het algemeen is het Centr. Mass. kaal en dor, de wouden zijn bijna uitgeroeid, waardoor de rivieren woest en onbestendig zijn geworden en veel puin mee voeren.

2) Het Armoricaansche bergl. Hiertoe behooren de schiereil. van Bretagne en Cotentin, de Vendée, deelen van Anjou en Maine en het W. deel van Normandië. Ook dit is een oud rompgeb. en bestaat hoofdzakelijk uit graniet, gneis, kristallijne leien en paleoz. lagen; enkele bekkens zijn met tertiaire gesteenten opgevuld. Het is tot een eentonig golvend heuvelland geërodeerd, waarboven de hardste gesteenten (graniet, kwartsietische zandsteen) als ruggen uitsteken, tot 420 M. hoog. Ze vormen twee langgestrekte hoogtenreeksen: de Noordelijkste loopt parallel met de N.-kust van Bretagne en bestaat uit de hoogten van Alençon (417 M.), de Collines de Maine, de Mts. de Bretagne en de Mtgne d’Arrée (390 M.). Deze ketenreeks is dikwijls doorsneden door rivierdalen; de Z.-keten vormt de waterscheiding, alleen de benedenLoire breekt er door heen. Hij loopt van de Gâtine (285 M.) tot de Mtgne Noire (326 M.). De hardste gesteenten steken ook als schiereil. en kapen in zee vooruit, terwijl de geweldige branding, ondersteund door de zeer hooge getijden, de zachte er tusschen weggeslagen hebben. De hoogste deelen zijn heidevelden, bedekt met granietblokken, praehistorische dolmen en menhirs. In de dalen treft men een parklandschap aan; de verspreide boerderijen zijn er met hooge heggen en boomrijen omgeven.
3) Het Bekken van Parijs ligt ingesloten tusschen de b. g. oude geb., de Vogezen en het Leisteen-plateau (de Ardennen); op andere plaatsen breekt het met meer of minder steile randen naar de vlakten van België en Bourgondië af. In het N.W. wordt het door het Kanaal van zijn voortzetting: het Engelsche heuvelland, afgesneden. De lagen waaruit het bestaat (Trias, jura, krijt en tertiair) liggen als vlakke schotels op elkander. De bodem van het centrale gedeelte, het landschap Isle de France, bestaat uit tertiaire lagen (zee-, meer-, en rivierafzettingen). Hier komen in verband met den bouw van het Bekken de rivieren van het Seine-systeem samen, n.l. Seine, Yonne, Marne, Oise met Aisne. De tertiaire afzettingen zijn ongelijk van natuur; zoo is het landsch. Brie, ten O. van Parijs, een vruchtbaar landbouw- en veeteeltgebied; de omstreken van Fontainebleau zijn met woud bedekte zandstreken. Isle de France is een mooi heuvelland, een parklandschap met Parijs als middelpunt.

In het W. grenst het Bekken door het krijtplateau van Normandië, Picardië en Artois aan het Kanaal. Enkele Z.O-N.W. loopende heuvelruggen, die den loop der rivieren beheerschen, o. a. in het Pays de Bray, verheffen zich boven dit plateau, waarvan de bodem een wei- en korenland is, terwijl de dalhellingen met loofwoud zijn bedekt In de zelfde richting loopt ook de N. rand van het Bekken, het heuvelland van Artois: een breede ± 200 M. hooge krijtrug, waarboven in ’t N.W. nog het bergland van Boulonnais uitsteekt. In ’t O. is het heuvelland van Artois van de Ardennen en van de uitloopers van den O. rand van het Bekken gescheiden door de voor het verkeer en de krijgsgeschiedenis zoo belangrijke Poort van St. Quentin-Bergen. Ten N. van het heuvelland ligt nog een deel van het Z.-Ned. laag- en heuvelland, dat sedert de oorlogen van Lodewijk XIV tot F. behoort, ’t Is door een duinkust, die bij de rotskaap Gris-nez begint, van de Noordzee gescheiden. In het O. deel van het Bekken stijgt elk der lagen langzaam en regelmatig O.-waarts op, om dan weer met een steilen wand (Côte of Escarpement) naar de volgende laag af te dalen. Deze steile wanden vormen concentrische, zacht gebogen heuvelreeksen, die zich van de Ardennen tot het Centr. Mass. uitstrekken.

De binnenste laag is de gem. 200 M. hooge O. rand van het tertiaire bekken, die zich uitstrekt van La Fère over Reims, Epernay (waar hij 280 M. hoogte bereikt) tot bij Fontainebleau. Hij is door talrijke rivierdalen in een mooi heuvelland opgelost. Dan volgen de twee krijttrappen van Champagne. De steile rand van de Westelijke loopt ongeveer over Bethel, Vitry, Troyes in de richting van Bourges. De oppervl. is een kale, stoffige hoogvlakte (Champagne pouilleuse); de O., onderste krijtlaag bestaat uit weekere lagen, met veel vruchtbaarder bodem. Slechts in ’t N.O. vormt hij een hoogtenreeks, het in den Wereldoorlog bekende Argonnen-woud. Dan volgen de drie trappen van de Jura-formatie, die de W. helft van het oude hertogdom Lotharingen vormen. De opp. van het Jura-plateau is een tamelijk eentonige vlakte, die zich met een 400 a 500 M. hoog escarpement boven het triasplateau van Lotharingen verheft.

Deze steile wand begint in ’t N. bij Mézières, loopt ten W. van de Maas als PI. van Woëvre en heet in ’t Z.O. PI. van Langres (608 M.) en Côte d’Or (636 M.). Van het triasplateau van Lotharingen behoort tot-nog-toe alleen het Z. deel tot F. Het is heuvelachtig en breekt met een steilen, tot 500 M. hoogen rand, de Mts Faucilles, naar het Saône-bekken af. In het O. is het begrensd door de Vogezen: een kristallijn bergmassief met afgeronde toppen, waarvan de W. zijde de minst steile is. Ook in het W. vindt men, behalve de triaslaag, de b. g. escarpementen, maar het randgebied is hier smaller. La Perche (285 M.) is het hoogste gedeelte. Het Z. deel van het Bekken van Parijs behoort niet tot het gebied van de Seine, maar tot dat der Loire, die er met een boog doorheen stroomt. Dit gebied ligt ingesloten tusschen het bergl. van Bretagne en het Centr. Mass. De smalste plaats tusschen beide gebergten is de Poort van Poitou.

Het grootste gedeelte is een 120 a 200 M. hoog, vlak plateau van het benedenkrijt in het O. en begrensd door gesteenten der Jura-formatie, waartoe ook het eentonige kalkplateau van Berry behoort. Ten Z. van den grooten Loire-boog ligt de ± 100 M. hooge, tertiaire vlakte Sologne, een moerasgebied vol meertjes afwisselend met heide- en struikwildernis. Ten N. van de Loire ligt de uiterst vruchtbare iets hooger gelegen, volkomen vlakke Beauce, met leembodem bedekt, en één uitgestrekt korenveld. Het W. gedeelte van dit Z. van het Parijsche Bekken, het landschap Touraine, is een krijthoogvlakte, waar tuinen en akkers, bosschen en parken, kasteelen, dorpen en oude schilderachtige steden met elkander afwisselen. Door de Poort van Poitou staat het in verbinding met 4) het Bekken van Aquitanië. Dit ligt in den vorm van een driehoek tusschen de beide genoemde oude rompgeb., de Pyreneeën en de Golf van Biscaye. Door de Poort van Carcassonne is het verbonden met de vlakte van Languedoc. De oudste lagen (Jura en Krijt) liggen in het N.O., waar zij de landschappen Saintonge, Périgord en Guyenne vormen.

Over het algemeen is dit gebied heuvelachtig; alleen is de streek, waar de Lot in een woeste canon doorheen stroomt, een onvruchtbaar kalkplateau. De dalen der Dordogne en haar zijrivieren en der Charente zijn vruchtbaar, de hellingen met wijnbergen begroeid. De kust bestaat uit een afwisseling van rotsen en kleipolders, soms door zandduinen van de zee gescheiden. De bodem van het midden en laagste gedeelte van het Bekken (Gascogne) bestaat uit tertiaire gesteenten. Het vruchtbare dal der Garonne heeft veel van overstroomingen te lijden.

Aan den N. voet der Pyreneeën breidt zich een reusachtige, half cirkelvormige plioceene en diluviale puinkegel uit (het landschap Armagnac), die van 700 M. hoogte naar alle kanten tot 100 M. afdaalt. Garonne en Adour en hun talrijke zijrivieren hebben er diepe dalen in uitgesneden. In het W. ligt het driehoekige, 60-130 M. hooge, met heiden bedekte, vlakke plateau der Landes. Onder den zandbodem ligt een voor het water ondoordringbare oerlaag, „Alios”, waardoor dit gebied op vele plaatsen moerassig is. Van de zee zijn de Landes door hooge duinen gescheiden, waarachter de kleine rivieren een reeks meren (étangs) gevormd hebben..

5) Het Rhône-Saône-bekken, met de vlakte van Languedoc. Tusschen Alpen-Jura en den steden O. rand van het Centr. Mass. ligt het langgerekte Rhône-Saône-bekken of Bekken van Bourgondië. In het N. wordt het begrensd door de Côte d’Or, het plateau de Langres en de Mts Faucilles. Het bekken kan men in twee, vooral ten opzichte van klimaat en plantengroei, zeer verschillende deelen scheiden, die met elkander door de smalle Poort van Montélimar verbonden zijn. Het N. bekken is een gem. 50 K.M. breed plateau, met onvruchtbaren zand- en grintbodem, maar doorsneden door vruchtbare, breede dalen; de begrenzende gebergten zijn met wijngaarden bedekt. Door dit bekken stroomt de Saône, die zich bij Lyon met de Rhône vereenigt, welke laatste, dan den N.-Z. loop der Saône overneemt. Ten N.O. van Lyon is de vlakte tusschen de rivieren bedekt met de afzettingen van den diluvialen Rhône-gletsjer, het Pays des Dombes. Bij Montélimar stroomt de Rhône tusschen vooruitspringende krijtheuvels van Alpen en van Centr.

Mass. door. De alluv. Z.-Rhônevlakte heeft een driehoekigen vorm en zet zich W.waarts in de vlakte van Languedoc voort. Soms met duinen bezette schoorwallen aan de kust sluiten de lagunen (étangs), oude zeeboezems, van de zee af, waarna deze langzamerhand verlanden. Voor nieuw materiaal zorgen de slibrijke rivieren, in de eerste plaats de Rhône. De delta van de Rhône heet La Camargue, vroeger een moerassige wildernis, in den laatsten tijd echter ingepolderd. Ten O. der delta ligt de dorre puinvlakte La Crau.

6) De grensgebergten. De Jura is een gevouwen ketengebergte, hoofdzakelijk bestaande uit Jura- en krijtkalksteen. De ketens zijn het dichtst aan den Zwitserschen kant. Op Fr. gebied krijgt het gebergte meer het karakter van een door het dal der Doubs doorsneden plateau, dat trapsgewijs naar de vlakte van Bourgondië afdaalt. De hoogste rug is de Crête de la Neige (1723 M.). De grens tusschen F. en Italië gaat meestal over de hoogste kammen der W.-Alpen. Hoogste top is de Mont Blanc (4810 M.). Door het dal der Argent is het kleine zelfstandige bergland van Provence van de Alpen gescheiden. ’t Bestaat uit twee massieven van kristallijne en palaeozoische gesteenten: de Montagnes des Maures (780 M.) en de Estérel (616 M.), die aan den landkant begrensd worden door een ketengebergte van mezozoische kalk (Montagnes de Luberon). De sterk ingesneden kust en de beide oude massieven zijn met een rijken Mediterranen plantengroei bedekt, terwijl het kalkgebergte overigens kaal en dor is. Van de Pyreneeën behoort de aan lengtedalen arme N. helling tot F. De hoogste toppen op F. gebied zijn de Mont Perdu (3352 M.) en de Vignemale (3298 M.). Tot F. behoort ook het eiland Corsica, dat geogr. tot Italië gerekend moet worden.

Hydrographie. Het grootste gedeelte van F. behoort tot het stroomgebied van den Atl. Oceaan resp. Kanaal. De waterscheiding met het gedeelte, dat naar Noordzee en Middellandsche Zee afwatert, ligt op het steile Jura-escarpement, dat het Bekken van Parijs in het O. begrenst en op den O.-rand van het Centr. Mass. Deze waterscheiding kwam vrij wel overeen met de O.-grens van het Middeleeuwsche F. — In het Kanaal mondt, behalve enkele kleine rivieren als Canche, Somme, enz., het belangrijke rivierstelsel der Seine (stroomgebied 77.800 K.M2). Daar zij hun bronnen meestal in een kalksteengebied hebben, voeren zij zeer constant water. Op de getijrivier der Seine zijn de hooge vloedgolven gevaarlijk.

Bretagne heeft slechts kleine rivieren, de voorn. is de Vilaine. Het stroomgeb. van de Loire (121.000 K.M2.) is het grootste van F.. Dan volgen enkele kleinere rivieren als de Sêvre en de Charente en verder het stroomgeb. der Garonne-Dordogne (84.000 K.M2). Op de Pyreneeën ontspringt ook de Adour. Vroeger brak zij door den duinwal der Landes heen en mondde bij Cap Breton. Deze mond is echter verstopt en sedert is de rivier Zuidwaarts, omgebogen en heeft zich meester gemaakt van den mond der Gave de Pau, die vroeger een zelfstandige rivier was.

De Loire en Garonne, die hun brongebied hoofdzakelijk op voor water ondoordringbaar kristallijn gesteente hebben, hebben vooral sedert het uitroeien der wouden, een zeer wisselvalligen waterstand. Ten O. van de hoofdwaterscheiding hebben de rivieren een meridionalen loop. Op den Z. plateaurand van Lotharingen ontspringen zoowel de Maas als de Saône. Een deel van Lotharingen wordt door de op de Vogezen ontspringende Moezel (met de Meurthe) gedraineerd. De laatste rivier behoort tot het Rijngebied.

Klimaat. Klimatologisch kan men F. verdeelen in het sub-tropische Z.O. en het overige F., waarvan het klimaat onder den invloed van den Atl. Oceaan staat. Hier heerschen W. winden, in den zomer meer N.W., in den winter Z.W. Het klimaat van F. is, afgezien van enkele hoogere bergstreken, mild; nergens daalt de gem. temp. van de koudste maand onder +2,2° C. De gem. jaar-temp. liggen tusschen +10° en +15°. De hoogste temp. komen in het subtrop. Z.O. voor, nl. in de vlakten van Roussillon, Languedoc en Provence en aan de Riviera. De gem. Jan.-temp. is voor Marseille 6,4°, de gem. temp. der warmste maand (Juli) 22,1°. Dus warme zomers en zachte winters.

Warme winters heeft ook het W. van F., vooral het oceanische Bretagne. Gem. temp. der koudste maand in Bordeaux +5,6°, Brest +6,3°; de Juli-temp. zijn er resp. 20,6° en 17,9°. In het overige varieert de gem. Januari-temperatuur tusschen +2° en +3°. De 20° Juli-isotherme gaat van den Loire-mond, iets ten Z. van Parijs langs in de richting van Trier. Wat den regenval aangaat heeft het mediterrane Z.O. regenarme zomers (slechts 14% valt in het zomerhalfjaar). Het overige F. heeft regen in alle jaargetijden.

N.W.-F. met een maximum in den herfst, het O.-randgebied met een max. in den zomer (Midden-Eur. type), W.- en Midden F. met maxima in voorjaar en herfst. De regenhoeveelheid is zeer verschillend. In het algemeen zijn de W.-zijden van de hoogten veel regenrijker, dan de O.-zijden; in de W. Pyreneeën valt meer dan 1500 m.M.. Ook in het Centr. Mass. en op den rand van het Bekken van Parijs valt soms 1500 mM. en meer. In de bekkens is de regenval meestal matig, 600-800 mM., maar overal voldoende. Alleen in het midden van het bekken van Parijs daalt de regenval beneden 600 m.M.

Plantengroei. Uitgestrekte woudstreken komen in F. weinig meer voor, ’t meest nog op tertiaire zandsteenstreken, als het Forêst de Fontainebleau, en tegen de hellingen van sommige gebergten (Argonnen, Vogezen, enz.). Wèl ziet men veel kleine bosschen en boomgroepen, die parkachtig met wei-, bouw- en tuinland afwisselen. De onvruchtbare streken zijn met heiden bedekt, bijv. Champagne pouilleuse, de hoogvlakten van het Centr.-Mass, en Bretagne, de Landes, enz. Wat de flora betreft kan men F. verdeelen in 1) Midden- en N.O. F., die tot ’t Midden-Europ. gebied der gemengde wouden behooren;

2) de hoogere gebergten (Centr.-mass., Alpen, Jura, Vogezen) behooren tot het gebied der Midden-Eur. naaldwouden;
3) W.-F. in ’t Z.O. door de 20° C.-Juli-isotherm begrensd, die tevens de N.-grens van de Castanea vesca, de wijn- en maisbouw is. Dit gebied behoort tot dat der gemengde wouden van N.-Europa, de pijnboom komt er echter niet voor; wèl veel heiden en weiden. Dank zij de zachte winters wil de myrte aan de Z.-kust van Bretagne groeien. De wijnbouw is in dit gebied uitgesloten door de koele zomers;
4) W.-F., een overgangsgebied tusschen ’t N.W. Europ. en het Mediterrane gebied. Behalve de altijdgroene eik, groeien hier nog andere Z.-Europ. soorten, als Pinus pinaster, Laurus nobilis, enz.

Veestapel. Fr. bezit een zeer talrijken veestapel; alle huisdiersoorten zijn door tal van rassen vertegenwoordigd. Daar overal neiging bestaat den graanbouw in te krimpen en de oppervlakte aan weide steeds toeneemt, is een geregeld toenemen van den veestapel mogelijk. Vooral in de laatste jaren is de hoedanigheid van den veestapel sterk vooruitgegaan, dank zij ook de maatregelen van Staatswege genomen om de fokkerij te bevorderen. Men schat het aantal paarden op meer dan drie millioen en kan onderscheiden rijpaard-, tuigpaard- en trekpaardrassen. Vooreerst wordt op verschillende plaatsen het Engelsch volbloedpaard gefokt. Vroeger was vooral van beteekenis het Limousijnsche paard, dat veel Oostersch bloed had, doch nu weinig meer voorkomt. Bekend is de Tarbais of Tarbéen in de N.-Pyreneeën, kleine paarden van 1.60 M. schofthoogte, krachtig, met mooi hoofd, hoogen schoft, breede, diepe borst, sterken rug en lenden, lang kruis en goed beenwerk. Zij zijn vooral verbeterd door kruising met Arabische en Engelsche hengsten.

Deze beide rassen hebben in Z.-Frankrijk veel invloed uitgeoefend en de Anglo-Arab., een kruising, waarin vooral bloed van beide rassen voorkomt, geniet een groote reputatie. Onder de paarden met Oostersch type mag ook nog genoemd worden het Camargue-paard, dat zeer klein is. Harddravers worden vooral gefokt in Normandië; zij behooren tot de beste dravers op de lange baan. Onder de tuigpaarden is het meest bekend het Anglo-Normandische ras, ontstaan door kruising van de oorspronkelijk in Normandië voorkomende rassen, de Cotentins en de Mellerauts met het Engelsch volbloedwas. Het Anglo-Normandisch tuigpaard is een luxe-koetspaard van flinke maat, goede vormen en temperament, en met flink uithoudingsvermogen, en uitstekenden gang. Dit tuigpaard is een der beste uit Europa en wordt in Nederland wel ingevoerd en in de Betuwe wel voor kruising gebezigd. Het Fransche leger koopt in Normandië veel artilleriepaarden. Behalve dit ras komen in Normandië voor de Normandische kleppers, kleine koetspaarden, niet door Engelsch bloed veredeld.

Van de trekpaarden is zeer bekend de Percheron, gefokt in het graafschap Perche. Dit ras leverde vroeger veel trampaarden, ook in Nederland. Vooral de kleine Percherons waren daarvoor geschikt. Nu door het in gebruik komen van electrische beweegkracht de vraag naar kleine Percherons zeer gering werd, is de groote Percheron meer op den voorgrond getreden. Dit is een zwaar trekpaard, uitsluitend voor stappend werk. Een tweede trekpaardenras, dat zeer talrijk vertegenwoordigd is, is de Boulonees, meestal grauw- of roodschimmel, groot van stuk en zwaar. Zoowel in stap als in draf is het te gebruiken; hij kan tot de beste trekpaarden gerekend worden. Het zwaarste trekpaard is het Bourgondische paard in het N.O. van Frankrijk.

Wat het rundvee betreft, bezit Frankrijk niet veel melkveerassen. Het meest bekend is het Normandische ras, dat behalve in Normandië veel in de omgeving van Parijs wordt gehouden voor de melkproductie. De kleur is bruinbont, het lichaam vrij zwaar en goed gevormd, de melkproductie ruim 3000 L. per jaar. Minder melk geven de Bretonsche runderen, die in de vlakke streken zeer klein zijn, soms hoogstens 1 M. De melkgift is 1900-1800 L. met ruim 5% vet. In het Département du Nord treffen wij het Vlaamsche ras aan, dat ook in België en O.- en W.-Vlaanderen voorkomt en tot de goede melkrassen behoort. Genoemd dient nog te worden het hoornlooze Sarlabot, ongehoornd Suffolk- of Dutrône-ras, dat een 50-jaar geleden zeer beroemd was en ook in ons land af en toe werd ingevoerd. De meeste Fransche rassen zijn voor vetmesting geschikt en tevens voor trekdienst. De meeste geven weinig melk.

Het meest melkgevend is het ras van Parthenay, voorkomend in het gebied van de monden van de Gironde en de Loire. Een der meest bekende rassen is het Limousijnsche ras, goed voor vetmesting en voor arbeid, vooral voor landbouwwerk. Nog grooter en beter trekdieren levert het ras van Garonne (schofthoogte 1.55-1.75 M.). Het ras, dat de laatste jaren het meest de aandacht trekt, is het ras van Charolais, oorspronkelijk voorkomend in de departementen Seine en Loire en nu over geheel Midden-Frankrijk verspreid. Vooral de geschiktheid voor vetmesting en de vroegrijpheid heeft men bevorderd en de groote markten te Parijs en Lyon worden door dit ras bevolkt. De dieren zijn regelmatig gebouwd, hebben een vleezigen romp, kleinen kop en matig sterke beenen. De huid is week en losliggend, de kleur geelachtig, roomkleurig. Het vleesch is van uitstekende kwaliteit. Geschiktheid voor arbeid en voor melkproductie zijn gering.

Voor vetmesting wordt in verschillende departementen ook wel het Engelsche shorthornras gebezigd. — De schapenfokkerij is in verschillende deelen van F. van veel belang. In het Noorden en N.W. worden vooral vleeschschapen gehouden, die deels door kruising met Engelsche rassen vroegrijper en meer in de vleeschrichting ontwikkeld zijn. Zoo de schapen van Vlaanderen, Pas de Calais, de Somme en Normandië. De zilte weiden aan de kust van Normandië leveren schapen, waarvan het vleesch om den uitstekenden smaak zeer gezocht zijn. De wol van deze rassen is van inferieure kwaliteit.

De beste wol leveren de Merino’s, de Rambouillets en Mauchamps en verder de rassen van Beauce, Brie, Soussons, Champagne. In Zuid-Frankrijk wordt veel schapenmelk geconsumeerd en komen melkrassen voor; in het departement Aveyron maakt men de bekende Rocquefortkaas uit schapenmelk. — De varkensteelt is vooral van belang in de Ardennen, in Bourgondië, in Auvergne, in Limousin en Dauphiné en tal van andere streken. Er is zeer veel gekruist met de Engelsche vleeschrassen, waardoor veel verbetering is gekomen. In sommige streken worden de varkens gebezigd voor het zoeken van truffels. — De geitenfokkerij is vooral van beteekenis voor de armere streken.

Bevolking. Nadat Caesar de Galliërs onderworpen had, werden dezen geromaniseerd en doordat in de 6e eeuw de Britten uit Brittannië er kwamen, bleef alleen in Bretagne tot nu toe de Keltische taal bewaard. Gedurende de Volksverhuizing zijn ook talrijke Germaansche elementen in de Fr. bevolking gekomen: Franken in ’t N., W.-Goten in ’t Z., Noormannen in Normandië, Bourgondiërs in het Rhône-Saônegebied; maar dezen hebben zich geheel met de oorspr. geromaniseerde bevolking geassimileerd. De rijke F. kultuur is ontstaan uit een vermenging van Romaansche, Keltische en Germaansche factoren, gepaard met de bijzonder gunstige ligging van het land. Hierdoor kan men ook den grooten invloed verklaren, dien zij in den loop der tijden op de beschavingsgeschiedenis der omliggende volken gehad heeft. Ook zijn de in de laatste eeuwen door de Franschen bezette gebieden, op weinige uitzonderingen na, geheel verfranscht. De grens van het Middeleeuwsche F. volgde de heuvels van Artois, den Z.-rand der Ardennen en de steile randen van het Bekken van Parijs en van het Centr.-Mass. Van alle sedert veroverde landen wordt alleen nog in het gebied van Nizza Italiaansch en in het N.-deel van Fransch-Nederland Nederlandsch (Vlaamsch) gesproken. Ook de Elzas heeft steeds zijn Duitsch karakter bewaard. — F. had in 1911 39.600.000 inw., wat bij een oppervl. van 536.500 K.M2. een gemidd. dichtheid van bijna 7 per K.M.2 geeft.

Slechts enkele deelen zijn dicht bevolkt (meer dan 150 per K.M2.). n.l. het Centr. deel van het Bekken van Parijs, met Parijs-zelf als middelpunt, en verder enkele industriestreken: Dept. Nord (340 per K.M2.), de omstreken van Lyon en St.-Étienne, het beneden-Seine-gebied, om Nantes en om Toulouse en het ijzergebied van Lotharingen. Verschillende kuststreken hebben een bevolking van meer dan 100 per K.M2.; Pas-de-Calais (158); tusschen Somme- en Seinemonden (138); N. en W.-kust van Cotentin, de kusten van Bretagne en der Middell. Zee, vooral tusschen Marseille en Toulon en de Riviera. Matig bevolkt (75-100 per K.M2.) zijn nog de meeste groote rivierdalen zoover zij de heuvellanden doorsnijden, het Rhône-Saône-bekken en het gebied aan den voet der Pyreneeën. Het overige platteland heeft een dichtheid van 75-40 per K.M2; onvruchtbare streken als Champagne pouilleuse, Sologne, het plateau van Langres en groote deelen van het Centr. Mass., Alpen en Pyreneeën, de Landes enz., nog minder (Landes 31, Hautes Alpes 19, Basses Alpes 15). — De vermeerdering der Fr. bevolking is in de laatste eeuw zeer gering geweest. In 1801 had het tegenw.

Fr. gebied 27.350.000 inw., in 1861 35.845.000, in 1881 37.672.000, in 1901 38.962.000 en in 1911 39.601.509. Tusschen 1901 en 1911 is dus de bevolking slechts met 1,6% toegenomen, terwijl in deze zelfde periode die van Engeland met 8%, die van Duitschl. met 15% vermeerderde, en dat terwijl in deze twee laatste landen de emigratie zooveel sterker is, dan in F. De kleine vermeerdering der Fr. bevolking is daarenboven bijna uitsluitend beperkt tot enkele groote steden, industrie-, mijn- en kuststreken. Parijs en omgeving (’t Seine-dep. en Seine-et-Oise) hadden in het b.g. 10-jarig tijdvak een vermeerdering van resp. 13% en 15%. Het dept. Alpes Maritimes heeft de grootste bevolkingstoename (+ 21,5%), dank zij de heerlijke Riviera.

In bijna het geheele platteland met de provinciesteden incluis nam de bevolking af. In sommige streken (b.v. in het zuidelijk deel van het Noord-Fransche bekken, de Noordkust van Bretagne, het Charente gebied, de Landes, enz.) is de afname pas na 1906 begonnen. Het sterkst was de vermindering in het Dept. Eure, -13%, in het kalkgebied van de Lot (Lot -9%), in Nivernais, -7,5%. In 1912 hadden in F. gem. 1,90 geboorten per 100 inw. plaats, de meeste in Finistère, 2,71, Pas-de-Calais 2,66, Morbehan 2,58. ’t Minst in Gers 1,30 en Lot-et-Garonne 1,75.

In 1911 woonden in Fr. 1.133.000 vreemdelingen meest Italianen, en Belgen. Verreweg het grootste deel der bevolking behoort, of heet te behooren, tot de R.K. Kerk, die onder het bestuur staat van 17 aartsbisschoppen en 67 bisschoppen. De meeste protestanten behooren tot de Gereformeerde kerk, die bestuurd wordt door een Raad van Administratie te Parijs.

Middelen van bestaan. Over het algemeen is het Fr. volk arbeidzaam en spaarzaam, zoodat een groot kapitaal is opgehoopt, waardoor de econ. welvaart zeer wordt gediend. Maar aan den anderen kant wordt deze ook tegengewerkt, doordat er een groote massa kleine renteniers door ontstaat. Ook werkt de kapitaal-ophooping den stilstand der bevolkingstoename in de hand en mitsdien ook gebrek aan voldoende arbeidskrachten. — Landbouw. F. is een belangrijk landbouwland gebleven. In 1911 waren 38.800 K.M2. (7%) woest land, 93.350 K.M2, (17%) woud en 396.800 K.M2. voor cultuur geschikt en hiervan waren 237.490 K.M2 (45% van het geheel) bouwland, enz., de rest 160.000 K.M2. (32%) weiland, braakland, enz. — In het Middell.-zee gebied met zijn droge zomers, is de landbouw beperkt tot de verbouw van wintertarwe, vruchtboomen en verder tot irrigatie-oase-cultuur; die dan meer het karakter van tuinbouw aanneemt. In het overige F. zijn de regens beter over het geheele jaar verdeeld, temperatuur en regenhoeveelheid gunstig.

De vruchtbaarheid houdt verband met de geologische gesteldheid. Zeer vruchtbaar zijn b.v. het mondingsgebied van Seine en Somme, de Beauce, het keupergebied van Lotharingen, Touraine, het randgebied van het Garonnebekken, de dalen der meeste groote rivieren, enz.; onvruchtbaar zijn daarentegen de hoogvlakten van het Centr. Mass. en Bretagne, de Sologne, Champagne pouilleuse en het plateau de Langres, de Landes, de Crau en de Camargue. In den laatsten tijd wordt veel moeite gedaan om deze laatste gebieden in cultuur te brengen. — Het voorn. landbouwproduct is tarwe, ’t Wordt in bijna geheel F. verbouwd. Andere korensoorten zijn haver, minder rogge, boekweit en gerst. Rogge en boekweit vooral in de onvruchtbare streken, gerst in ’t N. In de warmere streken (Aquitanië, Rhône-bekken) verbouwt men ook maïs, vooral aan den voet der Pyreneeën.

In 1913 waren bebouwd met:

tarwe 64.400 K.M2. opbrengende 878.332.000 ton haver 40.000 „ „ 543.381.000 „ rogge 11.960 „ „ 135.553.000 „ gerst 7.645 „ „ 109.402.000 „ (in 1912):

mais 4.820 „ „ 60.286.000 „ Andere belangrijke landbouwproducten zijn aardappelen, het meest in de gebergten en in het N. (15.200 K.M2., 1.298.495.000 ton), suikerbieten, vooral in het N. (2335 K.M2., (603.000.000 ton), vlas, vooral in Maine. Verder tabak, koolzaad, hennep, hop, enz.

Zeer belangrijk zijn de tuinbouw en ooftteelt. Groententeelt vooral in de aan zee grenzende gewesten, het Loire-dal beneden Orleans, het Moezelgebied, de artisjokkenteelt in de omstreken van Parijs, enz. Champignons worden geteeld o.a. in de kelders der vele kasteelen. Normandië en Bretagne leveren veel appelen en peren, Isle-de-France kersen, Lotharingen en de N. rand van Aquitanië pruimen. De berghellingen van de Z.-helft van F., tusschen de 400 en 700 M., leveren kastanjes, een hoofdvoedsel voor de bewoners van Auvergne. In geheel F. ook veel noten. Z.-F., vooral Z.Bourgondië, moerbeien (in verband met de zijdeteelt); het subtropische Z. O. levert zuidvruchten (olijven, citrussoorten, amandelen, vijgen, enz.). De belangrijkste tak van vruchtenteelt is de wijnbouw, die overal voorkomt, behalve in het N.W. De bekendste wijnsoorten, die ook veel uitgevoerd worden, zijn de Bordeaux-wijnen (uit ’t Gironde- en beneden-Charente gebied), de Bourgogne-wijnen, waarvan de beste soorten aan de Z.-helling van den Côte-d’Or groeien, de Champagne-wijnen, de beste op de hellingen der dwarsdalen, vooral bij Epernay en Ay; de muskaatwijn uit Provence en Languedoc. Uit het Rhône-gebied komen ook veel rozijnen in den handel.

De wijnoogst is van het weer afhankelijk, en daardoor zeer wisselvallig. Ook ongedierte (druifluis!) kan veel schade doen. In 1900 was de opbrengst 67.553.000 H.L., 38,92 H.L. per H.A. In 1912 waren 1.550.345 H.A. met wijn beplant, de opbrengst 59.000.000 H.L., de waarde der opbrengst werd op 1.785.425.000 francs geschat. — In de Provence is de cultuur van bloemen, ook voor den uitvoer, van belang. — Niettegenstaande de verwoesting der wouden had F. in 1911 nog 17% (93.350 K.M2.) boschland. De uitgestrektste wouden vindt men in het N.O. (Lotharingen, het brongebied van het Seine-systeem, de Jura en Savoie). In den laatsten tijd is in de berglanden en in de Landes weer veel voor de herbebossching gedaan; de pijnwouden der Landes leveren veel terpentijn, de Z.-gebergten kurk van kurkeiken. Een belangrijk boschproduct vormen de truffels, vooral in Périgord en de W.-uitloopers der Alpen. — Visscherij is een belangrijke bron van inkomsten aan alle kusten, vooral de sardientjesvangst aan de Atl. kust ten Z. van Brest en aan de Middell. zeekust.

Ze worden vooral in en bij Nantes verwerkt. De visschers van de N. kust van Bretagne gaan tot aan IJsland en Newfoundland toe. Van de Vlaamsche kust (Duinkerken) uit, wordt aan haringvisscherij gedaan. Ook aan de kust van Languedoc en Provence is de visscherij aanzienlijk, o.a. op tonijnen. De rotskusten leveren kreeften en krabben, in de Golf van Arcachon heeft men oesterteelt.

In 1910 was de opbrengst der kustvisscherij en van die op de Noordzee:

haring 20.414 ton, waarde frs. 4.746.000 makreel 11.277 „ „ 5.627.000 sardienen 26.390 „ „ 13.397.000 tonijnen 8.201 „ „ 5.516.000 kreeft 1.408 „ „ 3.435.000 oesters 248.666.791 stuks „ 779.000 De IJsland- en Newfoundlandvisscherij, waaraan ± 10.000 visschers en 424 schepen deelnamen, bracht 75.313 ton kabeljauw voor een waarde van 32.149.000 francs op. — Mineralen. F. is betrekkelijk arm aan mineralen. Het eenige belangrijke steenkolengebied ligt in het door Lodewijk XIV veroverde Fr.-Nederland (Henegouwen en Artois). Verder zijn er nog eenige kleine bekken in ’t bergland van Boulonnais, om het Centr.-Mass. (bij Creusot, St.-Etienne, Alais, Decazeville) en een paar onbeduidende bekkens aan den Z.-rand der Vendée, bij Montluçon, bij Angers, enz. In 1912 bedroeg de steenkool(en ligniet-) productie 41.308.580 ton. — Het rijkste ijzergebied van F. is het Jura-oölietgebied in Lotharingen. Ook wordt nog ijzer gewonnen in ’t Z. van het Centr.-Mass., in de cambrische lagen van Cotentin en Bretagne, in de devonische der Ardennen, enz. In 1911 werden 16.000.000 ton ijzererts en 4.426.469 ton ruw ijzer geproduceerd. — Ook aan andere metalen is F. niet rijk. Bij Vauley (bij Limoges) en in Morbihan vindt men tin, in het Z. van Auvergne zilverhoudend loodglans, een weinig zilver in Dauphiné, koper in Lyonnais, antimonium in Z.-Bretagne, enz.

Fosforiet wordt in Quercy gewonnen, steenzout in Lotharingen, zeezout uit den Atl. Oceaan aan de kust bezuiden den Loire-mond en in de Middell. zee. Aan goede bouwsteenen is in F. geen gebrek. De opbrengst in 1911 was: lood- en zilver 14.098 ton, zink 43.761 ton, koper 55 ton, antimonium 29.267 ton, arsenicum 18,985 ton, zout 1.339.303 ton. De opbrengst der steengroeven (bouwsteen, lei, fosfaat, enz.) had een waarde van 278.564.187 francs. — Industrie.

Ten gevolge van den weinigen rijkdom aan steenkolen vindt men de moderne groot-industrie slechts in de kolendistricten van N.-F. en van het N.O. van het Centr.-Mass. en verder ook in Parijs. Daarnaast heeft zich echter, over geheel F. verspreid, een belangrijke nijverheid ontwikkeld van een eigenaardig karakter, waarbij in een bepaalde streek of plaats een bepaalde tak op den voorgrond komt, die in perfectie wordt bedreven. Door den fijnen smaak en de groote technische bekwaamheid der Fr. werklieden kan met betrekkelijk gering kolen- en machine-gebruik een groote waarde gegeven worden aan de productie. De voorn. groot-industrie is de textielindustrie en hiervan weer de zijde-industrie vooral in Lyon en omstreken en in het Z. Rhône-bekken (Montpellier, Nîmes), verder wol- en laken-, vooral in N.-F., Champagne, Parijs en Nimes; katoen in Rouen en omgeving, Parijs, Lotharingen, Loirebekken, Roubaix; linnen in Vlaanderen en Picardië en het overige N. Angers enz.; kant in de Velay, W. Normandië en Vlaanderen (Bailleul), enz.

Zeer belangrijk is de confectie- en mode-industrie, waarvan Parijs het middelpunt is voor de geheele wereld.

Machine- en andere metaalindustrie is het belangrijkst in het N. en Lotharingen en vooral in St.Etienne en Le Creusot. Messen worden vervaardigd in St.-Etienne en in Chatellerault; Le Creusot en Bourges hebben wapenfabrieken. Het N. van F. heeft suiker-industrie. In 1912 waren in F. 220 suikerfabruiken, die 877.700 ton leverden. Ook leer-industrie. Angoulême heeft papierindustrie, Parijs en het Z.O. chemische industrie, vooral van zeep en parfumerieën. Chocolade-industrie in Parijs. Tengevolge van de belangrijke tuinbouw en vruchtenteelt, industrie van verduurzaamde levensmiddelen.

Uit de appels van Normandië wordt cider bereid (in 1912 17.874.000 H.L.). Belangrijke alcoholstokerij (3.350.000 H.L. in 1912). De bekendste soort is de cognac. Parijs en omgeving hebben een alzijdige nijverheid van artikelen, waar kunst of smaak bij te pas komen (articles de Paris), b.v. goud- en zilverwerk, bronzen pendules, bijouterieën, meubels, porcelein (Sèvres), natuurkundige en optische instrumenten, enz. Verder vervaardigen Limoges, Roanne en Montauban porcelein, fayence en émailwerk; Baccarat en Luneville glaswerk; Clermont rubberartikelen; Niort en Grenoble handschoenen; Niort kousen; Beauvais tapijten; de Jurasteden en Annecy uurwerken, enz. — Van de actieve bevolking van 1906 hielden zich 8.777.063 met land- en boschbouw, 5.979.216 met industrie, 281.000 in den mijnbouw, 78.000 met de visscherij bezig. — Handel. In 1913 bedroeg de waarde van den import ƒ 4.084.000000 van den export ƒ 3.3000.00.000. Deze bestonden vnl. uit de volgende artikelen:

import:

wol 698.800.000 fr.

granen 613.400.000 „ steenkolen 575.200.000 „ ruwe katoen 541.200.000 „ machines 323.700.000 „ ruwe zijde 317.300.000 „ wijn 275.600.000 „ huiden en bont 233.500.000 „ koffie 224.800.000 „ koper 207.000.000 „ rubber en getah pertja 199.500.000 „ hout 186.900.000 „ petroleum 144.900.000 „ chemische producten 138.600.000 „ vlas 122.900.000 „ export:

zijden stoffen 374.700.000 fr.

katoenen stoffen 367.400.000 „ bont 315.700.000 „ ruwe wol 294.200.000 „ automobielen 217.500.000 „ wollen goederen 211.300.000 „ wijn 200.300.000 „ articles de Paris, enz 190.800.000 „ ruwe zijde 161.700.000 „ metalen goederen 125.000.000 „ suiker 82.000.000 „ leer 66.900.000 „ vederen 58.700.000 „ boter 54.200.000 „ linnen garen 42.800.000 „ Voornaamste importerende landen:

Groot-Brittannië en Ierland 1.134.000.000 fr.

Duitschland 1.074.200.000 „ Vereenigde Staten 870.700.000 „ België 570.200.000 „ Rusland 461.800.000 „ Argentinië 396.700.000 „ Spanje 283.300.000 „ Italie 238.100.000 „ Voornaamste landen waarnaar geëxporteerd wordt: :

Groot Brittannië en Ierland 1.466.500.000 fr, België 1.119.200.000 „ Duitschland 869.400.000 „ Vereenigde Staten 420.800.000 „ Zwitserland 394.700.000 „ Italië 306.900.000 „ Spanje 151.200.000 „ Argentina 108.900.000 „ Verkeer. Fr. ligt zeer gunstig voor het verkeer, aan druk bevaren zeeën en men vindt er goede havens. De Oceaan en de Middell. zee zijn niet door onoverkomelijke gebergtemuren van elkander gescheiden, zoodat zij gemakkelijk met elkander in verbinding staan. Tal van eerste rangs landwegen komen in het land samen zoodat het een bemiddelende rol speelt in het verkeer tusschen N.- en Z.-Europa.

31 Dec. 1912 bestond de Fr. handelsvloot uit 15.949 zeilschepen, metende 624.521 ton en 1780 stoomschepen van 838.113 ton. De Fr. havens werden in 1912 aangedaan door 27.409 schepen, metende 30.586.106 ton, voornamelijk verdeeld over de havens:

Marseille 4.464 schepen 7.850.221 ton Cherbourg 913 „ 4.112.707 „ Le Hâvre 2.140 „ 3.590.497 „ Boulogne 2.357 „ 2.911.852 „ Rouen 2.261 „ 1.884.483 „ Bordeaux 1.456 „ 1.624.558 „ Duinkerken 1.233 „ 1.519.914 „ Het binnenwater-verkeer wordt in de hand gewerkt, doordat de rivieren grootendeels bevaarbaar en onderling door kanalen verbonden zijn. Het best bevaarbaar zijn de rivieren van het Seinestelsel en de Saône; minder goed: de Rhône, de Loire en Garonne. Hun getijrivieren zijn echter goed bevaarbaar. De drukste kanaalstelsels vindt men in het N. Zij gaan van Calais en Duinkerken uit en verbinden Schelde, Somme en Oise (Seine). Ook zijn Oise en Sambre (Maas), Aisne (Seine) en Maas met elkander verbonden. Het Marne-Rijnkan., verbindt ’t Seine-gebied met den Rijn en kruist Maas en Moezel. Van de laatste rivier gaat het Canal de l’Est naar de Saône; het Rijn-Rhône-Kan. gaat door de Bourgondische Poort naar de Saône, die door twee kanalen ook direct met het Seine-stelsel verbonden is, n.l. door het Saône-Marne-Kan. en het Bourgondisch kan. (Saône-Yonne); ’t Canal du Centre verbindt de Saône met de Loire; de laatste rivier is ook door middel van twee kanalen van uit het Seine-stelsel te bereiken, n.l. door het Yonne-Loire kan. en het Kan. van Orleans. Van de Loire bij Nantes gaat een kan. dwars door Bretagne naar Brest, een ander van de Vilaine naar St.-Malo; Loir en Cher zijn ook verbonden, ’t Canal du Midi gaat van de Middell. zee (bij Cette) naar de Garonne en dus naar den Atl.

Oceaan; het heeft verbindingen met het mondingsgebied van de Rhône. — F. heeft 8770 K.M. bevaarbare rivieren en 4800 K.M. kanalen. Voor het binnen verkeer dienden in 1912 15.141 schepen, waarvan 12.483 Fransche, 2168 Belgische, 475 Duitsche en 15 Nederlandsche. — Reeds vroeg was F. in bezit van uitstekende straatwegen en nog heeft het ’t beste landwegenstelsel van Europa. — De eerste spoorweg werd in 1828 aangelegd (St. Etienne-Andrezieux). Bij de wet van 1842 werd de aanleg van spoorwegen overgelaten aan particuliere maatschappijen onder toezicht en zoo noodig met hulp van den Staat. Deze legt nu zelf lijnen aan, die door maatschappijen worden geëxploiteerd en heeft daarenboven nog een belangrijk net van eigen lijnen, ’t Spoorwegnet convergeert naar Parijs. In 1830 had F. 38 K.M., in 1850 3083 K.M., in 1870 17.929 K.M., in 1890 36.895 K.M.,in 1913 51.431 K.M. spoorlengte, daarvan 10.645 lokaalspoorweg. — In 1912 710.557 K.M. telegraaf- en 1.707.358 K.M. telefoondraadlengte.

Nederzettingen. Parijs, 2.888.000, met de voorsteden 4.154.000 inw., is door zijn centrale ligging ten opzichte van het verkeersnet, zoowel van F. als van West-Europa, doordat het de hoofdstad is van een staat, die politiek, nationaal en confessioneel een sterk gecentraliseerde eenheid vormt, het sterk absorbeerende middelpunt van F. geworden. Daarbij komt nog de groote aantrekkingskracht, die van deze luxe-stad uitgaat, die sedert de Middeleeuwen tevens een centrum is van kunst en wetenschap en daarenboven een zeer belangrijken handel en industrie heeft. Slechts de havenplaats Marseille (551.000 inw.) aan de Middell. zee en de fabrieksstad Lyon (524.000 inw.) hebben zich naast Parijs als groote middelpunten kunnen handhaven. Behalve de drie genoemde hebben nog meer dan 100.000 inwoners: de havensteden: Bordeaux (262.000), Nantes (171.000), Le Hâvre (136.000), Rouen (125.000), Toulon (105.000), de fabriekssteden: Rijsel (Lille) (218.000), St.-Etienne (149.000), Roubaix (123.000), en verder Toulouse (150.000) centrum van Languedoc, Nizza (143.000) van de Riviera, Nancy (120.000) hoofdstad van Lotharingen, en Reims (115.000), centrum van Champagne. De plattelandsnederzettingen zijn zeer verschillend al naar de streek, waarin ze liggen. In het Bekken van Parijs met zijn N. en O. grensgebied en in het Rhône-gebied ziet men meestal aaneengesloten dorpen; in het overige F. woont de bevolking meer verspreid, vooral in het hoogl. van Bretagne en het W. deel van het Centr. Mass., waar bijna de geheele bevolking in op zich zelf staande hoeven of in gehuchten woont. De meeste gemeenten zijn klein; van de 36.241 hebben er 19.270 minder dan 500 inw.; 75% der Franschen wonen op het platteland of in kleine stadjes, slechts 14½% in groote steden en dan nog 10½% alleen in het Seine-departement (Parijs en omgeving).

Bestuur en Politieke verdeeling. Sedert 4 September 1870 is F. een republiek. De uitvoerende macht berust bij een voor 7 jaar door Kamer en Senaat, tot Assemblée nationale vereenigd, gekozen president. Deze wordt bijgestaan door een ministerie. Een Conseil d’Etat, gepresideerd door den minister van justitie, oefent de hoogste administr. rechtspraak uit.

De wetg. macht berust bij de Chambre des députés en den Senaat. De 597 députés worden voor 4 jaar door middel van alg. kiesrecht gekozen. De Senaat bestaat uit 300 leden, gekozen voor 9 jaar door de communale en départ, besturen. Vóór de groote revolutie was F. verdeeld in provincies, waarvan de namen nog dikwijls gebruikt worden; ’t waren Isle de France, Champagne, Lotharingen en de Loth. bisdommen, Elzas, Vlaanderen en Henegouwen, Boulonnais, Artois, Picardie, Sédan, Normandië, Bretagne, Maine, Anjou, Touraine, Orléannais, Berry, Nivernais, Bourbonnais, Bourgondië, Franche comté, Saumur, Poitou, Marche, Aunis, Saintogne en Limousin, Auvergne, Guyenne en Gascogne, Navarre en Béarn, Lyonnais, Dauphiné, Languedoc, Foix, Roussillon, Provence en Corsica.

Tegenwoordig (1919) is F. verdeeld in 87 departementen, waarvan de naam, meestal aan bergen en rivieren ontleend, ongeveer aanduidt waar ze te vinden zijn. ’t Zijn de volgende: Ain, Aisne, Allier, Alpes (Basses), Alpes (Hautes), Ardéche, Ardennes, Ariège, Aube, Aude, Aveyron, Territoire Belfort, Bouches du Rhône, Calvados, Cantal, Charente, Charente inferieure, Cher, Corrèze, Corse, Côte d’Or, Côtes-du-Nord, Creuze, Dordogne, Doubs, Drôme, Eure, Eure-et-Loir, Finistère, Gard, Garonne (Haute-), Gers, Gironde, Hérault, Ille-et-Vilaine, Indre, Indre-et-Loire, Isère, Jura, Landes, Loir-et-Cher, Loire, Loire (Haute-), Loire (Inférieure), Loiret, Lot, Lot-et-Garonne, Lozère, Maine-et-Loire, Manche, Marne, Marne (Haute)-, Mayenne-Meurthe et Moselle, Meuse, Morbihan, Nièvre, Nord, Oise, Orne, Pas-de-Calais, Puy-de-Dôme, Pyrénées (Basses-), Pyrénées (Hautes-), Pyrénées-Orientales, Rhône, Saône (Haute-), Saône-et-Loire, Sarthe, Savoie, Savoie (Haute-), Seine, Seine-inférieure, Seine-et-Marne, Seine-et-Oise, Sêvres (Deux-), Somme, Tarn, Tarn-et-Garonne, Var, Vaucluse, Vendée, Vienne, Vienne (Haute-), Vosges, Yonne, De departementen zijn weer onderverdeeld in arrondissementen, deze weer in cantons en gemeenten. Aan het hoofd van een depart. staat een prefect, van een arr. een sous-préfect, van een gemeente een maire. Deze laatste wordt gekozen door den gem. raad. De pref. en sous-pref. worden bijgestaan door besturen. De pref. van de Seine is tevens burgemeester van Parijs, terwijl ieder der 20 arr., waarin de hoofdstad verdeeld is, zijn eigen maire heeft.

Rechtspraak. De strafrechtspr. wordt uitgeoefend door juges de paix (cantonrechters); hierboven staan de cours correctionels, dan de cours d’assises, verder de 26 cours d’appèl en eindelijk het cour de cassation te Parijs. Aan de drie gerechtshoven van hoogste instantie is een jury verbonden. Voor burgerlijke zaken heeft men in ieder arr. een tribunaal, voor handelszaken dienen de tribunals de commerce.

Onderwijs. De voorn. der 15 universiteiten is die van Parijs met in 1913 41.109 (35.549 Franschen, 5.560 vreemdelingen) studenten. Er zijn 5 vrije (Katholieke) scholen. Alleen de Staat mag echter graden verleenen. — Het middelbaar onderwijs wordt gegeven in lycées (staatsscholen), colleges (gemeentescholen) en bijzondere inrichtingen (écoles libres). Het vroeger belangrijke onderwijs der geestelijke congregaties is verboden. — De lageronderwijs-inrichtingen zijn gesplitst in kinderscholen en écoles primaires supérieures.

Legerorganisatie:

I. Actieve Leger:
a. in Frankrijk: 21 legerkorpsen, de militaire gouvernementen Parijs en Lyon, 20 Jagerbataljons, 11 Alpen-Jagerbataljons met bergartillerie, 13 Vesting-regimenten (46 bataljons), 10 cavalerie-divisiën, 68 of 72 zware batterijen, b. in Noord-Afrika: XIX legerkorps (3 divisiën) in Algiers, 1 divisie in Tunis, troepen in Marokko. — II. Reserve-afdeelingen. Per legerkorps: 1 res. infanteriebrigade (die bij het actieve leger wordt ingedeeld), 1 reservedivisie (genummerd No. 51, 62 enz.). III. Territoriale afdeelingen. Een leger bestaat uit: Staf, 3-4 legerkorpsen, 1-2 cavaleriedivisiën, 1 regiment zware artillerie (9 batterijen); Technische troepen: 1 telegraafcompagnie, 1 luchtschippercompagnie, 1 vliegtuigafdeeling, 1 bruggetrein, 1 geniepark, Geneeskundige dienst, Munitie-en Verplegingstreinen, Bakkerijen, Veepark. Een legerkorps bestaat uit: 2 divisiën + 1 reserve-brigade. Een divisie bestaat uit: 2 brigades a 2 regimenten a 3 bataljons, 1 of 2 bataljons jagers, 1 eskadron cavalerie, 1 regiment (9 batterijen) artillerie, 1 compagnie pioniers, 1 compagnie ambulancetreinen. Voorts zijn ingedeeld: per infanterie-regiment 3 secties mitrailleurs a 2 geweren, per jagerbataljon 1 sectie mitralilleurs a 2 geweren, per infanterieregiment 12 bereden verkenners (reservisten van de cavalerie), per jagerbataljon 5 bereden verkenners (reservisten van de cavalerie). — Bij het legerkorps zijn voorts ingedeeld: 1 regiment cavalerie a 6 eskadrons (hiervan 1 eskadron bij elk der divisiën), 1 sectie mitrailleurs, 1 regiment artillerie (12 batterijen), 1 sectie zoeklicht, 1 compagnie pioniers, 1 parkcompagnie, 1 compagnie bruggetrein, ambulances; technische dienst: 1 telegraaf-afdeeling, 1 draadlooze telegrafie-afdeeling, 1 luchtvaart-afdeeling (6 vliegtuigen), munitie- en verplegingstreinen. — Cavalerie-divisie: 3 brigades a 2 regimenten a 4 eskadrons, 3 batterijen artillerie, 3 secties mitrailleurs, 1 afdeeling pioniers, 1 afdeeling wielrijders, 1 afdeeling geneeskundige dienst, 1 sectie vliegdienst, (3-6 vliegtuigen); technische dienst: 1 telegraaf-afdeeling, 1 draadlooze telegraaf-afdeeling, treinen, 1 of meer bataljons jagers kunnen toegevoegd worden.

Bewapening: Infanterie: Geweer, kaliber 8 m.M. (Lebel) met dolkbajonet. Cavalerie: Karabijn en degen. De lans hebben alleen de dragonders-, huzaren- en jagerregimenten bij de cavaleriedivisiën. — Artillerie: Veldkanon 7½ C.M. kaliber. — Zware artillerie: 15½ c.M. houwitser, 10½ c.M. kanon, 12 c.M. houwitser. Bijna elke Franschman dient 3 jaren in het actieve leger, 11 jaren in de reserve van het actieve leger, 7 jaren in het territoriale leger, 7 jaren in de reserve van het territoriale leger.

(Deze opgaven geven, voor zoover bekend, den toestand weer bij het uitbreken van den oorlog van 1914).

Financiën. De begrootingen voor 1913 en ’14 bedroegen: inkomsten 4.738.882.438 en 5.373.517.984 francs uitgaven 4.738.603.534 en 5.373.329.449 francs. De Fr. nationale schuld bedroeg in 1913 frs. 32.881.495.837, waarvan aan interest en afschrijving frs. 1.318.324.321 moest betaald worden. Gedurende den wereldoorlog is deze schuld enorm toegenomen.

Koloniën. Fr. is ook een groote koloniale mogendheid. Het Fr. kol. rijk is 10.577.752 K.M.2 groot, het aantal inw. wordt op 56.300.000 geschat. Hiervan liggen in Afrika:

K.M.2 inw. 1911 Algerië 575.289 5.563.828 Tunis (protectoraat) 125.130 1.956.962 Marokko „ + 500.000 + 5.000.000 Fr. /Sahara`` 2.394.000 450.000 Fr. W.-afrika 3.913.250 12.094.895 Fr. Equatoriaal Afrika 1.439.000 9.800.000 Fr. Oost-Afrika 120.000 213.000 Madagaskar, enz. 585.000 3.153.511 Comoren 2.169 95.000 Fr. Maskarenen, enz 5.914 173.822 Fr. Afrika 9.660.285 38.500.000 In Azië liggen:

Fr. Vóór-Indië 513 276.648 Fr. Indo-China 803.055 16.990.000 ‘t Chinese pachtgebied Kwang-tsjou-wang 1.000 159.000 Fransch Azië 803.568 17.266.648 In Amerika liggen:

St. Pierre en Miquelon 241 4.652 Fr. Antillen n.l. Guadeloupe, enz 1.780 194.000 Martinique 987 212.000 Fr. Guayana 88.240 49.900 Fr. Amerika 91.248 459.652 In Oceanië eindelijk Nieuw Caledonië 18.653 50.608 Verschillende eilandengroepen 3.998 30.462 Fr. Oceanië 22.651 81.070 Uit deze lijst blijkt, dat het zwaartepunt van het Fr. kol. rijk in Afrika ligt en daarvan is het dicht bij F. gelegen Algerië weer het voornaamste.

De drie dep. hiervan worden in de meeste opzichten met F. gelijk gesteld. Ook de andere koloniën hebben bijna alle zekere mate van zelfbestuur en de oudere zijn in de Fr. kamer vertegenwoordigd. Aan het hoofd van de administratie staat de minister van Koloniën, bijgestaan door een Conseil supérieur des Colonies. Tunis resorteert onder het min. van buitenl. zaken.

Litteratuur: (aardrijkskundig): E. Reclus, France, Algérie et Colonies; Ardouin-Dumazet, Voyage en France (in Series van 1893-1913); O. Barré, L’Architecture du Sol de la France, 1903; P. Vidal de la Blache, Tableau de géographie de la France, 1903; P. Vidal de la Blache et P. Camena d’Almeida, La France; A. Demangeon, La Picardie et les regions voisines, 1905; G. Geffroy, La Bretagne, 1905; E. Chantriot, La Champagne, 1907; J. Girard, Les Falaises de la Manche, 1907; R. de Félice, La Basse-Normandie, 1907; A. Vacher, Fleuves et rivières de France, 1908; A. Vacher, Le Berry, 1908; O. Reclus, La France à Vol d’oiseau, 1908; P. Camena d’Almeida, Frankreich (in Geogr. Jahrb. 1909); J. Calmette, Vidal e. a., Les régions de la France; E. de Margerie, La géogr. phys. du Berry, 1909; J. Haas, Frankreich, Land und Staat, 1910; E. Hanslik, Frankreich (in K. Andrees Geogr. d. Welthandel, 1910); R. Neuse, Landeskunde von Frankreich, 1910; Ch. Passerat, Les Plaines de Poitou, 1910; L. Jawiche, Le Massif Central, 1912; A. Bourgoin, Le Bas Limousin, 1912; O. Reclus, Atlas pittoresque de la France, 1913; Vie. de Romanet, Les Provinces de la Fr., 1913; C. Block, P. Vidal de la Blache e. a., Les Divisions régionales de la France, 1913; P. Joanne, Beschrijvingen der afzonderlijke departementen; Guides-Joanne; Baedeker: Paris et Environs; Le Nord-Est, le Nord-Ouest, le Sud-Ouest, le Sud-Est de la France; G. Houzel, Climatologie de la France, 1913; G. Bigourdeau, Le climat de la Fr., 1916; Annales du Bureau Centrale Meteor, de Fr.; Bulletins annuels des observations météorolgiques; Coste, Flore descriptive et illustrée de la France, 1901; G. Bonnier, Flore complête de France, Suisse et Belgique, 1911; O. Turquan, Contribution à l’étude de la Population et de la Dépopulation, 1902; H. Clément, La Dépopulation de France, 1910; (Ministère de l’ins.) Dénombrement de la population, 1911; (Ministère des Tr. p.) Statistique du mouvement de la population de France 1907-1910; A. Lorgnon, Origine de la nationalité française, 1912; J. Du Plessis de Grenédan, Géographie Agricole de la France et du Monde, 1903; Statistique de l’industrie minérale en France et en Algérie, 1911; Cambon, Hérubel e. a.; La France au travail, 1911; id., La France, Histoire et Géografie économique, 1911; A, Lacroix, minéralogie de la France et de ses colonies; (Ministère des Fr. p.) Ports maritimes de la France; P. de Rousiers, Les grands ports de France, 1909; A. Huart, Les Ports de commerce Français, 1911; id., France, Commerce et Navigation 1910; id., Statistique de la navigation intérieure; L. Brindeau, Ports transatlantiques, 1913; Tableau général du Commerce et de la Navigation, 1915. Verder verschillende gegevens in de Annuaire statistique de Fr. (sinds 1878), de Stat. Gén. de Fr. (sedert 1835); de Almanach national, ’t Journal officiel, de bulletins der verschillende ministeriën, en artikelen in periodieken, als La Géographie, Revue de Géographie, Annales de géogr., Bulletins des services de la Carte Géologique de la Fr.; enz. — Kaarten. Behalve de oude Carte de France, 1 : 80.000, geeft de Service géogr. de l’armée o.a. kaarten uit van 1: 500.000, 1 : 100.000 en 1 : 50.000, een Carte aéronatique 1 : 200.000 en een spoorwegkaart 1 : 800.000. Verder heeft men o.a. de Cartes départementales (1; 250.000), de C. Géologique, 1 : 80.000, de Cartes Michelin 1 : 200.000, enz.

Taal en letterkunde.

I. De taal. — Het Fransch behoort tot de groep van de Romaansche talen, alle voortgekomen uit het volkslatijn (sermo plebejus, lingua vulgaris), zooals dit gesproken werd in de provincies van het Romeinsche rijk. Het ontwikkelde zich in het Noorden van Transalpijnsch Gallië, dat door Julius Caesar van 57 tot 51 vóór Chr. veroverd werd. De beschaving en de taal van de Gallische bevolking konden zich slechts korten tijd tegenover die van den overweldiger staande houden. Keltische elementen zijn in ’t Fr., als men de geographische benamingen buiten rekening laat, zeer schaarsch. Woorden als: alouette, changer, chemise, en misschien nog een dertigtal andere, kunnen teruggebracht worden tot Lat. grondvormen, die aan het Keltisch ontleend zijn. Talrijker daarentegen zijn de woorden van Germaanschen oorsprong, een gevolg van de invallen, die de Franken en andere stammen in den loop van de 5de eeuw in Noord-Gallië ondernamen. Hiertoe behooren vele eigennamen, als: France, Louis, Gautier; krijgstermen, als: guerre, heaume; namen van dieren, boomen en planten, als: épervier, hareng, hêtre, roseau; namen van gebouwen, meubels en huisraad, als: beffroi, fauteuil, banc; bijv. n.w. en werkw., als: riche, frais, choisir, gagner en vele andere. Rekent men de in later tijd uit het Oud-Hoogduitsch, het Oud-Noorsch, het Oud-Engelsch, het Nederl. enz. mee, dan komt men al licht tot acht honderd woorden van Germaanschen oorsprong.

Zie: F. Brunot, Histoire de la langue franç. I, De l’époque latine à la Renaissance, Paris 1905; H. Suchier, Die franz. und provenz. Sprache und ihre Mundarten, in Gröber’s Grundriss der rom. Philologie; E. Mackel, Die germanischen Elemente in der franz. und provenz. Sprache, Heilbronn 1897. — De oorspronkelijke taalgrens van het Fr., die in den loop der tijden betrekkelijk geringe wijzigingen ondergaat, strekt zich uit in het Westen, van de Gironde tot de Vilaine, langs den Oceaan; ten gevolge van het binnendringen van de Kelten uit Cornwales, wordt sedert de 5de en 6de eeuw tot heden in Bretagne Bretonsch gesproken; in het Noorden loopt de grens langs het Kanaal; de Normandische eilanden behooren ook tot het Fr. taalgebied. Zij strekt zich hier uit tot Gravelines, waar het Vlaamsch begint, dat in Vlaanderen, sedert zijn staatkundige verbinding met Fr. onder Lodewijk XIV, voor het Fr. wijkt. Het wordt nog slechts gesproken in de arrondissementen Duinkerken, Hazebroek, en in eenige gemeenten van het dép. Pas-de-Calais.

Dicht bij Ménin (Meenen) gaat de lijn, die Fr. en Vlaamsch scheidt over de Belg. grens. Zij loopt dan verder ongeveer recht toe naar het Oosten en bereikt bij Eupen de Duitsch-Belg. grens. In het Oosten volgt zij nagenoeg, te beginnen bij Eupen, in Zuidelijke richting, de staatkundige grens van België. Malmédy is Romaansch. Het groothertogdom Luxemburg is bijna geheel Duitsch; Arlon en omgeving, met uitzondering van eenige gemeenten, is eveneens Duitsch. Ten Zuiden van Longwy loopt de taalgrens eenigen tijd over Duitsch grondgebied: hier zijn Metz en omstreken, Château-Salins, Dieuze, Lützelhausen, de bovenloop van de Brusche, Ban de la Roche, enz. Romaansch. Bij Münster zijn taal- en landgrens één, en volgen den kam van de Vogezen.

In het Zuiden neemt men gewoonlijk als grens tusschen het Fr. („langue d’oïl”) en het Provençaalsch („langue d’oc”) een lijn aan, die begint bij den Atlant. Oceaan, ongeveer samenvalt met de Gironde tot Villeneuve (Blaye), zich dan Zuid-Oostwaarts buigt naar Lussac, en van daar Noordelijk naar Angoulême en Mansle loopt, over de Vienne, verder Oostelijk tot de Allier, dan in de richting van Roanne (dép. van de Loire). Het z.g. Franco-Provençaalsch omvat een gedeelte van laatstgenoemd dép. en verder de dép. van de Rhône, de Isère, de Ain, dan Savoie, een gedeelte van Fr. Zwitserland en het oude Franche-Comté. Zie voor bijzonderheden en min of meer aanzienlijke wijzigingen: H. Suchier, Die Sprachgrenze, in Gröber’s Grundriss der rom. Philologie, 2de uitg. p. 712 en vlg. en A. Dauzat, La langue franç. d’aujourd’hui, Paris 1908. — Het volkslatijn heeft zich onder allerlei invloeden verschillend ontwikkeld niet alleen in de verschillende Romaansche landen, maar ook binnen de grenzen van het Fr. taalgebied. De dialecten, die hier ontstaan zijn en nog steeds voortleven, zijn in hoofdzaak de zeven volgende: het Normandisch, het Picardisch, het Waalsch, het Lotharingsch, het Bourgondisch, het dialect van Poitou en dat van l’Ile de France of het eigenlijk gezegde Fr. Het laatstgenoemde is nl. de officiëele, administratieve, letterkundige taal van Fr. geworden, hetgeen zijn verklaring vindt in het feit, dat, tengevolge van de troonsbestijging van Hugo Capet in 987, het koningschap bij de Westfranken, in ’t bezit gekomen was van de hertogen van Francië.

De uitwendige geschiedenis van de letterkundige taal staat voortaan in het nauwste verband met de bevestiging en ontwikkeling van de koninklijke macht. Zie: Schwan-Behrens, Grammaire de l’ancien français III, Matériaux pour servir d’introduction à l’étude des dialectes de l’ancien français, Leipzig 1913, en Atlas linguistique. — De Renaissance verdeelt de geschiedenis van het Fr. in twee tijdperken, dat van het oud en dat van het modern Fr. Deze splitsing is gegrond op belangrijke verschillen in klanken en vormen, woordenschat en syntaxis. Het oudste Fr. bevatten de glossen van Cassel en Reichenau, beide bewaard gebleven in handschriften van de 9de eeuw, de Straatsburger eeden van 842, de cantilène of séquence de Ste Eulalie van het eind van de 9de eeuw, het ontwerp van een preek over den profeet Jonas, la Vie de St. Léger, een gedicht van 40 strophen van 6 achtlettergrepige verzen (10de eeuw), en eindelijk een ander gedicht, la Passion, bestaande uit 516 achtlettergrepige verzen. Zie: E. Koschwitz, Les plus anciens monuments de la langue franç., Leipzig 1902. — Tot hiertoe is de letterk. taal sterk dialectisch getint. Dit wordt anders in de 12de eeuw. Het hofleven had in verscheiden deelen van Fr. een hooge vlucht genomen en daar nu dezelfde dichters en kunstenaars vaak van het ééne hof naar het andere trokken, kwamen zij er vanzelf toe hun dialectische eigenaardigheden af te leggen of althans te beperken en zich zooveel doenlijk aan de taal van een andere omgeving aan te passen.

Zoo zien wij, dat b. v. Chrétien de Troyes, die in de laatste helft van de 12de eeuw dichtte, ernaar streeft een taal te schrijven, die in alle deelen van Fr. verstaanbaar is. Hetzelfde verschijnsel valt ook, hier meer daar minder, waar te nemen in de gewestelijke oorkonden, en in de 14de eeuw is de algemeene landstaal in litteratuur en kanselarijdienst nagenoeg de eenig gebruikelijke. — Niet het allervoornaamste, — dat is het volkslatijn — maar toch een hoogst belangrijk bestanddeel van het Fr. is, van de oudste tijden tot heden, het klassiek Latijn. Honderden woorden, aan deze bron ontleend, vertoonen in hun uiterlijken vorm, in hun gebruik, in hun beteekenis de duidelijke sporen van hun antieken oorsprong. Reeds in de 13de eeuw is een latiniseerende strooming merkbaar. In de volgende eeuw beklaagt zich de vertaler van het Lotharingsche Psalmenboek over het gemis aan aequivalenten voor Lat. woorden als iniquitas, redemptio, misericordia, en redt zich uit de verlegenheid door er de vormen iniquité, rédemption en miséricorde voor in de plaats te stellen. De in de 15de en vooral in de 16de eeuw met groote geestdrift opgevatte studie van de klassieke oudheid, bracht schrijvers en dichters in steeds nauwer aanraking met het klassiek Latijn, dat allengs de internationale verkeerstaal geworden was en ook voor beschaafder en voornamer gold dan de gewone landstaal. Het gevolg was, dat velen zich beijverden om in deze zooveel mogelijk Lat. elementen op te nemen en, niet zonder groote verwarring in de spelling aan te richten, aan de oude overgeleverde Fr. woorden een klassiek aanzien te geven. In dit opzicht heeft de school van de Grands Rhétoriqueurs, aan wier hoofd Georges Chastelain (1419-1470) stond, grooten invloed uitgeoefend.

Haar devies was: „parler latin en français”. — Minder krachtig was de Italiaansche invloed. De veldtochten van Karel VIII en zijn opvolgers, en vooral het huwelijk van Hendrik II met Catherine de Médicis (1533) brachten de hofkringen en hoogere standen in voortdurende aanraking met de Italiaansche beschaving. Voorname dichters en geleerden, bouwmeesters en kunstenaars kwamen over de Alpen en weldra werd aan het hof een sterk geïtalianiseerd Fr. gesproken. Zie: Brunot, Histoire de la langue franç. II p. 209 en vlg. — Tegen dit indringen van vreemde elementen in de Fr. taal wordt protest aangeteekend o. a. door Joachim Du Bellay. In .zijn „Défense et Illustration de la langue franç”, (1549) wordt de stelling verdedigd, dat het Fr. tot denzelfden rang dient verheven te worden als de klass. talen en dat het Latijn allengs moet verdrongen worden. Bij het overnemen van vreemde bestanddeelen verlangt D.B., dat men met matigheid te werk ga en zich late leiden door analogie en welluidendheid. In de toepassing van deze beginselen zijn D. B.’s geestverwanten, de dichters van de Pléiade, niet altijd gelukkig geweest, met name in hun poging om de Homerische epitheta in het Fr. na te bootsen.

Samenstellingen als: (le vent) chasse-nue, (le mouton) porte-laine, (l’or) ôte-soin en dergelijke, hebben geen ingang kunnen vinden. — Terzelfder tijd beginnen nu ook bekwame en geleerde mannen de grondslagen te leggen voor de Fr. grammatica; zij trachten het taalgebruik onder regels te brengen, niet alleen ten gerieve van buitenlanders maar ook van hun eigen landgenooten. Aanvankelijk diende de Lat. grammatica hierbij tot richtsnoer, zooals het werk van Jacques Dubois „J. Silvii Ambiani in linguam gallicam isagoge” bewijst. In 1549 liet Louis Meigret van Lyon zijn „Tretté de la grammère françoèse” verschijnen, waarin hij o. a. opmerkt, dat het Fr. rijker is aan klanken dan de klassieke talen. Pierre de la Ramée, wiens „Grammaire” in 1572: verscheen, betoogt nadrukkelijk, dat men de taal niet aan banden moet leggen en dat men haar regels niet bij de hoogleeraren in de oude talen moet gaan zoeken, maar in het Louvre, in het Paleis van Justitie, in de Hallen, op het Grève-plein en op de place Maubert. Zie: Ch. Livet, La Grammaire franç. et les grammairiens du XVIe siècle, 1859. — De 17de eeuw is een tijdperk van rust. De letterk. taal draagt, evenals de geest van de heele litteratuur, een hoofsch-aristocratisch karakter.

Malherbe en met hem alle taalbeoefenaars van dien tijd zijn taalzuiveraars, die het als hun voornaamste taak beschouwen alles wat vulgair is uit de taal te verbannen en nauwlettend op te teekenen wat in de salons van de „précieuse” wereld verhandeld wordt. „Le bel usage” in regels vast te leggen, dat is hun hoofdbezigheid. Met hetzelfde doel stichtte Richelieu in 1635 de Académie française, die er voor te zorgen had „vaste regels aan onze taal te geven, smetteloosheid en welsprekendheid te bevorderen en haar geschikt te maken voor litteraire en wetenschappelijke doeleinden”. De meest gezaghebbende taalkenner van dien tijd is Claude Favre, Sieur de Vaugelas, wiens „Remarques sur la langue franç”, veel belangrijks en oorspronkelijks bevatten. Op taalkundig gebied erkent hij als opperste meester niet Priscianus of welke „grammaticale mogendheid” ook, maar alleen het gebruik; de taal, zooals zij aan het hof gesproken en door de beste schrijvers geschreven wordt, dient door allen als voorbeeld genomen te worden. Zij is, zoo meent Vaugelas, tot volmaaktheid gekomen en deze toestand moet onveranderd gehandhaafd blijven. — In de 18e eeuw heerschen dezelfde taalbegrippen. Grooten invloed vooral op het taalonderwijs had Lancelot’s „Grammaire générale”, bekend onder den naam van „Grammaire du Port-Royal”. Lancelot, zooals alle 18e-eeuwsche grammatici, legt steeds nauw verband tusschen logica en taal, streeft naar eenvoud, duidelijkheid en regelmaat, wekt bewondering voor de taal van de 17de eeuw, vooral voor die van Racine, en bevordert zoodoende het ontstaan van een aristocratische kunsttaal, die hoe langer hoe verder komt te staan van de middenstands- en volkstaal. Zie: A. François, La grammaire du Purisme et de l’Académie franç, au 18e siècle, Paris 1905. — Het plan door Grégoire in 1794 aan de Nationale Conventie voorgelegd, om de dialecten af te schaffen, moge al van zeer weinig inzicht in het wezen van de taal getuigen, toch heeft de Revolutie ingrijpende wijzigingen gebracht ook op taalkundig gebied.

De nieuwe ideeën hadden een verjonging en vermeerdering van den woordenschat ten gevolge; het aanzien, waartoe de derde stand geraakt was, maakte, dat de taal van de niet-aristocratische kringen zich steeds meer deed gelden, ’t geen nog in de hand gewerkt werd door de uit Engeland afkomstige en in Frankrijk gretig overgenomen theorie van de rechten van den mensch. De Fr. romantiek weet zich in het eerste kwart van de 19de eeuw niet alleen litterair maar ook vooral taalkundig los te maken van de klassieke overlevering door aan de algemeene omgangstaal ontleende woorden, uitdrukkingen en samenstellingen in ruime mate te gebruiken. De realisten gaan in het laatste kwart van de 19de eeuw nog verder in deze richting door b. v. talrijke argot-termen in de letterk. taal op te nemen, terwijl zoowel Fransche als Belgische en Zwitsersche letterkundigen een taal, het z. g. „français provincial”, schrijven, die in menig opzicht aanzienlijk afwijkt van het Parijsche type. Zie: F. Brunot, La langue franç. de 1815 à nos jours, in Petit de Julleville, Histoire de la langue et de la litt. franç. VIII, Paris 1899. — Reeds in de Middeleeuwen had het Fr. terrein gewonnen buiten de grenzen van Frankrijk. Na de verovering van Engeland door de Normandiërs in 1066, wist het Fr. d. w. z. het Anglo-Normandisch zich daar drie honderd jaar staande te houden. De eerste koning, die van zijn jeugd af Eng. sprak, was Hendrik IV (1399-1403). Ook in Italië, waar de „chansons de geste’! gretig ontvangen en vaak in een sterk gefranciseerd Italiaansch nagevolgd werden, neemt het Fr. een belangrijke plaats in.

Brunetto Latini, de leermeester van Dante, schreef er omstreeks 1265, zijn encyclopaedie „Li Trésors” in het Fr. Niet alleen in Spanje en Portugal, maar ook in Duitschland, Nederland en Noorwegen is de invloed van het Fr. aanzienlijk en komt o. a. aan het licht in de talrijke ontleeningen. Volgens het getuigenis van schrijvers als Pillot (Galliea linguae institutio, 1550) en den Vlaming Mellema (Dictionnaire flamand-français) was de kennis van het Fr. in de 16e eeuw zeer verspreid. Gedurende de 17e en de 18e eeuw, een tijd waarin de Fr. beschaving in Europa de eerste plaats innam, werd het Fr. in alle landen, soms met achterstelling van de eigen taal, bewonderd en beoefend. De Academie van Berlijn schreef in 1784 een prijsvraag uit over de algemeene verspreiding van het Fr. Het was de taal van de diplomatie, van de hoven, van de philosophie, van de wetenschappen en van het gezelschapsleven. Leibnitz schreef zijn Theodicee in het Fr.; Frederik II, Catharina II, Stanislas Poniatowski en Gustaaf III bedienden er zich geregeld mondeling en schriftelijk van. In de 19e eeuw is de aantrekkingskracht en de invloed van de Fr. letterkunde misschien nog grooter dan in de vorige.

Wat de taal betreft, haar gebruik schijnt iets minder algemeen dan vroeger. Buiten Europa hebben b. v. het Engelsch en het Spaansch zich een gewichtige plaats veroverd. Maar, al is het Fr. niet de internationale taal van de wetenschap en den handel, op velerlei ander gebied heeft het zich, ondanks geduchte aanvallen, krachtig weten te handhaven. Zie: Brunot, La langue franç. de 1815 à nos jours, in Petit de Julleville, Histoire de la langue et de la litt. franç. VIII, Paris 1899; A. Dauzat, La langue franç. d’aujourd’hui, Paris 1908. — De historische grammatica houdt zich bezig met de studie van de inwendige geschiedenis van het Fr. Zij tracht een verklaring te vinden voor de talrijke wijzigingen, die klanken, vormen, constructies en beteekenissen van den oorsprong af tot heden ondergaan hebben. Zij gaat, om enkele voorbeelden te noemen, de ontwikkeling na van de beklemtoonde open klinkers e en o in Lat. woorden als: mel en cor, die in het Fr. miel en cœur luiden; van het achtervoegsel — aticum in een Lat. woord als formaticum, Fr. fromage; zij geeft zich rekenschap van het ontstaan van een Fr. futurum ter vervanging van den Lat. vorm, die verloren gegaan was; van de veranderingen, die de Lat. woorden platea, plein, villa, groep huizen aan den voet van een kasteel gelegen, Fr. place, ville, in den loop der tijden in hun beteekenis doormaakten; van het ontstaan van de onpersoonlijke constructie il y a, enz. Zie de hierboven aangehaalde werken van F. Brunot, G. Gröber, en Chr.

Nyrop, Grammaire historique de la langue franç. Copenhague. — De Oud-fr. spelling is, zooals te verwachten was, een nabootsing van de Lat. Voor klanken, die het Lat. niet bezit of graphisch niet aanduidt, heeft het Fr. dan ook geen letterteeken. De verschillende e-klanken worden b. v. door één teeken voorgesteld, „l mouillé” door il en ill, „n mouillé” door gn, ign en ngn. Was in den beginne de spelling vrijwel phonetisch, deze toestand bleef niet lang gehandhaafd. Nieuwe klanken en klankgroepen ontwikkelden zich uit de oude, en het schriftbeeld onderging geenerlei verandering. Men schrijft nog altijd avoir als in de middeleeuwen, alsof de uitspraak van de laatste lettergreep ongewijzigd gebleven is. Hoe lang is de s niet blijven staan in woorden als teste, nadat zij in de uitspraak verstomd was ? Een beslist noodlottigen invloed op de Fr. spelling heeft de vooral in de 16de eeuw zeer sterke zucht tot latiniseeren gehad: er ontstonden vormen als: cognoistre (connaitre), doigt, scavoir, waarin het streven herkenbaar is om de Fr. woorden zooveel mogelijk op de Lat. te doen gelijken.

Sedert dien werd er weliswaar heel wat onnutte ballast over boord geworpen; Louis Meigret verdedigde in het midden van de 16de eeuw reeds de stelling: „Schrijf zooals je spreekt”; het „Hôtel de Rambouillet” stond aan de zijde van de vereenvoudigers; de Académie deed eenige, zij het ook heel bescheiden concessies. Met dat al is de Fr. spelling over ’t geheel genomen etymologisch gebleven. De pogingen, die in den laatsten tijd gedaan zijn om verbeteringen en vereenvoudigingen aan te brengen, en waaraan de namen van geleerden als Darmesteter, Clédat, Paul Passy, Havet, Paul Meyer, Brunot en Thomas verbonden zijn, bleven nagenoeg zonder resultaat. Zie: Ch. Lebaigue, La réforme orthographique et l’Ac. franç. Paris, 1898.

II. De letterkunde. — De weinige teksten, die uit de 9de en 10de eeuw tot ons gekomen zijn, nl. la Cantilène de sainte Eulalie, Poème sur la Passion en Vie de saint Léger, veroorloven niet te spreken van een letterkundig leven op Fr. bodem vóór de 11de eeuw. Het vruchtbaar en schitterend tijdperk, dat de jaren tusschen 1060 en 1270 omvat, moet ongetwijfeld een voorgeschiedenis gehad hebben; bij gebrek aan vaststaande feiten is men er evenwel tot heden niet in geslaagd zich een bevredigende voorstelling van haar aard en beteekenis te vormen. Zie: Ph. Aug. Becker, Grundriss der Altfranz. Literatur, Heidelberg 1907; Gaston Paris, La littérature franç. au moyen âge, Paris 1913. — De belangrijkste dichtwerken uit dit glanstijdperk behooren tot de epische poëzie. Zij worden verdeeld in drie groepen of „cycles”. De eerste is die van het nationale heldendicht, „chanson de geste”. De tweede bestaat uit een reeks gedichten, „romans” geheeten, waaraan tal van wonderverhalen, uit Armorica en Engeland afkomstig, ten grondslag liggen: Tristan en de Lais van Marie de France zijn de oudste.

Frischheid en bekoorlijkheid kenmerkt hun verhaaltrant; liefde en hartstocht worden er met soms aangrijpende kracht uitgebeeld. De later volgende Arthur-romans van Chrétien de Troyes, Raoul de Houdan en Renaut de Beaujeu vertolken den hoofschen geest, „l’esprit courtois”, die aanvankelijk vreemd was aan de Keltische poëzie. Zelfs kerkelijke legenden, zooals die van de Graal, dringen er ten slotte in door en wijzigen hun karakter. (Zie BRITSCHE ROMANS). Naast deze twee groepen bestond er een derde: de „cycle de l’antiquité”, waarin de oudheid, Troje en Thebe, de helden Eneas, Alexander en Caesar, in de Middeleeuwen haast even populair als Karel de Groote en Arthur, verheerlijkt werden. Hoogst eigenaardig is de naieve manier, waarop de heldenfiguren ons als tijdgenooten van den dichter worden voorgesteld. Tot de voornaamste gedichten van dezen cyclus behooren: Lambert le Fort’s Alexandre (Zie ALEXANDER-ROMANS), Benoît de Sainte-More’s Roman de Troie, de Roman d'Enéas en de Roman de Thèbe, beide anoniem. Bij deze drie soorten voegden zich weldra navolgingen van eerst in het Lat. vertaalde Grieksche en Byzantijnsche romans, als: Apollonius de Tyr van Gautier d’Arras, Cligés van Chrétien de Troyes, Aucassin et Nicolette, Flor et Blanchefleur en Le Roman de la Violette. — Stelden zich de dichters van deze epische verhalen ten doel den lezer te leeren en te stichten, die van de fableaux of fabliaux, korte vertellingen, wisten het publiek te boeien door hun soms zeer groven spotlust, hun „esprit gaulois” bot te vieren. — Tot de verhalende dichtsoort behooren ook de isopets, verzamelingen van uit het Lat. vertaalde fabels. Oorspronkelijk hadden zij een moraliseerend karakter.

De Roman de Renart (Zie REINAERT), waaraan niet één maar verscheidene dichters gewerkt hebben, ademt een anderen geest. Hij dankt zijn ontstaan aan tal van volksverhalen, waarin de dieren als hoofdpersonen, als typen, ieder van een eigennaam voorzien, optreden. De satire, een element, dat hun oorspronkelijk vreemd was, speelt allengs in de Reinaart-verhalen, waarvan de oudste tot de 12de, de jongste tot de 14de eeuw behooren, een belangrijke rol. Zie: L. Sudre, Les Sources du Roman de Renart, Paris 1893; L. Foulet, Le Roman de Renard, Paris 1915. — Niet alleen in het Zuiden, ook in Noord-Frankrijk heeft de lyrische poëzie een tijdperk van bloei gekend. De voornaamste dichtvormen waren de „romance” en de „pastourelle”, waarbij zich later, onder den invloed van de troubadours, de „jeux-partis” en de „serventois” voegden. In de Xllde eeuw treden op den voorgrond de dichters: Renaud, de rentmeester van Coucy en Conon de Béthune, in de 13de: Gace Brulé, Thibaut de Champagne en Colin Muset. Zie: A. Jeanroy, Les Origines de la poésie lyrique en France au moyen âge, Paris 1904 (2e uitg.). — Het verlangen, dat de hoogere standen aan den dag legden, om ingelicht te worden over den oorsprong van hun geslachten en den loop van de gebeurtenissen van hun tijd, spoorde de historiographen, die tot hiertoe geregeld in ’t Lat. schreven, aan nu ook de taal van ’t volk te gaan gebruiken. Zoo schreef omstreeks 1150 Gaimar zijn Histoire des Anglais, Wace zijn gedichten Brut en Rou, en Benoît zijn Histoire des ducs de Normandie in ’t Fr.

In verzen gaf een zekere Ambroise het verhaal van den derden, Villehardouin in proza dat van den vierden Kruistocht. Maar het grootste gedeelte van de didactische letterkunde heeft een moraliseerend of godsdienstig karakter en is het werk van geestelijken: het zijn vertalingen van den Bijbel en van de Evangelies, vooral van de apocryphe boeken, Maria-legenden, Miracles de Notre-Dame van Jean le Marchant en Gautier de Coinci, verder ascetische verhandelingen, waarvan verscheidene evenwel de wereldsche dingen niet verwaarloozen en een groote plaats inruimen aan de satire, zooals het Livre des Manières van Estienne de Fougères ( ± 1170), de Miserere en Roman de Charité van den Reclus de Molliens. — Van het eind van de 13de tot de laatste helft van de 16de eeuw vermindert de waarde zoowel van de epische als van de lyrische letterkunde, terwijl de didactische en de dramatische meer op den voorgrond treden. Wel is er in dien tijd een overvloed van „chansons de geste”, van „romans d’aventures” en Arthur-romans, deze laatste in proza, maar zij missen het leven en den gloed van het vorig tijdperk. Geschiedenis wordt nog meestal in verzen geschreven, maar prozawerken, en daaronder waardevolle, als: de Récits d'un ménestrel de Reims, de Mémoires van Joinville, de Chroniques de Saint-Denis en de schitterende kroniek van Froissart, komen nu talrijker voor. — Onder de lyrische dichters in de 13de eeuw verdient Ruteboeuf een eereplaats; tot de 14de behooren Eustache Deschamps en Christine de Pisan, tot de 15de Alain Chartier, Charles d’Orléans en eindelijk François Villon, de geniale dichter van le Petit Testament en le Grand Testament. — Sedert het midden van de 13de eeuw treedt het verlangen naar nauwkeurige en veelzijdige kennis meer en meer aan het licht. Men schrijft of vertaalt in het Fr. rechtsgeleerde verhandelingen, b.v. les Assises de Jérusalem van Philippe de Novare, les Coutumes de Beauvaisis, of groote encyclopaedische werken, als li Trésors van Brunetto Latini. Deze beweging is een voorlooper van de werkzaamheid, die aan het eind van de 14de eeuw, geleerden, humanisten en politici, als Oresme, Philippe de Maizières en de dichterlijke A. Chartier aan den dag leggen. In deze behoefte aan wetenschappelijke voorlichting, die in alle standen bestond, voorzag Jean de Meung in het tweede deel van den Roman de la Rose (± 1275), een soort van uitgebreid overzicht van alle menschelijke kennis, waaruit ontegenzeglijk een geest van vrij onderzoek spreekt, die er krachtig toe bijdroeg nieuwe stroomingen te brengen in het intellectueel leven van dien tijd. — Het tooneel is inmiddels ook tot grooten bloei gekomen. Vanaf het eind van de 12de eeuw werden in de kerk, ter verduidelijking van den eeredienst, korte tafereelen vertoond, die voornamelijk in verband stonden met het Kerst- en Paaschfeest.

Langzamerhand werden deze liturgische drama’s verwereldlijkt: het Fr. vervangt het Lat., de voorstelling heeft niet meer in de kerk plaats, maar op het plein daarvoor. Het Jeu d’Adam (12de eeuw), waarvan men weet, dat de hoofdpersoon, God de Vader, de kerk in- en uitging, vormt een overgangstype. De miracles vertegenwoordigen een ander genre. Le Miracle de Saint Nicolas van Jean Bodel en Le Miracle de Théophile van Ruteboeuf, beide uit de 13de eeuw, brengen populaire legenden op het tooneel. De Miracles Notre-Dame (14de eeuw), waarvan een 40-tal bewaard gebleven zijn, danken hun ontstaan en hun karakter aan den levendigen Maria-cultus in de Middeleeuwen. In de eerste jaren van de 15de eeuw verschijnen de mystères, mysterie-spelen, voorstellingen ontleend aan de Bijbelsche geschiedenis. Men verdeelt ze in drie groepen of „cycles”: die van het Oude Testament, die van het Nieuwe en die van de Heiligen. Te Parijs werden zij opgevoerd door de „Confrérie de la Passion”. — Het komisch tooneel wordt vertegenwoordigd door twee stukken van Adam de la Halle: le Jeu de la Feuillée (± 1260) en le Jeu de Robin et de Marion (± 1280).

De genres, die in de Middeleeuwen den meesten bijval vonden, en zich, natuurlijk niet zonder eenige wijziging te ondergaan, tot in de 17de eeuw wisten te handhaven, zijn: de farces, kluchten, die te Parijs gespeeld werden door de „Basoche”, de moralités en de sotties, sotternijen. Met de opvoering van deze laatste belastte zich in de hoofdstad een vereeniging van „sots”, de bekende „Enfants sans souci”. Van de ongeveer 150 „farces”, die overgebleven zijn, moeten als de beste vermeld worden: Le Cuvier, le Franc Archer de Bagnolet en de beroemde Maître Pathelin. — Terwijl de letterkunde van de eerste helft van de 15de eeuw zich aansluit bij het voorafgaande tijdperk, vormt die van de laatste helft met de eerste decenniën van de 16de een voorspel van den nieuweren tijd. Antoine de la Salle, Villon en Philippe de Commines schreven hun werken in deze overgangsjaren; eerstgenoemde zijn Quinze joies du mariage, Cent Nouvelles Nouvelles en Petit Jean de Saintré, laatstgenoemde zijn Chroniques, die het tijdvak van 1454 tot 1498 omvatten. In dien zelfden tijd vermeiden zich „les Grands Rhétoriqueurs”, onder aanvoering van Georges Chastellain, met allerlei rijmelarijen, die met echte poëzie niets gemeen hebben. Als een meesterwerk gold destijds een achtregelig versje van Meschinot, dat men op zes en dertig manieren kon keeren en wenden. — De oorlogen in Italië droegen er in niet geringe mate toe bij aan den geest van de Fr. letterkunde een andere richting te geven. Zij openbaarden aan velen de schoonheid van de antieke kunst. De letterkunde van de ouden was in Frankrijk voordien zeker niet onbekend, maar inzicht en opvatting misten alle diepte, hetgeen blijkt uit de kleingeestige, slaafsche manier, waarop de meesterwerken vertaald en nagevolgd werden.

Aan Italië is Frankrijk het begrip van den diepen zin en de wonderschoone vormen van de klassieke kunst verschuldigd. Al was de uitwerking niet dadelijk merkbaar, ten slotte drukte zij toch een onuitwischbaren stempel op de voortbrengselen van den Fr. geest. Dat is het wat men de Renaissance noemt. Zij blies het oude humanisme nieuw leven is, gaf den genadeslag aan den eerbied voor tal van uiterlijkheden en schonk aan den geest, de ideeën van de klassieke cultuur de eereplaats. De Kerkhervorming, een andere geestelijke hefboom, bracht eveneens de oude Middeleeuwsche wereldbeschouwing aan het wankelen en deed haar krachtigen invloed ook in de letterkunde gelden. — De regeering van Frans I zag deze nieuwe ideeën-wereld ontluiken. De vorst moedigde het streven van de Renaissance aan, zijn zuster, Marguerite d’Angoulême, was als het ware de verpersoonlijking van de oplevende beweging. Haast alle schrijvers hebben bij haar steun en bescherming gevonden, vooral de dichter Clément Marot. De figuren, waaruit de geest van dit tijdperk het krachtigst spreekt, zijn: Rabelais, de schrijver van Gargantua en Pantagruel, verhalen vol onbedaarlijke vroolijkheid, bijtende scherts, weldadig aandoende liefde voor het leven en fellen haat tegen de scholastiek, en Calvin, de beroemde verkondiger van de hervormingsideeën, de methodische, logische, prikkelbare polemist, de schrijver van L'Institution chrétienne, een monument van sobere welsprekendheid.

Zie: Darmesteter-Hatzfeld, Le Seizième siècle en France, Paris 1889; H. Morf, Geschichte der neuern franz. Litteratur, I Das Zeitalter der Renaissance, Strassburg 1898; E. Faguet, Seizième siècle, Etudes littéraires, Paris 1895. — Aan de Pléiade (1550-1610) komt de eer toe een poëzie geschapen te hebben, die, tegelijk artistiek en geleerd, de antieke vormen verjongde en aan de modernen de mogelijkheid liet ze te evenaren. Door samenwerking van Ronsard en Du Bellay kwam het werk tot stand, dat men voor een goed deel als een voortzetting kan beschouwen van hetgeen de dichterschool van Lyon, d.w.z. Maurice Scève en Louise Labé, nastreefde. Du Bellay vaardigde het manifest van de Pléiade uit, getiteld Deffense et Illustration de la langue française. Zijn krachtige overtuiging en het belangrijk letterk. werk, dat hij en meer dan één genre leverde, bezorgde hem talrijke en geestdriftige volgelingen, als Remi Belleau, Jean-Antoine de Baïf, Jodelle, Pontus de Thyard, Desportes, Bertaut, Mathurin Régnier, en zelfs Du Bartas en d’Aubigné, die zich in ander opzicht weinig tot den strijdlustigen Katholiek Ronsard aangetrokken voelden. — Op dramatisch gebied zijn er in het Renaissance-tijdperk eenige belangrijke feiten te vermelden. Het mysterie-spel ontaardt, raakt in verval en ontvangt den doodsteek door het arrest van het Parlement, dat in 1548 aan de Confrères de la Passion verbood gewijde stukken te Parijs op te voeren. In dien zelfden tijd vertaalt Lazara d’ Baïf, de vader van Jean-Antoine, de Electra van Sophocles en Ronsard den Plutus van Aristophanes, dien hij op het „Collége” van Coqueret laat spelen. Dan schrijft Jodelle zijn Cléopâtre (1552), een lyrische tragedie, die eveneens in intiemen kring opgevoerd werd en aanleiding gaf tot een geestdriftige betooging van de zijde der Pléiade en haar aanhangers.

De eerste stap in de richting van de klassieke tragedie is gedaan. Anderen gaan nu Jodelle’s voetspoor drukken: Jean de la Taille met zijn twee bijbelsche treurspelen, Saül (1572) en les Gabaonites (1573), Robert Garnier met zijn Porcie (1568), zijn Juives (1580) en zijn Bradamante (1582), een tragi-comedie. Seneca is de dichter, die door allen tot voorbeeld genomen wordt, Scaliger de algemeen erkende autoriteit op het gebied van de dramatische letterkunde. Ondanks de minachting, die de schrijvers van dit tijdperk aan den dag leggen voor de oude farce, ondanks hun talrijke pogingen om de klassieken ook hier na te streven en te evenaren, bleef dit genre in hoofdzaak onveranderd voortbestaan. Het eenige wat aan de komische stukken een meer modern aanzien geeft, is de plaats, die men aan de „intrigue”, het van de Italianen afkomstige „imbroglio”, inruimt, en de grootere zorg, die aan taal en stijl besteed wordt. De voornaamste blijspeldichters van de 16de eeuw zijn: Jodelle (Eugène, 1552), Belleau (la Reconnue), de Baïf, de vertaler van den Miles Gloriosus van Plautus, en eindelijk Pierre Larivey, die zijn werken in proza schrijft en daarvoor, evenals later Molière, zijn verontschuldiging aanbiedt, — Terwijl de poëzie, misschien eenigszins ten koste van de duidelijkheid, streeft naar klassieke volmaaktheid, wint het proza, nu het meer gebruikt wordt voor praktische doeleinden, steeds aan helderheid en regelmaat. De taal van de polemisten ontdoet zich van sommige stuitende en ruwe bestanddeelen, die van de vertellers kenmerkt zich niet zelden door gratie, die van de geschiedschrijvers en „chroniqueurs” door natuurlijkheid, terwijl eindelijk die van de vertalers den oorspronkelijken tekst zoo trouw mogelijk tracht weer te geven zonder haar zuiverheid in te boeten. Onder de prozaschrijvers van zijn tijd bekleedt de geniale essayist Michel de Montaigne de eerste plaats.

Zijn ongedwongen humor, de rustige bekoorlijkheid van zijn geest werkten bedarend op de strijdlustige gemoederen van zijn tijdgenooten en droegen er toe bij deze tot berusting en verzoeningsgezindheid te brengen. Dezelfde stemming werd insgelijks bevorderd door het gezond verstand van de schrijvers van de Satire Ménippée, en maakte het Hendrik IV mogelijk de rust in den staat te herstellen. — De opvolgers van Hendrik IV zouden de vruchten plukken van dien vrede- en ordelievenden geest; heftigheid en onverdraagzaamheid verdwijnen allengs uit de geschriften om plaats te maken voor rustige, statige kalmte: de dichter Malherbe, de prozaschrijvers Du Vair, Olivier de Serres en François de Sales treden nu op. Slechts enkele onafhankelijken als: Régnier en d’Aubigné kunnen zich nog niet aan den nieuwen tijdgeest aanpassen. — In de eerste jaren van de 17de eeuw biedt de letterkunde geen duidelijk omlijnd beeld aan. Naast vurige aanhangers van vrede, orde en eenheid, ziet men evenwel ook de libertijnen, zoowel in de kringen van geleerden en kunstenaars als de hoogere standen, optreden. Daarbij valt er een Katholieke renaissance waar te nemen, die haar voornaamste vertegenwoordigers onder de mannen van Port Royal telt. Een andere strooming gaat uit van het Hôtel de Rambouillet, waar letterkundigen en geleerden gelegenheid hebben in aanraking te komen met een fijnere beschaving. Wereldsche geest, Italiaansche invloed, reeds krachtig in de 16de eeuw, Spaansche invloed van den allerlaatsten tijd, dat alles draagt er toe bij den „esprit précieux” te doen ontstaan, waarvan het heroïsche en het burlesque genre als uitwassen moeten beschouwd worden. — Intusschen is de klassieke letterkunde in wording: gevoel en verbeelding worden ondergeschikt aan de rede, het bijzondere en persoonlijke aan het algemeen menschelijke, de ziel en het geweten worden ijverig doorzocht; psychologische waarnemingen en problemen, die met moraal en geweten in verband staan, ondervinden algemeene belangstelling. Naar den vorm kenmerkt zich deze letterkunde door een streven naar oratorische grootschheid en regelmaat.

De leer van Descartes geeft steun aan de klassieke kunst door den ernst waarmee zij de waarheid zoekt, door haar eerbied voor logica en rede, door haar belangstelling voor psychologische verschijnsels. De taal eindelijk, gezuiverd door Malherbe, verfijnd door de „précieuse” salons, heeft neiging zich vast te leggen dank zij den arbeid van de Academie, van Vaugelas en andere taalkundigen. Wat zij wint aan intellectueele waarde, verliest zij aan kracht en kleur. De dichters van dit eerste tijdvak zijn Malherbe, bestreden door Theophile en Racan; verder Voiture, de dichter van het Hôtel de Rambouillet en de burlesken Saint-Amand en Scarron. De roman bloeit in verschillenden vorm. Nu eens is hij pastoraal (d’Urfé), dan exotisch, schilderachtig (Gomberville), historisch (La Calprenède, Mlle de Scudéry), maar zonder eenige ernstige poging om het verleden in zijn waren vorm te doen herleven. De realistische roman wordt vertegenwoordigd door de Francion van Soral, de burleske door den Roman Contigue van Scarron. — De epische dichters, alhoewel zij moderne en nationale onderwerpen behandelen (Lemoyne, Scudéry, Chapelain, Desmarets), slagen er niet in iets moderns of nationaals te scheppen. Hun werken zijn bleeke navolgingen, waarin de klassieke theorieën toegepast zijn, maar waaraan het gevoel ontbreekt. — Het tooneel daarentegen neemt steeds vastere vormen aan, en alhoewel er in de stukken van Alexandre Hardy nog veel verwarring en ongelijkheid heerscht en het poëtische in Racan’s herderspelen het dramatische overtreft, legt het publiek, omstreeks 1630, een groote voorliefde voor de tooneelletterkunde aan den dag.

De werken van Rotrou, Du Ryer, Scudéry, Tristan en Corneille vinden bijval. De iets oudere Mairet brengt de drie eenheden in zwang, die hij niet aan de Oudheid zooals hij zich verbeeldde, maar aan de Italianen ontleent. Met den steun van d’Aubignac en Chapelain slaagt hij erin aan alle dramatische schrijvers de inachtneming van de eenheden van plaats, tijd en handeling gebiedend voor te schrijven. Met deze drie regels zegeviert de tragedie. Het herderspel en de tragi-comedie verdwijnen allengs. Corneille geeft in Le Cid aan de tragedie haar vasten vorm. Aan een zorgvuldig geordende actie verbindt hij een diepgaande studie van de menschelijke ziel. Het dramatische ontstaat bij hem uit het conflict van de karakters.

Zijn onderwerpen zijn ontleend aan de geschiedenis van de Oudheid, bij voorkeur aan de staatkundige, en wat vooral zijn kunst oorspronkelijk maakt en haar tevens een verheven aanzien verleent, dat is de rol, die daarin aan den souvereinen wil wordt toebedeeld. — Aanvankelijk onderscheidt het blijspel zich al even min door een vasten bouw; beurtelings hoofsch, lyrisch, boertig, grof, vol caricaturen en intrigues, gelijkt het nu eens op een tragi-comedie, dan weer op een herderspel of op een klucht. Ook hier is Corneille een wegwijzer geweest. In zijn Menteur geeft hij den juisten toon aan en levert een model van komische dialoog. — Het proza wordt steeds meer beoefend. Guez de Balzac behandelt wijsgeerige en staatkundige onderwerpen in breede, oratorische zinnen. Descartes schrijft zijn Méthode in glasheldere taal en Pascal paart in zijn Provinciales en in zijn Pensées het meesterschap over den vorm aan een buitengewone diepte en scherpte van gedachte. — In de tweede helft van de 17de eeuw, omstreeks 1660, hebben er groote veranderingen plaats. Lodewijk XIV is alleenheerscher, hij is het middelpunt van Frankrijk’s staatkundig en intellectueel leven. Onder zijn regeering worden de libertijnen gedwongen tot voorzichtigheid, om later het hoofd weer op te steken en zich, voornamelijk in hoogere kringen, over te geven aan een verfijnde, antigodsdienstige losbandigheid. De „préciosité” maakt plaats voor een geest van een eenvoudiger, intelligenter soort.

Maar het voornaamste feit is de triumf van de klassieke school: een groep van groote schrijvers wist de litteraire kunst te brengen in de richting van de rede, d.w.z. van de waarheid, van de getrouwe en eenvoudige weergave van de natuur. Zich onttrekkend aan Italiaansche en Spaansche invloeden, keeren zij zich tot de Ouden, waar zij het ware in het schoone vinden. De meest beroemde vertegenwoordigers van de school van 1600 zijn: Boileau, Racine, La Fontaine, Molière, en de prozaschrijvers Bossuet, La Bruyère en Fénelon. De lyriek is nagenoeg geheel ten onder gegaan. Benserade, Mme Deshoulières en later Chaulieu schrijven geestige, galante salonpoëzie; La Fontaine geeft in zijn Fables oorspronkelijke kunst, waaraan ook het lyrische element niet geheel en al ontbreekt. — Molière is de schepper van het moderne blijspel. De bouwstoffen, waaruit hij zijn zeden- en karakter-comedie opbouwt, zijn de oude klucht en het Italiaansche blijspel. Na hem schrijft Regnard, zonder diepgaande waarneming, geestige, uitgelaten vroolijke blijspelen, Dancourt realistische en Le Sage satirieke, die hij, dank zij zijn groote opmerkingsgave, tot karakter-comedies weet te verheffen. — In de tragedie neemt de liefde de plaats in van de politiek, die vooral bij Corneille een gewichtige rol speelde. Quinault geeft in zijn stukken een ontleding van het gevoelsleven, zooals het weelderig en gekunsteld bestaan van de hovelingen dit had doen ontluiken.

Racine, steeds steunend op de Ouden, schildert de liefde als hartstocht, en maakt gebruik van sage en geschiedenis om zijn poëtische en pathetische tooneelen te omlijsten. Zonder den vorm van de tragedie, zooals die door Corneille geschapen was, te wijzigen, met behoud van de vlugge handeling en de psychologische ontleding heeft hij in de passie van de liefde het middel gevonden om aan het dramatisch gedicht een in hooge mate pathetisch karakter te geven. Noch zijn benijders en mededingers, als Pradon, noch zijn navolgers, als Campistron en Lagrange-Chancel, geven blijk zijn kunst te begrijpen; hun werken, waarin alles aan de intrigue opgeofferd wordt, maken een kouden, onwaren indruk en kondigen den ondergang van de klass. tragedie aan. — Twee nieuwe genres ontwikkelen zich in dezen tijd: de maximes en de portretten: La Rochefoucauld wijst in zijn beroemde Maximes „l’amour propre”, d.w.z. egoïsme en eigenbelang, aan als de voornaamste drijfveer van ’s menschen handelingen; Pascal’s Pensées zijn het werk van een diepzinnigen christenmoralist; La Bruyère’s Caractères geven in een eigenaardigen, welverzorgden stijl, een reeks merkwaardige karakterstudies en portretten. — In de kanselwelsprekendheid komt een krachtige godsdienstige geest tot uiting. Bossuet laat in zijn Sermons en Oraisons funèbres welsprekende protesten hooren tegen de libertijnen, tegen het individualisme, tegen het epicurisme en tegen het tooneel. De macht van zijn verbeelding, de diepte van zijn gevoel, zijn door Bijbel en Evangelie geleide gedachtengang en eindelijk zijn meesterlijke stijl stempelen hem meer tot een dichter dan tot een wijsgeer. Bourdalcue, die evenals Bossuet ijverde voor versterking van de Christelijke moraal en het Bijbelsch onderwijs, toont zich een streng logisch en fijnzinnig psycholoog. Fénelon’s welsprekendheid is spontaan, familiaar, gevoelvol, die van Fléchier wereldsch en opgesmukt. Massillon eindelijk bedient zich van allerlei rhetorische middelen, schenkt weinig aandacht aan het dogma en predikt een moraal, die maar weinig bevat, dat specifiek christelijk is.

Bovendien worden in de laatste jaren van de 17de eeuw allerlei theologische onderwerpen en strijdvragen behandeld o.a. door Bossuet in zijn Histoire des Variations, in zijn Avertissement aux Protestants en in zijn Discours sur l’Histoire universelle, waarin de geschiedenis ondergeschikt gemaakt wordt aan de theologie; door Fénelon in zijn polemieken over het Quietisme; door Malebranche, in wiens geschriften mystiek en idealisme hand aan hand gaan. — Op zuiver historisch gebied geven Dupleix, Mezeray en Daniel weinig oorspronkelijks; de Mémoires daarentegen van La Rochefoucauld, Mlle de Montpensier, Mme de Motteville, Mme de La Fayette, Fléchier en Mme de Caylus zijn zeer belangrijk; de kardinaal de Retz overtreft alle andere mémoires-schrijvers door de levendigheid van zijn verhalen en de diepte van zijn karakterstudies. Saint-Simon stelt zich voorshands tevreden met waar te nemen wat er om hem heen gebeurt. Hij schrijft nog niet. — Aan de conversatie en aan het tot hooge ontwikkeling gekomen hof- en gezelschapsleven heeft men een rijke verzameling uitmuntend geschreven brieven te danken, waaronder die van de verstandige Mme de Maintenon en van de levendige, intelligente Mme de Sévigné, echte meesterstukken zijn. — De bloei van het classicisme zou van betrekkelijk korten duur zijn. De letterkundige en aesthetische ideeën worden steeds meer beheerscht door de „salons.” De z. g. Querelle des Anciens et des Modernes is het voorspel van den ondergang van de groote idealen, naar wier verwezenlijking de school van 1660 streefde. Met instemming van de toonaangevende kringen beginnen schrijvers en dichters de klassieken ontrouw te worden en brengen daardoor kunst en poëzie in gevaar. Fénelon’s Lettre d l’Académie is niet bij machte de beweging te stuiten. — Zooals reeds gezegd is, valt er sedert 1660 een sterke libertijnsche beweging waar te nemen. Terwijl Saint-Evremond zich in zijn geschriften schertsend en spottend uitlaat ook over godsdienstige vraagstukken, zegeviert het epicurisme in de zeden van den Temple-kring. Terzelfdertijd wordt de wetenschap in de letterkunde binnengeleid door Fontenelle.

Eindelijk schenkt Bayle zijn Dictionnaire critique aan dat deel van het publiek, dat belang stelt in theologische strijdvragen. — Als men den geest van de 18de eeuw met dien van de 17de vergelijkt, kan men zeggen dat deze den mensch beschouwt als deel van de samenleving, gene als deel van een staatkundige gemeenschap. De schrijvers van de 17de eeuw waren psychologen, die van de 18de zijn philosophen en sociologen. Hun aandacht is vooral gevestigd op het sociale leven, op wetten, instellingen en regeeringsvormen. Vandaar het actieve, strijdlustige, polemiseerende karakter van de litteratuur in dit tijdperk. De voornaamste werken zijn dan ook niet meer treurspelen en lijkreden, het zijn vergelijkende studies over de wetgeving zooals Montesquieu’s l'Esprit des Lois, of verhandelingen over de opvoeding, zooals Jean Jacques Rousseau’s Emile. De poëzie heeft een ondergeschikte plaats. — Wat de zuiver letterkundige genres betreft, staat de 18de eeuw beslist ten achter bij haar voorgangster: De tooneelarbeid van Voltaire, om van het werk van anderen maar niet te spreken, steekt zeer ongunstig af bij dien van Corneille en Racine. Toch is het feit vermeldenswaardig, dat Voltaire, alhoewel hij zich hoegenaamd geen hervormer toonde op letterk. gebied, de tragedie dichter bij het moderne drama bracht. Van het blijspel kan men evenmin zeggen, dat het vorderingen maakte met le Glorieux van Destouches en le Méchant van Gresset.

Twee schrijvers, die aan het blijspel een zeer bijzonder cachet wisten te geven, moeten hier evenwel vermeld worden; het zijn Marivaux, de schepper van een comedie, waarin liefde en gevoelsleven met groot talent bestudeerd worden, en Beaumarchais, de schrijver van twee vroolijke, van geest en leven tintelende, scherp satirische blijspelen, Ie Barbier de Séville en Ie Mariage de Figaro. De eenige lyrische dichter van dit tijdperk is André Chénier. Jean-Baptiste Rousseau, Le Franc de Pompignan, Lebrun Pindare en andere pseudo-klassieken doen te veel aan holle rhetorica om dien naam te verdienen. Chénier is door zijn wijsgeerige ideeën, zijn vereering van de wetenschap, zijn zinnelijkheid en zijn melancholie een dichter van zijn tijd. Andere eigenschappen evenwel maken hem tot een voorlooper van de romantiek: in zijn Idylles komt het gevoel voor natuurschoon tot uiting; in de Elégies spreekt de liefde een frissche, verjongde taal, in de lambes krijgt de satire een lyrische beweging; en overal streeft hij naar schoonheid van woordklanken en rythmen, naar zuiverheid van lijnen en vormen: „Sur des pensers nouveaux faisons des vers antiques”, d.w.z. Fr. verzen, even welluidend en zoetvloeiend als de Grieksche. — Dat de 18de eeuw een tijd is, waarin gezag en dogmatische strengheid op allerlei gebied plaats gemaakt hebben voor scherpe kritiek, dat bewijzen de werken van Voltaire. Hij heeft bijna alle destijds bestaande genres beoefend, in proza en in poëzie; maar, alhoewel hij de schrijver is van omvangrijke werken, als l’Essai sur les mœurs en Ie Siècle de Louis XIV, geeft nochtans geen enkel de volle maat van zijn genie. Ontzaglijk was zijn werkkracht, en de invloed, dien hij op zijn tijdgenooten uitoefende, was daarmee in overeenstemming. — Montesquieu daarentegen schreef eigenlijk maar één werk, waarvan de luchtig schertsende, dikwijls ironische, satirische Lettres persanes reeds de voornaamste ideeën bevatten, en waarvan de Considérations sur les causes de la grandeur et de la décadence des Romains niets anders zijn dan een uitvoerig behandeld hoofdstuk, n.l. l’Esprit des Lois. Het bevat de vrucht van zijn waarnemingen, zijn nadenken, zijn lectuur en zijn reizen.

Montesquieu stelt zich ten doel de wetten en staatsinstellingen van de volken van zijn tijd te verklaren, niet zonder kritiek uit te oefenen op hetgeen hij op dit gebied aantreft. Alhoewel men hem geen revolutionnair kan noemen, wordt hij noch door zijn eerbied voor de overlevering, noch door zijn historischen zin weerhouden om de philosophen op zijn eigen manier te steunen en met hen de idealen van sociale rechtvaardigheid en staatkundige vrijheid na te streven. — Door zijn liefde voor orde en eenheid, door zijn plechtigen stijl is Buffon een man van de 17de eeuw; maar de onderwerpen en de geest van zijn hoofdwerken stempelen hem tot een echten achttiende-eeuwer. Zijn Histoire naturelle de l'homme, zijn Histoire naturelle des animaux en zijn Epoques de la nature zijn doortrokken van een naturalistischen, pantheïstischen geest. De natuur verkondigt hem de grootheid van den mensch, en, in tegenstelling met de 17de eeuw, die geneigd was den mensch van zijn voetstuk te stooten, beijvert hij zich het menschelijk genie te eeren en te roemen. — Diderot is een van die schrijvers, aan wie men later den naam „positivisten” gegeven heeft. Zijn geheele philosophie berust op physica; aan de natuur zelf vraagt hij de verklaring van de natuur. Niettemin is deze positivist in hart en ziel een geloovige; zijn materialisme gaat niet zelden gepaard met mystieke vervoering. Andere philosophische schrijvers van dien tijd zijn: Diderot’s medewerker d’Alembert, die het Discours préliminaire van de Encyclopédie schreef. Wat Jean Jacques Rousseau aangaat, dezen komt een afzonderlijke plaats toe.

Op politiek gebied is hij een democraat en een revolutionnair; op kunstgebied is hij de man, die de volgende tijden inleidt: Terwijl Voltaire, Montesquieu, Buffon, d’Alembert en ook Diderot, alhoewel in mindere mate, verstandsmenschen zijn, is Rousseau vóór alles gevoelsmensch. Het gevoel is de bron van zijn geestelijk leven, door het gevoel zal hij de Fr. ziel hernieuwen. Hij is de grondlegger van de romantiek, een strooming, waarvan alle elementen in zijn werken aanwezig zijn: het op den voorgrond brengen van het eigen „ik”, de vereering van de natuur, de christelijk-religieuse zin, de lyriek, de melancholie. Alhoewel geschreven lang vóór den tijd van de romantiek, zijn boeken als La Nouvelle Héloïse, la Profession de foi du Vicaire savoyard, les Confessions reeds romantisch. Het rijk van gevoel en verbeelding is aangebroken. — De Revolutie, een onvruchtbare tijd op letterkundig gebied, doet een nieuw genre ontstaan: de politieke welsprekendheid, waarin Mirabeau, Vergniaud en Danton uitblinken. — De geschiedenis van de Fr. letterkunde in de 19de eeuw kan in drie tijdperken verdeeld worden: het romantische, het naturalistische en het symbolistische, waarbij dient opgemerkt te worden, dat de laatste benaming slechts rekening houdt met enkele karaktertrekken van een tijdperk, waarin de litteraire kunst zich juist onderscheidt door een ongeëvenaarde verscheidenheid. — Wat Rousseau geweest is voor de Romantiek, werd zooeven reeds vermeld. Zij werd ingeleid en verbreid door Chateaubriand, die den Christelijken godsdienst en de Middeleeuwen weer in hun eer herstelde, het eigen „ik” op den troon bracht en de Fr. verbeelding hernieuwde, en door Mme de Staël, die haar landgenooten inwijdde in de schoonheden van de tot nu toe weinig of niet bekende Duitsche letterkunde, de rechten van het genie boven de eischen van schoolsche regels, de dichterlijke ingeving boven de tucht en de traditie van de klassieken stelde, en overal en altijd het gevoelsleven verheerlijkte. Als de Schoone slaapster in het Bosch, ontwaakt nu ook, na eeuwen lang gesluimerd te hebben, de lyrische poëzie. Lamartine stort zijn ziel uit in breede welluidende zangen en is, onder zijn tijdgenooten de meest spontane dichter.

Victor Hugo treedt op als de aanvoerder van een heele schaar romantici, hij is de herschepper van de litteraire taal en de verskunst, een machtige geniale figuur, een groot schilder van de zinnelijk waarneembare natuur, een welsprekend vertolker van wat er in ziel en geweten omgaat, en eindelijk een onvergelijkelijk woordkunstenaar. De Vigny, een ernstig, peinzend dichter-wijsgeer, uit zijn persoonlijkheid, zonder zich zelf ten toneele te voeren, in epische en dramatische symbolen. De Musset zingt in vaak levensmoede zangen zijn van hartstocht blakende ziel uit. In de tooneelletterkunde worden de romantische theorieën verwezenlijkt in een nieuw genre: het drama. Hugo, de Vigny, Dumas père en hun navolgers breken met de klassieke traditie. Hun stukken bevatten komische en tragische bestanddeelen; in plaats van de vaak abstrakte figuren, die de klassieke tragedie voor het voetlicht brengt, treden nu personen op, die in hun doen en laten dichter bij het werkelijk leven staan. Terzelfder tijd ontwikkelt zich de roman, die de heele 19de eeuw door een hoofdgenre zal blijven. Naast romantiek-lyrische romans, als René (Chateaubriand) en Corinne (Mme de Staël) treffen wij vele andere soorten aan.

Als de voornaamste mogen gelden: de persoonlijke, de analyseerende, de historische en vooral de zedenroman. Deze laatste is idealistisch bij George Sand, realistisch bij Stendhal, Mérimée en Balzac. Werd de roman in vroeger tijd, en dikwijls niet ten onrechte, voor een minderwaardig genre aangezien, na het optreden van George Sand en Balzac krijgt hij de beteekenis van een ernstig, waardevol kunstwerk. Voor Sand is hij de vorm, waarin zij haar sentimenteele vervoering uitstort. Later, in kalmer stemming, schrijft zij idealistische verhalen, die op het land of in de hoogere burgerlijke of adellijke kringen spelen. Balzac, alhoewel de verbeelding en zelfs het visioen bij hem een gewichtige rol vervullen, is een realist. Hij heeft wetenschappelijke of pseudo-wetenschappelijke neigingen en zijn Comédie humaine draagt een documentair karakter. — De geschiedenis, waaraan Chateaubriand nieuw leven had ingeblazen, neemt een buitengewone vlucht. Bij Augustin Thierry, die haar met zijn kleurrijke verbeelding en zijn warme sympathie weet te verlevendigen, heeft zij een romantisch karakter; bij Michelet, die alles voor onze oogen doet gebeuren, die zelf als ’t ware in de geschiedenis meeleeft, wordt zij een lyrische ontboezeming; bij Guizot, de methodische, hooghartige geest, zien wij haar onderworpen aan de strenge onwrikbaarheid van algemeene wetten.

Thiers, de staatsman, tracht haar met zijn helderen geest en zijn rijke ervaring te verklaren en te verduidelijken. — De kritiek, tot hiertoe dogmatisch en verstandelijk, wordt nu verklarend en vergelijkend. Historische zin, psychologische en zelfs physiologische gegevens bewijzen haar niet zelden uitmuntende diensten. Haar voornaamste vertegenwoordiger, ná Villemain, is Sainte-Beuve, nauwkeuriger en belangstellender dan zijn voorganger. Zijn kritieken doen denken aan een natuurlijke historie, waarin de scherpzinnigheid van den geleerden onderzoeker zich paart aan de fijngevoeligheid van den kunstenaar. — Toen, omstreeks 1850, de romantische beweging haar kracht grootendeels verloren had, ontstond er een reactie in de geesten. Lyrisme en phantasie werden afgezworen en de kunst werd nu opgevat als de ontleding van de bestaande werkelijkheid. Gedurende dit tijdperk wordt de ontwikkeling van de letterkunde beheerscht door de kritiek: Taine, een systematische geest, is zuiver positivist met pessimistische neigingen. Een uitgebreid onderzoek ligt ten grondslag aan zijn historische, letterkundige en kritische werken. In de laatste heeft hij getracht het genie te verklaren door de drievoudige inwerking van ras, milieu en tijd.

Renan heeft op de geschiedenis van de godsdiensten de positivistische methode toegepast. Maar taal- en geschiedvorsching alleen voldeden hem niet. In menig geschrift heeft hij metaphysische problemen behandeld, b.v. in Dialogues et fragments philosophiques, daarenboven is hij dichter en schilder, zooals de beroemde Prière sur l’Acropole en zoovele andere bladzijden bewijzen, en, door de buitengewone lenigheid van zijn geest en zijn stijl een van de grootste prozaschrijvers van zijn tijd. — In de poëzie stelde Théophile Gautier zich als eenig doel, het weergeven van de zichtbare wereld. Leconte de Lisle maakte zich los van het subjectivisme van de romantiek, onderdrukte iedere persoonlijke ontroering, die het majestueuse van zijn tafereelen, ontleend aan de geschiedenis van het menschdom door alle eeuwen heen, zou kunnen verstoren. In navolging van den meester legt de school van den „Parnasse” den grootsten eerbied aan den dag voor den vorm van de poëzie. Sully Prudhomme, de dichter-psycholoog, behandelt in zijn met groote nauwgezetheid geschreven verzen tal van wijsgeerige vraagstukken; Coppée beschrijft tot in de kleinste bijzonderheden de poëzie van het dagelijksch leven: Baudelaire’s zinnelijke mystiek is een voorlooper van het twintig jaar later opkomend symbolisme. — Wat het tooneel betreft dient opgemerkt te worden, dat het romantisch drama, na korten bloei, ten onder gegaan is. De jongeren leggen er zich nu op toe het leven van hun tijdgenooten zoo nauwkeurig mogelijk waar te nemen. In het tooneelwerk van Dumas fils wordt vooral materiaal verwerkt, dat door ernstige studie op sociologisch gebied verkregen is.

De logica brengt de verschillende elementen in werking, terwijl personen en gebeurtenissen onafgebroken bijdragen tot de bewijsvoering van een stelling. Augier heeft noch de indrukwekkende zeggingskracht, noch den geestdriftigen waarheidszin, noch het schitterende schrijverstalent van Dumas, maar zijn spelen zijn vrijer en breeder van opzet, en geven ontegenzeglijk het menschelijk bestaan in grooter verscheidenheid weer. — De roman beweegt zich nu voortdurend in een richting, die reeds door realisten als Balzac en Stendhal was aangegeven. Hij wordt meer en meer een werktuig in de handen van hen, die „enquêtes” ondernemen op maatschappelijk en ander gebied. Flaubert, die in menig opzicht tot de romantische school kan gerekend worden, is naturalist door het onpersoonlijke van zijn kunst. Al is hij de mindere van Balzac in kracht en veelzijdigheid, hij overtreft dezen als kunstenaar. Bij de gebroeders de Goncourt gaat zucht naar wetenschappelijke nauwkeurigheid samen met een zenuwachtige prikkelbaarheid, die duidelijk blijkt uit een tot het uiterste gedreven verfijning, maar ook uit het verlangen om het leven zelf in zijn onmiddellijke openbaringen weer te geven. Zola, het hoofd en de verdediger van de naturalistische school, heeft slechts één doel: de samenleving van zijn tijd in al haar uitingen, ook de meest verborgen en weerzinwekkende, te bespieden en af te schilderen. Toch voert zijn machtige verbeelding hem allengs in de richting van een symbolisch idealisme.

Daudet weet waarneming en poëzie, kracht en gratie, ironie en teederheid in zijn met groote virtuositeit geschreven romans en novellen te vereenigen. Guy de Maupassant is van alle moderne romanschrijvers en vertellers degene, die het meest den naam van naturalist verdient. Hij bepaalt er zich toe de beelden, die de zinlijk waarneembare wereld hem biedt, zoo zuiver mogelijk, zonder bijvoeging van eenig gevoelselement, weer te geven. — In het laatste kwart van de 19de eeuw treden allerlei reacties op den voorgrond. Edmond Schérer en ná hem vooral Brunetière teekenen krachtig protest aan tegen de onzedelijkheid van den naturalistischen roman. Moraal en goede smaak vinden verdedigers in René Doumic, een leerling van Brunetière, in den reeds bejaarden Jules Simon, in Desjardins en Melchior de Vogüé, terwijl Gréard en de geschiedschrijver Lavisse met groote warmte en overtuiging belangstelling wekken voor paedagogische vraagstukken. Ook het tooneel steunde de beweging tegen het naturalisme: de opvoering van de stukken van Ibsen (Spoken werd in 1887 te Parijs opgevoerd), wier aangrijpend symbolisme het geweten wakker schudde; de romantische-idealistische helden-comedies in verzen van de Bornier, Coppée en Rostand (Cyrano de Bergerac, 1897); en eindelijk de werken van Brieux, Hervieu en Lavedan, dat alles bracht in betrekkelijk korten tijd het naturalisme, althans voor zoover zijn grofste uitingen betreft, ten val. Niet zonder invloed bleven ook de romans van Edouard Rod (Le Sens de la vie, 1889), van de gebroeders Rosny (Daniel Valgraive, 1891) en van Hervieu (l’Armature, 1895). — De opgang, dien de romans van George Eliot en, na het verschijnen van de Vogüé’s Roman russe, die van Dostoievsky, Gogol, Tolstoï, in ’t Fr. vertaald tusschen de jaren 1880 en 1890, maakten, bewijst, dat het publiek geen vrede had met de ruwheid, de harteloosheid, de onmenschelijkheid, die te dikwijls voorkwamen in het werk van de naturalisten. Uit de veelgelezen romans van Paul Margueritte en René Bazin (Terre qui meurt, 1899) spreekt een geest van teederheid en menschelijk medegevoel. — Tegenover den physiologischen roman komt nu de psychologische te staan.

Deze vindt in Bourget, die zijn letterk. loopbaan begint met kritiek te leveren op den moreelen toestand van zijn tijdgenooten (Essais en Nouveaux essais de psychologie contemporaine, 1883 —1885), zijn voornaamsten vertegenwoordiger. Maurice Barrés, de strijdbare traditionalist, schrijft eerst le Culte du moi, drie romans, waarin hij het zedelijk bewustzijn van zijn landgenooten poogt te versterken, en daarna een andere trilogie, Ie Roman de l'énergie nationale, aan het sociale vraagstuk gewijd. Van groote belangstelling voor zielkundige problemen getuigen eveneens de stukken van Jules Lemaître, de Curel en de Porto-Riche. Eindelijk heeft Faguet in een onafzienbare rij dagblad- en tijdschriftartikelen, en boekdeelen de intellectueele eigenschappen van de schrijvers van vroegere perioden opgespoord en in vaak geestigen vorm beschreven. — „Een kunstwerk moet zich onderscheiden door onpersoonlijkheid”. Ook tegen deze grondstelling van het naturalisme worden van verschillende zijden bedenkingen ingebracht. In de dichtkunst wordt weldra het verlangen naar objectiviteit en duidelijke omlijning, zooals men die bij de „Parnassiens” aantreft, vervangen door zucht naar het verborgene, het geheimzinnige, het zeldzame, het symbolische in het bestaan van den mensch en in zijn betrekking tot de hem omringende natuur. In verzen, die met groote vrijheid behandeld worden en niet zelden op rhythmisch proza gelijken, trachten de opvolgers van den „Parnasse” muzikale effecten te bereiken en door gedachten vol mysterie en symbool de oneindigheid, waarin wij leven, te suggereeren. Verlaine, Henri de Régnier, Samain, Rodenbach en Maeterlinck vertegenwoordigen de symbolistische school. — Ook Pierre Loti staat lijnrecht tegenover de naturalistische school.

Zijn romans zijn poëtisch, lyrisch en in de hoogste mate persoonlijk, die van Anatole France hebben dit gemeen met de werken van Loti, dat men ze nauwlijks romans kan noemen. Daarbij komt, dat de schrijver van Le Crime de Sylvestre Bonnard (1881) een kunst schept, die even persoonlijk is als die van den schrijver van Le Manage de Loh (1880). Beiden zijn impressionisten, wat Jules Lemaître ook is op zijn gebied: de letterkundige kritiek. — Onderscheidt de Fr. letterkunde van de 19de eeuw zich door een buitengewonen rijkdom en verscheidenheid, toch dient opgemerkt te worden, dat enkele genres, waarvan sommige vroeger reeds een half wetenschappelijk karakter droegen, thans op weg zijn het gebied van de litteratuur te verlaten om over te gaan naar dat van de wetenschap. Hiertoe behooren, de philosophie, de journalistiek, de geschiedenis en, in zekeren zin, ook de letterkundige kritiek. — Zie: L. Petit de Julleville, Histoire de la langue et de la litt. franç., Paris, 1896, 8 d.; G. Lanson, Histoire de la litt. franç. Paris, 1906 (9de uitg.); G. Pellissier, Hist. de la litt. franç. Paris, 1901; Darmesteter et Hatzfeld, Le Seizième siècle en France, tableau de la litt. et de la langue, Faris, 1889; F. Brunetière, Manuel de l’Histoire de la litt. franç., Paris, 1898; E. Faguet, Dixhuitième siècle, Etudes littéraires, Paris, 1892; Th. Stille, Maîtres Ecrivains du 19e siècle, Groningen, 1916; E. Henriot, A quoi rêvent les jeunes gens, Enquête sur la jeunesse littéraire, Paris, 1913.

Kunst. Onder Fransche kunst kan men in het algemeen die kunst verstaan, die op den bodem van het tegenwoordige Frankrijk is ontstaan, in het bijzonder natuurlijk de kunst, die is voortgebracht door het volk, dat ontstaan is uit de vermenging van de oude Kelten, die Gallië bewoonden, de Franken en andere elementen. Over de kunst van het Praehistorische tijdvak (zie het art. PRAEHISTORIE) der Menhirs en Dolmen behoeft hier niet nader te worden gesproken. Frankrijk’s bodem is inderdaad aan vóór-historische resten buitengewoon rijk. In het historisch tijdperk zijn in de eerste plaats de monumenten te noemen, die, na de onderwerping van Gallië door Caesar, door de Romeinen in het land werden opgericht. Daarvan is nog heel wat bewaard o.a. de Romeinsche brug over de Vidurle bij Lunel, de triumphboog te St.

Louis en het bekende grafmonument aldaar, verder het Romeinsche theater in Arles, de triumphboog van Marius te Orange, de groote Marspoort te Reims, de aquaduct over de Gard, de poort van St. André, te Autun en andere werken te St. Chamas en te Bordeaux. Eindelijk het gave Korinthische tempeltje te Nîmes (Maison Carré). Deze monumenten staan in hoofdzaak in de voornaamste plaatsen, die door de Romeinen als strategische punten werden gesticht en veelal werden gekoloniseerd.

Van het tijdperk der verschillende invallen van Barbaren in Frankrijk is op het gebied der bouwkunst uiteraard weinig over, doordat deze volkeren gewoonlijk houten gebouwen en geen steenen monumenten hebben achtergelaten. Toch is wellicht de behoefte hoog getimmerde daken en torens aan de bouwwerken te geven, een behoefte, die nergens aan de Romeinsche bouwwerken blijkt, voornamelijk uit dezen tijd. Met de vroege Middeleeuwen begint voornamelijk in Zuid-Frankrijk een eigen architectonisch systeem, dat reeds van kort na het jaar 1000 dateert, doch dat eerst in den loop der 12e eeuw voltooid werd. Het is de z.g. Romaansche bouwkunst (zie ROMAANSCH). Men begon eerst in de 12e eeuw de bouwwerken, voornamelijk kerken van basilikaal grondplan te overwelven. In het Z. meestal met het eenvoudige tongewelf over het schip en dikwijls 2 halve tongewelven boven de zijbeuken. In het metselwerk en vele details zijn aanvankelijk de overleveringen der Romeinsche bouwkunst, op sommige plaatsen in het Z. wellicht zelfs de invloeden van oudere Grieksche kolonies op Franschen bodem, nog duidelijk zichtbaar. Vrij ontwikkeld vertoont zich dit stelsel reeds in de kerken van St.

Gilles en St. Trophime te Arles en in de kathedraal van Avignon. Meer uitgebreid vindt men den aanleg in Toulouse (St. Sernin) in Clermont-Ferrand, St. Nectaire, voorts ook in Le Puys en Conques; onder den invloed der Albigenzen bv. in Béziers en elders ziet men zelfs reeds breede ruimten overkluisd. Een hoogen bloei heeft de bouwkunst van dezen tijd gehad in den kring van twee monniksorden, die der Cluniacensers en die der Cisterciensers, in de Bourgondische landen. De Cluniacensers, die van de Abdij Cluny uitgingen, plachten reeds een rijken aanleg van het Choor met kapellen en omgangen toe te passen en gaven daarmede een voorbeeld, dat nog zeer lang in de Chr. bouwkunst der Noordelijke landen heeft voortgewerkt. De Cisterciensers (van het klooster Citeaux) hielden zich in het begin aan vormen, die bij zeer omvangrijke afmetingen zoo eenvoudig mogelijk moesten zijn.

Een gevolg van deze bedoeling zijn de meestal rechthoekig aangelegde choorsluitingen. Van het aanbrengen van torens op hun gebouwen zagen zij af. Daarentegen bedienden zij zich van een groot aantal choorkapellen. Een voorbeeld van een rijke Choorontwikkeling was trouwens o.a. reeds de grafkerk van den heiligen Martinus te Tours (ingewijd 472) geweest. In het W. gedeelte van Frankrijk vindt men in de Romaansche periode ook sterke Byzantijnsche invloeden, zooals in de Kathedralen te Cahors, einde van de 12e eeuw en te Angoulème (12e eeuw) en vooral in St. Front te Périgeux. De laatste kerk is zelfs in grondplan en maten geheel van St. Marco te Venetië afhankelijk.

In het N. zijn vooral in Normandië eenige merkwaardige, streng behandelde, groote kerkgebouwen ontstaan, waarbij men zorg heeft gedragen, dat het vaste systeem der kruisgewelven geheel in innerlijk verband werd gebracht met den overigen basilikalen aanleg, zoodat er een hecht stelsel ontstond. Bij deze kerken behooren hooge torenhelmen en in het versierend detail velerlei herinneringen aan de oude kunst der Noordelijke volken, voor zoover zich die onafhankelijk van de antieke voorbeelden hadden ontwikkeld. Hier kan men aanhalen St. Etienne en de kerk van de Drievuldigheid te Caen (11e eeuw). Natuurlijk moet men in Normandië rekenen met den invloed, die van Engeland uit naar Frankrijk uitging, na den tocht van Willem den Veroveraar over het Kanaal. Zijn er dus in de Romaansche kunst velerlei lokale scholen in Frankrijk te onderscheiden, die voor een deel haar bijzonder karakter danken aan bet verschil der volksstammen, waarvoor zij moesten dienen, voor een ander deel aan het verschil van materiaal, dat men in de onderscheiden gedeelten van Frankrijk ter plaatse vond, zoo blijft deze verscheidenheid ook verder heerschen, wanneer gedurende de tweede helft der 12e eeuw de Gothische kunst zich ontwikkelt (Zie GOTHIEK). Reeds in de in 1144 gewijde kerk van St. Denis bij Parijs vindt men het systeem van steunbeeren en spitsbogengewelven, in verband met een rijk ontwikkelden plattegrond van het choor toegepast, en in de buurt van St.

Denis in de geheele z.g. Isle de France, de bakermat der Gotiek, is inderdaad het stelsel ontstaan en uitgewerkt, dat later de wereld veroveren zou. Wij noemen hier slechts de kerk St. Rémi te Reims, de kathedralen van Parijs en van Laon, verder de groote kerk van Bourges, en het allerschitterendst heeft deze bouwwijze zich ontplooid in het begin van de 13e eeuw in de kathedralen van Chartres (1194—1260), van Reims en van Amiens; verder te Beauvais en in de Ste Chapelle te Parijs, waar een gestadig lichter en teerder behandeling de hoogste verfijning en de meest consequente uitdrukking der gothische hoofdgedachten tot haar recht bracht. Overal heeft men hier te maken met ruimen aanleg, gemeenlijk van 5 beuken, een krans van kapellen, breed gebouwde dwarsschepen en in den regel twee hooge torens. In Franche-Comté en in Bourgondië is het systeem der 13e eeuw volkomen rijp en vooral voorbeeldig geworden, voor het buitenland zoowel als voor vele andere deelen van Frankrijk zelf. Ook in Normandië had men reeds vroeg, zooals te Rouaan, het stelsel uitgewerkt; in het Z.: Auxerre, Lyon, Clermont-Ferrant, Limoges en Narbonne ontstonden gebouwen in den zelfden trant van groote beteekenis. In de 14e eeuw zijn, vooral gedurende de pauselijke ballingschap, te Avignon en in dien omtrek berken gebouwd, die met de N.-Fransche kathedralen verwant zijn, hoewel zij gemeenlijk nog rijker uitgewerkt werden. De invloed dezer kerken in het Zuiden, als voorbeeld dat navolging vond, wijst aan den eenen kant naar Spanje (Barcelona en Gerona), aan den anderen kant ook tot naar Boheme (vooral Praag); zoo bv. de kathedralen van Albi en Toulouse.

Als bekende bouwwerken meer in het N. dienen o. m. nog vermeld te worden St. Ouen te Rouaan en St. Urbain te Troyes, Notre Dame de l’Epine te Châlons sur Marne, Meaux Le Mans en Tours. De eigenlijke late gothiek heeft in Frankrijk minder sporen achter gelaten dan in Duitschland, tenminste op het gebied van groote kerkgebouwen, maar de innerlijke beweging en de rijkdom, die de stijlverandering dezer periode kenmerkt, is natuurlijk ook in Frankrijk duidelijk te bespeuren. Frankrijk gaat voor met den steeds vermeerderenden praal van versiering, met het steeds meer ingewikkeld stelsel der lijnen (zg. Flamboyant-stelsel; zie GOTHIEK), met het volkomen wegwerken van de doode massa en het wijdopenen der breede vensters. Men denke slechts aan de rijke portalen van Notre Dame te Rouaan, de kathedraal te Beauvais, de kerk van St. Maclou te Rouaan en de Notre Dame te Brou.

Op het gebied van de profane bouwwerken moeten in de eerste plaats het groote kasteel der pausen te Avignon worden vermeld, voorts het geheel gerestaureerde slot van Pierrefonds, dat van Tarrascon en het oude gedeelte van het Louvre te Parijs, dat later geheel werd verbouwd. Ook het paleis van Justitie te Rouaan, de kasteelen Chaumont en Meillant, vele torens, vestingwerken en huizen in de steden, zooals het onlangs in den wereldoorlog verwoeste huis Jacques Coeur te Bourges (waarvan de beelden echter gered zijn) en de huizen de la Trémouille en Cluny te Parijs; in het laatste is thans het bekende Museum gehuisvest. Al deze bouwwerken vertoonen in het verloop van den tijd dezelfde ontwikkeling van het blokachtig geslotene, afgeronde en zware van vroeger tot het kantige, lichte, rijk versierde en vriendelijke van den lateren tijd. Natuurlijk hebben vele van deze monumenten in het Noorden in den laatsten grooten oorlog door beschieting veel geleden. — Juist aan de profane gebouwen vertoont zich aan het eind van de 15e eeuw in Frankrijk het eerst het begin der Renaissance. Kasteelen, als die van Gaillon en paleizen als die van de hertogen van Lansi zijn reeds met vele Renaissance-ornamenten en onderdeelen versierd, hoewel hun algemeene opzet en de proporties, ja de geheele constructie nog steeds gothisch moet heeten. Onder koning Frans I ontwikkelt zich deze van buitenaf aangebrachte Renaissance-stijl langzaam tot een eigenaardig gemengd systeem, evenals dat in andere landen van het N. geschiedde, doch met dit verschil, dat de Fransche wijze van ornamenteeren en vormgeven ook thans strenger bleek dan elders. Zoo worden de Italiaansche voorbeelden op een eigenaardige wijze omgezet, waarbij niet zoozeer het levende en organische der onderdeelen hoofdzaak werd als wel de fraaie rhythmische compositie en de vaste, eenigszins magere teekening, toegepast op materialen, die zich daartoe zoo bij uitstek leenden, de voortreffelijke fijnkorrelige,lichtgrijze zandsteen.

Beelden van deze toepassing vindt men aan de koninklijke kasteelen van Blois, Chambord, Fontainebleau, Madrid bij Parijs, St. Germain en Laye, Villers Cotteret, Beaugency (Stadhuis) en in het zg. huis van Frans I te Orléans. Naast den koning hebben ook vele voorname heeren in dezen tijd groote kasteelen in denzelfden stijl doen bouwen — zoo zijn o.a. Chantilly, Château du Beauregard, Bournazel ontstaan — en hebben verscheidene steden openbare gebouwen in dezen stijl doen zetten, of oudere althans in dezen trant doen verbouwen. Geheele kerken in die dagen gebouwd zijn niet talrijk, daarentegen is er aan de vanouds bestaande kerkgebouwen heel wat detail en heel wat nieuwe versiering in dezen tijd aangebracht. Men zie o.a. slechts de Choorkapellen van de kerk St. Pierre te Caen.

Evenals in andere landen is het stelsel, dat de Italiaansche Renaissance geschapen had niet onmiddellijk aanvaard, doch eerst nadat de geschriften der theoretici bestudeerd en, uitgegeven waren, in zijn vollen omvang toegepast. Dit geschiedde niet vóór de 2e helft der 16e eeuw voornamelijk onder de laatste koningen uit het huis Valois, toen architecten als Ducerceau, Lescot, De Lorme, zich moeite gaven in hunne geschriften en in hun werken den wetenschappelijken grondslag van de antieke zuil-orde te doceeren en het stelsel voor den Franschen smaak in te richten. Voorbeelden van hun werken vindt men aan het Louvre, de ons nog bekende ontwerpen voor de Tuilerieën te Parijs en aan de koninklijke kasteelen als Anet, Ecouen, St. Maur, maar ook in vele gebouwen in verschillende steden; o.a. het Raadhuis van La Rochelle en het Hotel Assézat te Toulouse, het Hôtel Découville te Caen enz. Bij deze gebouwen vindt men ook telkens weer gelegenheid de krachtige overleveringen op het gebied van de behandeling van den steen, zooals die uit den tijd van de Gothiek in Frankrijk bestonden, aan te wenden, en tevens proeven te nemen met grondstoffen van verschillende kleuren: baksteen en zandsteen, zooals dit te gelijker tijd en vooral later eveneens in Nederland geschiedde. Is er in deze eerste gebouwen nog een zekere vrijheid en soms een weinig overdaad, wat betreft de dekoratieve toevoegsels, zoo wordt dit overblijfsel van de vroege Renaissance meer en meer onderdrukt in den tijd van Lodewijk XIII (Style Louis-Treize) een tijdperk, waarin de Italiaansche voorbeelden nauwkeuriger werden bestudeerd zonder dat in de behandeling van de onderdeelen de eigenaardige, scherpe, soms magere Fransche snit te loor ging. In tegenstelling met hetgeen men in Italië maakte, blijft de indruk van strengheid en strakke belijning bewaard, vooral onder de leiding van den architect van Maria de Medici, Salomon Debrosse, die o.a. het Palais du Luxembourg heeft gebouwd. De architectuur van de oude Place Dauphiné, van de Place des Vosges, van het Hôtel Sully, van het Palais Cardinal geeft van deze richting een goed denkbeeld.

Eerst onder Lodewijk XIV begint de zware barokarchitectuur van Italië en van de Zuidelijke Nederlanden invloed op Frankrijk uit te oefenen, voornamelijk door toedoen van den alle kunstuitingen beheerschenden, organiseerenden schilder-architect en decorateur Ch. Lebrun. In zijn tijd wordt zelfs de beroemde beeldhouwer Bernini, een der grootste kunstenaars van het barok-tijdperk in Italië, naar Parijs geroepen, teneinde plannen te leveren voor de grootsch opgevatte verbouwing van het Louvre. Hoewel Bernini ontwerpen heeft gemaakt, viel hem echter de uitvoering niet te beurt. Fransche architecten van die dagen (hier zijn François Mansart, Leveau en Blondel te noemen), wisten hun richting tegenover die van den Italiaanschen indringer te handhaven en de gewezen geneesheer Claude Perrault legde zelfs tenslotte een ontwerp over voor den grooten gevel van het Louvre, dat aanvaard werd. (De beroemde „Colonnade”). De richting, die in het vervolg door de Académie de l’Architecture (1671 gesticht) werd aangegeven, stuurde meer aan op het Fransche „Klascisisme”, dat de regels van de architecten der hooge Renaissance in Italië, vooral van Palladio en Bramante overnam, maar zich tegen de wijze van werken der latere barokarchitecten als Bernini en Guarini verzette. De schommelingen en veranderingen van richting gedurende dezen strijd en de verschillende stroomingen, die in Frankrijk heerschten, zijn te onderkennen aan de volgende bouwwerken: het kasteel Maisons sur Seine en de verbouwing van het kasteel Blois door Mansart, het kasteel Veaux le Vicomte en de veranderingen van het oude jachtslot Versailles door Leveau, de kerken Val de Grâce door Mansart en Lemercier, de koepelkerk des quatres Nations door D’Orbay. De inrichting en vernieuwing van het slot te Versailles en van de Salie d’Apollon in het Louvre, die Lebrun ontwierp en bestuurde, doen zien hoe men aan den anderen kant de Italiaansche barokvormen vrijeren toegang wenschte te verschaffen.

Naast Bernini komt vooral de decorateur Pietro da Cortona in aanmerking onder de meesters, die men als voorbeeldig beschouwde (Stile Louis-quatorze; zie BAROK). Gedurende het Regentschap en reeds in de laatste regeeringsjaren van Lodewijk XIV vond geleidelijk de lichtere stijl ingang dien men als Style Régence pleegt aan te duiden en die, voor het overige met de bestanddeelen van den Stile Louis-quatorze werkende, een lichteren zwier vertoont, o. a. meer lofwerk en fijner gevormde plastische decoratie aanbracht. Deze veranderingen beginnen kennelijk niet in de groote monumentale architectuur, maar kunnen het eerst worden waargenomen aan de voorwerpen, die de sierkunst voortbracht om vandaar langzaam ook in de bouwkunst over te gaan en eindelijk te leiden tot den z.g. Stile Louis Quinze in den loop van de 18o eeuw. Het is evenwel onjuist aan te nemen, dat die meest vrije richting in de architectuur, die men in andere landen van Europa voornamelijk met het woord „Rococo” pleegt te kenschetsen, de éénige richting was, die de 18e eeuw van ongeveer 1730—1770 heeft beheerscht. Er blijft in Frankrijk voortdurend een duidelijke tegenstrooming aan te wijzen naar een meer klassieken kanon van vormen, een strooming, die voornamelijk door de Académie werd begunstigd en die door enkele groote architecten werd toegepast. De namen Hardonin, Mansart, Robert Cotte, Liberal Bruanti, l’Assurance, Boffrant, Briseux en vele andere zouden hier genoemd moeten worden. Van deze mannen sloten enkele zich meer bij de vrije richting aan. Een van de meest voortvarende en meest fantastische architecten en sierkunstenaars is Meisonnier geweest, die de wijze van versieren, die Oppenoord, de schilders Boucher en Watteau in hun paneelen en ontwerpen toepasten, ook voor de groote architectuur wenschte te gebruiken.

Van zijn ontwerpen is heel wat minder uitgevoerd dan men naar zijn talrijke teekeningen en prenten zou zeggen en bij de uitvoering is ook menig werk toch rustiger en stiller geworden dan Meisonnier oorspronkelijk bedoelde. Men heeft dikwijls gewezen op een eigenaardige wanverhouding, die in de bouwkunst van den Lodewijk XV-stijl zou bestaan tusschen de lokaliteiten binnen eenerzijds en de geve's anderzijds. Het is wáár, dat deze gevels, in vergelijking met de drukke en ranke, gekleurde en vergulde versieringen der zalen binnenin, een wat nuchteren en stijven indruk maakten, hoe zeer zij ook vrijer zijn opgezet dan men dat onder den Stile Louis XIV en in het begin van den Régencetijd gewoon was. Maar in werkelijkheid is dit verschil slechts het uitvloeisel van de opvatting, die de Louis XV-architecten van hun taak hadden. Zij beschouwden den buitenkant van het gebouw als de betrekkelijk onversierde schil van den naar alle kanten rijk gedecoreerden en plastisch geleden binnenkant. Dit geldt zoowel van de kerken als van de paleizen en hôtels in de steden.

Als voorbeelden kunnen o.m. worden aangehaald de Kerk „des Invalides” te Parijs, de slotkapel van Versailles, de Notre Dame te Bordeaux, en voorts de lustsloten en paleizen als dat te Versailles, het Palais Bourbon, het Palais Rohan te Straatsburg, dat van Lunéville door Boffrant, van Nancy door Hérê, verder nog het Palais Rohan, te Parijs, tegenwoordig Archives Nat. en de Banque de France. Ook in dezen tijd, evenals gedurende de gothiek werd de Fransche bouwkunst in alle deelen van Europa nagevolgd, zoodat men, wel met zeer verschillend accent rekening houdend, overal van Lodewijk XV kan spreken. (Zie STIJL). Uit de strengere richting, waarvan wij boven gewaagden, ontwikkelde zich reeds in het 2e derde van de 18e eeuw een nieuwe vorm, die echter eerst in het laatste derde van de 18e eeuw geheel tot haar recht komt en dan, hoewel zij geenszins afhankelijk was van het nieuwe régime onder Lodewijk XVI, diens naam verkrijgt (Stile Louis Seize). Men heeft er niets anders in te zien dan den zegepraal van de klassicistische richting, die nog in het bijzonder werd versterkt toen, ten gevolge van de belangstelling voor overblijfselen uit de klassieke Oudheid, de opgravingen van Pompei werden begonnen en men vele voorbeelden uit den tijd der Romeinsche kuituur met eigen oogen zag. Dit geschiedde echter reeds gedurende het midden van de 18e eeuw.

Voor een deel was er ook Engelsche invloed in het spel, bovenal wat betreft den aanleg van tuinen en landhuizen. Onder de groote architecten, die met de veranderingen en den nieuwen aanbouw belast werden, moet vooral Gabriel genoemd worden, terwijl nog wat later Contant D’Yvri en Soufflot den toon aangaven. Van de laatste is het merkwaardige ontwerp van de St.Géneviève, het tegenwoordige Panthéon van den eerste het oorspronkelijk ontwerp van de St. Madeleine, die echter later anders is uitgevoerd. Onjuist is het, het geheele Klassicisme, dat zooals wij gezien hebben, in de oudere richtingen wortelt, te willen doen uitgaan van het ontwerp, dat Servandoni reeds in 1732 maakte voor deSt.-Sulpice. Wel is door latere verbouwing aan dezen kerkgevel het karakter van den Louis Soize-stijl verleend, maar het oorspronkelijke plan vertoont dien nog geenszins. Strenger en eenvoudiger worden de plattegronden en gevels in de z.g. Stile Messidor, dus ten tijde om de Revolutie, toen er, volgens het ontwerp van architecten als Chalgrin, Goudouin en Clerisseau werd gewerkt, terwijl eindelijk onder het Keizerrijk (Stile Empire) een bijna eentonige strakheid en een plaatselijke overlading met losse emblemen intreedt onder Percier en Fontaine, Chalgrin (Are de l’Etoile) en Vignon (Verbouwing van de Madeleine). Ook in het buitenland zijn deze veranderingen in de verschillende z.g. Lodewijk-stijlen tot en met de Empire-stijl duidelijk merkbaar.

Vele Fransche architecten werkten trouwens reeds geruimen tijd buiten de grenzen; zoo b.v. Montferrand te Petersburg, Grandjean de Montigny te Cassel, D’Yxnard te Coblenz. Gedurende de eerste helft van de 18e eeuw bleef de Empire-stijl nawerken, gewoonlijk tot zekeren eenvoud ook ten opzichte van het materiaal teruggebracht (Stile Louis Philippe; zie BIEDERMEIER), door sommige architecten opzettelijk nog strenger dan te voren van klassieke voorbeelden (Stile Néo-Grec) afhankelijk gemaakt o. a. door La Brouste (Bibl. van St.-Géneviève) en Duc (Palais de Justice), door anderen, die met de romantische school in verbinding stonden, min of meer vermengd met gothische elemenen. Na de periode van het burger-koningschap kwam ook voor Frankrijk de tijd, dat men de herhaling van andere historische stijlen dan die van de oudheid en van de gothiek trachtte door te voeren. De renaissance en voornamelijk dan de Fransche renaissance werd door Visconti en Lefuel aan den laatsten vleugel van het Louvre en op een gedeelte van de Tuilerieën toegepast, terwijl Hittorff en Lebes bij den klassieken stijl bleven (de kerken van Notre Dame de Lorette en St.-Vincent de Paul te Parijs). Ballu, Baltard, Duban en Gua wendden beurtelings gothieke bestanddeelen en renaissance onderdeelen aan, doch Vaudoyer (Kathedraal te Marseille), Lasuss en vooral Viollet de Duc bleven hartstochtelijke vereerders van het gothisch systeem, dat zij als de rationeele nationale kunst van Frankrijk en daarmede ook als die van de toekomst beschouwden.

De groote architecten van het 2e Keizerrijk hebben wel soms in het eenmaal aangenomen stelsel voortreffelijke werken geleverd, maar zijn toch geen van allen tot volkomen vrijheid, tot nieuwe oorspronkelijkheid gekomen. Men kan die laatste periode beginnen met de groote Opéra van Garnier, waarvan vooral de rijk behandelde trap beroemd is en kan verder hier nog aanhalen het nieuwe Stadhuis te Parijs door Ballu en De Perthes, het Trocadéro van Davioud en Bourdais. Van de architecten van deze latere jaren dienen verder nog te worden vermeld: Lalande, Questel, Poeswillwald, Abadie, Vaudremere, Corroyer, Esperandieu, Sauvage en Sarazin, Navarre en Rousselot. Van het meeste gewicht echter zijn wel de werken van enkele ingenieurs van het eind der 19e eeuw geweest. Het ook voor het buitenland voorbeeldig geworden merkwaardige kunstwerk, dat de Eifeltoren is, dient hier ten slotte, als een voorbeeld van de mogelijkheden, die de ijzerstijl schonk, bijzonder te worden genoemd.

Beeldhouwkunst. Terwijl er uit den vóór-historischen tijd veel merkwaardige, doch hier niet nader te bespreken werken op Franschen bodem gevonden zijn, is er uit de eerste historische tijden niet veel belangrijks overgebleven. De altaren en sarcophagen uit den Gallisch-Romeinschen tijd verhieven zich zelden boven het gewone peil van de Provinciale kultuur. In den Romaanschen stijl vindt men zoowel herinneringen van betrekkelijk ruwe antieke voorbeelden als werken, die vroeg onder den invloed van de Byzantijnsche beeldhouwkunst zijn gekomen. Al naar gelang het eene of het ander het geval is, zijn de figuren meestal gedrongen kort en rond behandeld of meer langgestrekt en scherp met strakke evenwijdige plooien in de gewaden. Het is waarschijnlijk dat van het Z. uit, dus uit het Centrum van Arles en St. Gilles, vooral deze laatste soort invloed heeft uitgeoefend op het ontstaan der beeldhouwkunst, in het N. van Frankrijk in den tijd, dat daar bij den bouw der kathedralen groote behoefte aan beeldhouwwerk bestond; dus in het verloop van de 13e en het begin van de 13e eeuw.

In Chartres, Bourges, Le Mans worden in de laatste jaren van de 12e eeuw een menigte gebeeldhouwde figuren uitgevoerd, die meestal hun plaats aan de gevels en portalen der kerken vonden, gewoonlijk lang gestrekt zijn en zelfs dikwijls tot zuilachtige gedaanten zijn vervormd. In het Z. bleef, naast proeven van een dergelijken smaak, de invloed der antieke voorbeelden van de dichtgezette en zwaar gebeitelde reliefs, die aan de sarcophagen der oudheid herinneren, bestaan. Vooral in de 13e eeuw kwam de beeldhouwkunst in de streek van Amiens, Reims, Chartres en Parijs tot haar hoogsten bloei. Er blijft een zekere neiging bestaan, de figuren smal en lang te houden, het relief nergens rond en week maar altijd eer kantig en strak te behandelen, terwijl de gezichten een gelijkmatig ernstige en verheven aristocratische uitdrukking verkrijgen, en de composities steeds van een hoog opgeveerd rhythmisch gevoel getuigen. In dezen vorm heeft de Fransche beeldhouwkunst weer veel navolging in het buitenland gedurende de 13de eeuw gevonden, vooral bij de Oostelijke naburen, waar het eerst in het Z. de Elzass, Bamberg, daarna ook in Trier, Münster, Naumburg, Brunswijk, Freiberg duidelijk de sporen van het Fransche voorbeeld kunnen worden waargenomen.

Gedurende-de 14e eeuw neemt de monumentale kracht van de beeldhouwers af en wordt daarentegen de neiging om bevallige en sierlijke, meest betrekkelijk kleine werken te scheppen aanmerkelijk verhoogd. De gelegenheid daarvoor gaven de in de eenmaal voltooide kerken opgestelde en allengs versierde altaren, waarvoor figuren in steen en albast moesten worden geleverd en de openbare en particuliere gebouwen, waar dergelijke werken te vinden zijn, die voor een deel reeds tot de afdeeling der sierkunst gerekend moesten worden. De beeldhouwkunst in ivoor ontwikkelde zich in Frankrijk gedurende dien tijd tot een bloeiende industrie (kleine diptieken, spiegeldoosjes, toiletdoozen en dergelijke). Van een poging tot naturalisme is in deze werken geen sprake. Wat er aan dusdanig streven op te merken valt, beperkt zich tot de gezichten van enkele beelden op de graftombes, die als portretten bedoeld zijn, hoewel ook deze onderling, in weerwil van alle naturalistisch behandelde onderdeelen, zooveel op elkaar gelijken, dat men zich afvraagt of men hier niet slechts met een naturalisme in schijn te doen heeft. Bijzonder bekend zijn in deze periode de groote beelden van Koning Karel V en zijn gemalin, die oorspronkelijk voor de kapel van de Celestijnen te Parijs bedoeld waren en zich thans in het Louvre bevinden. Andere voorbeelden vindt men eveneens in het Louvre, te St.-Denis te Toulouse, een latere groote groep aan het Slot van Laferté Milon, en in vele verzamelingen van Europa. Ook de groote vorstenfiguren uit het Paleis van Justitie te Poitiers dienen hier te worden aangehaald.

Dikwijls vindt men als den grootsten beeldhouwer van het eind der 14e en het begin der 15e eeuw in Frankrijk, den Nederlander Claus Sluter genoemd, die onder het bestuur van Philips den Stoute te Dyon heeft gewerkt (zie SLUTER). Maar Sluter is toch veeleer te beschouwen als een op zich zelf staand verschijnsel. Zijn stijl doet hem meer in verband brengen met de school van de oudere beeldhouwers van de 13e eeuw in Duitschland en met hunne traditie, dan wel met het overige werk in Frankrijk, waarvan hij daarentegen den invloed onderging. Niettegenstaande dat heeft Sluter zelf een, aan oorspronkelijke talenten niet rijke, school in Frankrijk gevormd, die een tijd lang iets van zijn levendigen realistischen stijl trachtte te redden. Men behoeft slechts te denken aan de door v. d. Werve (zie verder ook onder MOITURIER en HUERTA) uitgevoerde graftomben van Jan zonder Vrees te Dijon en van heel wat losse figuren van heiligen, enkele bekende groepen van z.g. heilige graven, en eindelijk aan de tombe van Philippe Pot, die op het eind van de 15e eeuw de reeks van werken, die tot de navolging van Sluters kunst behooren, afsluit. Onderwijl zijn er echter gedurende de 15e eeuw vele lokale, Fransche scholen van beeldhouwers aan het werk, die vooral in Troyes in de geheele Touraine, in N.- en Z.-Frankrijk talrijke beeldhouwwerken in hout en steen hebben geleverd. Gedeeltelijk hangt d8 stijl van deze werken, zooals de stijl van de gelijktijdige schilderkunst, samen met die van de Z.-Nederlandsche beeldhouwkunst uit deze jaren.

Meestal echter is het Fransche voornamere en strengere stijlkarakter er duidelijk aan te onderkennen. In het begin van de 16s eeuw gedurende den invloed van de Renaissance eindigde de aanzienlijke aanmaak van beeldhouwwerken geenszins, maar evenals elders, besteedden veel van de beste meesters in dien tijd hun krachten geheel aan de sierkunst. Ornamentale reliefs, gevelbeelden, gevelgroepen en dergelijke vindt men vooral aan de kasteelen in Noord-Frankrijk, ook aan kerken en kerkmeubelen, zooals aan het gestoelte van de kerk te Amiens en van Chartres voorts aan de rijk behandelde grafmonumenten, waaronder die van De Roux wel tot de meest bekende behooren. Onder de regeering van Frans I zijn reeds heel wat namen van leiders van groote werkplaatsen, waar de beeldhouwkunst werd vervaardigd, bekend: de ateliers van Michel Colombe, van de Gebr. Juste. Het werk van Ligier Richier geeft de richting aan voor de vele figuren en decoratieve versieringen gedurende den loop van de 16e eeuw (Graf van Lodewijk XII en zijn gemalin Anne van Bretagne in St.Denis; Urn voor het hart van Frans I te St.Denis door Bontemps, graf van de kardinalen van Amboise te Rouaan, dat van René den II van Lotharingen te Nancy).

Een bijzondere plaats neemt de beeldhouwer Jean Goujon in (Fontaine des Innocents te Parijs, de „Diana” in het Louvre), terwijl Germain Pilon den stijl vertegenwoordigt, die den overgang naar het einde der 16e eeuw inleidt. (Graf van Hendrik II te St. Denis, de drie gratiën of de drie „deugden”, die de urn dragen, in het Louvre). Met Pilon en Goujon zijn te noemen Cousin, Leprieur en tevens, vooral voor klein naturalistisch decoratief werk op het gebied der Keramiek, Bernard Palissy. Pierre Francheville (Orpheus, Louvre) en Simon Guillain, naast François Anguiers en Michel Bourdin zijn vertegenwoordigers van den stijl van overgang naar de 17e eeuw, die, in afwijking van de laatste periode der 16e, Weer meer op de realistische voorstelling inging. De stijl van Goujon en Pilon was daarentegen voornamelijk afgeleid van het Italiaansche voorbeeld, dat beeldhouwers als Cellini, schilders als Rosso en Primaticio hadden gegeven, die in de eerste plaats stilisten en decorateurs geweest waren, terwijl Guillain en ook Sarrasin hun technische vaardigheden en ook wel iets van hun maniërisme overnamen, maar zich toch ook met rechtstreeksche observatie, vooral waar om het portret ging, bezig hielden. De Zuid-Franschman Puget staat in de 17e eeuw min of meer op zich zelf, heeft sterker dan zijn voorgangers den invloed van Italië ondergaan. Er is, blijkens den breeden barokken opzet en de zware behandeling van zijn figuren (de Milon van Kroton in het Louvre, de Karyatiden van het Stadhuis te Toulon, de buste van den jongen Lodewijk XIV te Aix) veel, wat zijn werk onderscheidt van dat der hoofsche school, die onder de regeering van Lodewijk XIV, veelal op gezag en naar ontwerp van den almachtigen Ch. Lebrun aan het werk was.

Wij noemen onder de voornaamsten van de officieele beeldhouwers Girardon, Coyzevox, de Gebr. Nicolas en Guillaume Goustou, die allen bij hoog opgevoerde technische meesterschap soms opzettelijk koele arrangeurs zijn gebleken, maar die den aard van de algemeene kunstbehoeften van hun eigen tijd voortreffelijk in hun tuinbeelden, ruitermonumenten en graf- en fonteinversieringen hebben vertolkt. De Fr ansche barok-stijl blijkt, ook in hun werk, van de behoefte naar een zekere ingetogenheid doordrongen te zijn in vergelijking met het Italiaansche voorbeeld, en sluit zich daarmede geheel bij de akademische, klassicistische bouwkunst en den geregelden, strengen aanleg van tuinen en parken aan. Evenals in de bouwkunst valt omstreeks 1700 een algemeene neiging der beeldhouwers te bespeuren om zich van het officieele pathos en van den deftigen hofstijl los te maken, ten gunste van een lichtere en tevens meer naturalistische behandeling van hunne onderwerpen. Edmé Bouchardon (Fontaine de Grenelle), Lemoyne, de groote portrettist Houdon, Falconnet, Pigalle en Pajou zijn de groote meesters van de 18e eeuw, die reeds door Guillaume Goustou met enkele bustes en figuren (als b.y. het standbeeld van de gemalin van Lodewijk XV) was ingeleid. Bouchardon, Faleonnet en Pajou gaven meer dan de anderen het karakter van de klassicistische strooming aan, die zich tegelijk met de vrijere richting ontwikkelde. Vooral het portret wordt, in den vorm der buste, gedurende de 2e helft der 18e eeuw tot een vroeger ongekende hoogte van uitdrukking en spontaneïteit opgevoerd. Het streven de klassieke voorbeelden vooral na te volgen komt dan vooral uit gedurende het laatste kwart der 18e eeuw en zoo wordt, evenals in de bouwkunst, zonder schok de overgang naar den militairklassicistischen stijl van eerste keizerrijk voltrokken.

Onder de voornaamste vertegenwoordigers staan Bosio, Chinard, Cartellier, Chaudet, Cortot, en Lemaire. Meer plotseling kwam de reactie met den overgang naar de romantiek tot stand als men tenminste niet, zooals dit wel eens met te veel nadruk is geschied, de in den grond klassicistische beeldhouwers als Pradier, David, D’Angers zelve reeds als overgangs-meesters wil beschouwen. Groote beeldhouwwerken, die tot de romantische richting behooren, en die b.v. even hoog zouden staan als de werken van den schilder Delacroix, zijn nauwelijks aan te wijzen. Het beste wat in dezen tijd vooral onder de regeering van Louis Philippe tot stand kwam, behoort tot het gebied der karikatuur en van het „genre”, waar de kunstenaars gemakkelijker met meer naturalistische details konden werken. Ook het machtige werk, dat b.v. Rude (de groepen aan de Are de Triomph de l’Etoile; Napoleons ontwaken tot de onsterfelijkheid, Louvre; het standbeeld van den maarschalk Ney te Parijs, en het graf van den generaal Cavaignac op kerkhof van Montmartre) heeft geschapen, heeft niet meer het gewild-strenge, quasi-antieke karakter, dat men vroeger een vereischte achtte; evenmin is dit het geval met de beelden van Duret, van Jouffoy, Dumont, Guillaume en Chapu, en minder nog met de weinig bekende kunstwerken van den karakaturist Dantan en de bijna onbekende sculpturen van de schilders Géricault en Honoré Daumier. Maar juist deze kunstenaars gingen met het oog op hetgeen de toekomst zou brengen reeds zeer ver. Van David D’Angers, die in veel opzichten conservatief was, is nog de uitgebreide groep in den gevel van het Panthéon te noemen. Van Duret zijn de karyatiden in den Dom „des Invalides”.

Door Carrier—Belleuse, Crauk, Jules Thomas, Aimé Millet, is de versiering van het gebouw der Opéra gemaakt, waarbij echter vooral Carpeau uitmuntte, wiens bekende groepen aan den gevel van het gebouw (La Danse) toonden, dat hier een beeldhouwer van groote oorspronkelijke kracht aan het werk was. Naast Carpeaux komen Frémiet, Chapu, Mercier, Falguière, Dalou, Cordier en andere voor het verder verloop der 19e eeuw in aanmerking. Hun werk is steeds gekenmerkt door groote levendigheid en zorgvuldige uitvoering. Carpeau en Frémiet hebben bovendien de studie van de natuur zeer ver doorgevoerd en van beiden kan men toch bij uitstek zeggen, dat zij de aan Fransche traditie van strengheid en vastheid van stijl in zooverre getrouw blijven, dat ondanks de naturalistische behandeling toch ook de decoratieve bouw van hun werken, bijzonder edel genoemd kan worden. Ook de onderwerpen van deze laatste reeks van beeldhouwers houden met die van de hun voorafgaande generatie weinig verband meer. Allegorieën en klassieke godenbeelden worden niet meer zoo uitsluitend gekozen, en het klassieke schema wordt niet meer als het alleen-zaligmakende geprezen. Daarentegen zoekt men „gevallen”, waarbij de studie van het levend model noodig is en waar men het leven zelf, niet slechts houdingen en standen moet weergeven. Vaak vat men zelfs het voor de beeldhouwkunst uiterst moeilijk probleem van de voorstelling der beweging zoo op, dat men noodzakelijk de grenzen van haar gebied, daar waar zij in de schilderkunst dreigt over te gaan, moet overschrijden.

Van de jongste generatie der 19e eeuw hebben voornamelijk roem verworven: Albert Bartholomé, wiens monument „Aux Morts”, op het kerkhof Père-la-chaise, zijnen naam vèr buiten de grenzen van Frankrijk bekend maakte, en Auguste Rodin wiens geheeloorspronkelijke en zelfstandige stijl hem aanvankelijk voor velen onbegrijpelijk maakte, hoewel hij reeds had bewezen ook in staat te zijn tot de vervaardiging van wat men conventioneel nu eenmaal voor goede beeldhouwkunst placht te houden. Zijn ontwikkeling gaat van den stijl van Carpeau uit. Omstreeks 1900 had Rodin zijn internationalen roem als een der grootste beeldhouwers na Michel-Angeln reeds gevestigd (Monument van de Burgers van Calais, zijn groep „de Kus”, l’âge d’airain, le Penseur, e.a.m. en de schitterende rij van bustes van bekende tijdgenooten waaronder o.a. die van Rochefort). In Frankrijk heeft steeds ook het vak van de beeldhouwkunst in den dienst der kunstnijverheid, der sierkunst merkwaardig veel talenten tot zich getrokken. Men behoeft zich slechts te herinneren aan de medailleurs van de Middeleeuwen (zie MEDAILLE), de munt- en medaille-boetseerders uit de 16e eeuw en de ontwerpers van de kleine porseleinen en biscuit-beelden en beeldgroepen uit de 18e eeuw (zie KERAMIEK). In de 19e eeuw zijn ook deze beide laatste takken van het modelleer-vak weer in Franktijk tot nieuwen bloei gekomen. De medaille is herleefd door het talent en het initiatief van mannen als Daniel Dupuis, Chaplain en Rotty, terwijl de porselein-fabriek van Sèvres zich ook weer goede krachten dienstbaar wist te maken, o.a. den voortreffelijken modelleur van dieren Gardet.

Schilderkunst. In vergelijking met de overblijfselen der schilderkunst in andere landen van het N., b.v. Nederland en Duitschland, leveren de Middeleeuwen voor Frankrijk slechts een beperkt aantal monumenten op, wanneer men tenminste onder de schilderkunst in de eerste plaats schilderijen (peinture de chevalet) wil verstaan. Van muurschilderingen en miniaturen daarentegen is heel wat bewaard gebleven en wanneer men, wat tot zekeren graad noodig is, ook de tapijtweverij en de glasschilderkunst mede beschouwt, dan behooren de Fransche middeleeuwen tot de rijkste periode. Onder de oudste miniaturen zijn hier o.a. verluchtingen uit de bekende Apocalypse van St. Sever, een handschrift in de Bibliothèque Nationale te S Parijs aan te wijzen, die nog uit het einde van de 11e eeuw dateeren, terwijl als half Engelsche, half Fransche kunst de voorstellingen op de tapisserie van Bayeux zijn te beschouwen, die den tocht van Willem den Veroveraar in beeld brengen. Van de kerken, die nog een samenhangenden cyclus van muurschilderingen kunnen vertoonen, is te vermelden: St. Savin in Poitou, met voorstellingen uit het eind van de 12e eeuw. Verder vindt men o.a. voorbeelden te Mont Morillon (Vienne). Aan gebrandschilderde vensters waren, vooral vóór den Wereldoorlog, enkele N.-Fransche kerken bijzonder rijk.

Hier zijn Chartres, Reims, Le Mans, Tours en Bourges te noemen met voorbeelden uit het begin der 18e eeuw, die thans gedeeltelijk hebben geleden. In deze glasschilderkunst bereikten de Fransche kunstenaars een hoogte, die te gelijker tijd in geen der Europeesche landen werd bereikt. De handschriften uit de 13e en 14e eeuw, die in verschillende bibliotheken, vooral de groote Bibliotèque Nationale te Parijs, en door vele boekerijen in het overige Europa bewaard worden, bevatten, voor zoover zij zeker van Fransche herkomst zijn, dikwijls voortreffelijke miniaturen. De overeenkomst met Engelsche miniaturen is natuurlijk vrij groot, aangezien er veel verband tusschen de beide naties en vooral tusschen i de hoven bestond. De stijl hangt veelal samen met dien van de gebrandschilderde vensters, doch in de 14e eeuw gaat men, wellicht door Italiaansch voorbeeld, reeds tot hoogst belangrijke meer naturalistische voorstellingen over. (Zie MINIATUURSCHILDERKUNST). Het centrum van dezen tak van kunst is zeer lang Parijs en het Fransche hof geweest, maar van dit middelpunt uit strekt zich de invloed over een groot gedeelte van Europa uit tot naar Bohemen toe. Later in de 14e eeuw concentreert zich de groep van de beste kunstenaars aan het hof der Bourgondiërs en aan dat van den Hertog van Berry. Het is moeilijk te zeggen, wat in deze tijden werkelijk als zuiver-Fransche elementen moet worden aangezien en wat daarentegen door Vlaamsche kunstenaars, ook wel door andere buitenlanders, die naar Frankrijk trokken, is geleverd.

Zeker is echter, dat de stijl van al dat 14e-eeuwsche werk, hoeveel wiel-Fransche artiesten en ook hun aandeel aan hadden, toch een bijzonder Fransch karakter draagt en een zekere eenheid vertoont. Dit is niet te verwonderen, daar de toonaangevende meesters in Frankrijk zelf werkten en vele talenten in hun sfeer wisten te trekken, waardoor tenslotte de Fransche smaak toch de richting aangaf. De monumenten, miniaturen en verwante werken, die hier dienen te worden vermeld, zijn o.m. de voorstellingen in bruin en zwart op een satijnen mitra en op een ander parament geschilderd (Parament de Narbonne, in het Louvre), die wellicht door zekeren Jean d’Orlêans werden uitgevoerd; voorts enkele schilderijen op paneel, waaronder het portret van den Koning Jan de Goede (Bibl. Nat. te Parijs). De namen van vele schilders, zooals die van Jean Malouel (of Malwael) en Melchior Broederlan uit Yperen, de Gebroeders van Limburg, die waarschijnlijk eveneens Malwael hebben geheeten, Jacquemard de Hesdin, bewijzen wel, dat men met een sterken toevloed van Z.-Nederlanders en Limburgers moet rekenen. Een der fraaiste getijboeken met miniaturen is het Handschrift der z.g. Trés riches heures van den Hertog van Berry, dat te Chantilly (Musée Condé) bij Parijs bewaard wordt en dat door de Gebr. van Limburg, die zich hier voorloopers van Gebr. van Eyck toonden, is geschilderd. In de 15e eeuw is, naast vele anonyme miniaturen, ook de bekende schilder Jean Fouquet als boekverluchter en portrettist te noemen, (zie FOUQUET). die o.a. aan het beroemde getijdenboek van Anne van Bretagne (Bibl. Nat. te Parijs) heeft medegewerkt.

Over het algemeen zijn echter de Fransche miniaturen van de 15e eeuw, hoe fijn zij ook zijn afgewerkt en hoe zeer zij ook technisch nog een eigen karakter behouden, afhankelijk van de voorbeelden uit Z.-Nederland, waarheen de bloei van de schilderkunst in die dagen is verplaatst. Dit geldt in zekere mate ook van de schilderijen in eigenlijken zin, waarvan ons enkele meesters bekend zijn o.a. Nicolas Froment (gewichtigste werk te Aix in Provence), den z.g. meester van Moulins, wiens schildertrant dikwijls met dien van Hugo v. d. Goes is vergeleken. De wandschilderkunst levert in de 15e eeuw minder gewichtigs op, hoogstens zou men b.v. de versieringen van de kapel in het huis Jacques Coeur te Bourges kunnen noemen. In Z.-Frankrijk en in Bourgondië vertoont de schilderkunst een afwijkend, voor een deel meer met Italië, voor een deel meer met de werken van de streken langs den bovenloop van den Rijn samenhangend karakter. Ook in de 16e eeuw zijn er behalve de bekende schilders Cousin en Clouet, in het algemeen niet al te veel groote kunstenaars te noemen. Van Clouet vooral kent men heel wat portretten van leden van het Kon. Huis in een wat porseleinachtig-gladde, nauwkeurige manier geschilderd. In de 2e helft van de 16e eeuw concentreert zich de schilderkunst in Frankrijk nog steeds vooral te Parijs en te Fontainebleau, waar onder de leiding van eenige Italiaansche voorgangers, die de vorsten zelf naar Frankrijk geroepen hadden, een eigenaardige richting (z.g. school van Fontainebleau) bloeide, die een eenigszins gemaniereerde hoofsche kunst, in den trant van die der late Florentijnsche meesters (als Bronzino) leverde (Primaticcio, Rosso).

In de 17e eeuw gaat de invloed van Italië nog dóór. Meesters als Friminet, de hofschilder van Hendrik IV, vormden een groote school op grond van de manier van den Italiaanschen clairobscureschilder Caravaggio, die later ook het voorbeeld werd van de Nederlanders, die zich om Honthorst groepeerden. Zoo schilderde in Frankrijk o.a. Valentin; daarnaast traden groote decorateurs op als Blanchard en Vouet op, welke laatste zich bij het voorbeeld van Guido Reni aansloot en Lesueur, die vooral Raffael tot voorbeeld koos, maar diens manier en koloriet toch aan den Franschen smaak wist aan te passen, terwijl eindelijk Nicolas Poussin en Claude Lorrain voor het eerst weder een zelfstandige richting, op Italiaanschen grondslag, aan de Fransche kunst hebben geschonken. Beiden hebben van Italië geleerd en hebben hun Italiaansche traditie ook niet verloochend, maar hun talent is sterk genoeg gebleken om op grond van hetgeen zij elders profiteerden een eigen en nieuwe kunst te scheppen. In die dagen werd de kunst reeds min of meer een aangelegenheid van den Franschen Staat, vooral onder Mazarin, die een Akademie voor de schilderkunst stichtte en door de begunstiging van Lodewijk XIV zelf, die groote opdrachten aan de schilders gaf.

Het ging met de schilderkunst zooals met de architectuur en de decoratieve kunsten van dien tijd. Zij werden tamelijk sterk gecentraliseerd en kregen een officieel karakter, dat nog meer versterkt werd toen ook op dit gebied de groote organisator Charles Lebrun de leiding in handen nam. Beeldhouwers, stuckwerkers, ciseleurs, vergulders, meubelmakers, gobelinwevers, ceramisten richtten zich naar den stijl van het hof. Wel ontstond daardoor ook een zekere oppervlakkige zwier en werd het al te groote, decoratieve gemak zeer bevorderd, maar Lebrun wist toch, als men alles te zamen beschouwt, een stijl van pracht en waardigheid te scheppen, die in alle overige landen navolging vond. De onderwerpen voor een groot deel van allegorischen en historischen aard, doen, wat de behandeling betreft dikwijls nog aan Lebrun’s voorbeeld, Pietro da Cortona, denken.

Evenals in de beeldhouwkunst en de meubelkunst kwam men in de laatste jaren der 17e en in het begin der 18e eeuw ook in de schilderkunst tot een wat lichteren trant, die de manier van het z.g. Régence-tijdperk en van de kunst tijdens de regeering van Lodewijk XV voorbereidde. De werken dezer hoofsche school zijn voornamelijk te zoeken in de plafonds en wanden van de Koninklijke Paleizen en lustsloten als te Versailles, het Louvre te Parijs, het verwoeste slot Meudon, verder b.v. te Marly. Na Lebrun had de bekwame portrettist Mignard de leiding. De namen, die hier uitblinken onder de lange reeks van medewerkers aan deze scholen zijn vooral: Sebastien Bourdon, de Lehire, Charles De La Fosse, Noel Coypel en zijn zonen de Gebr. Boulogne en Santerre, portretschilders als Philippe de Champagne, die reeds in het midden van de 17e eeuw succes had, en Mignard zelf. De latere meesters Hyacinthe Rigaud, en Largillière hebben ons o.m. de portretten van de leden der Kon. Familie en het hof nagelaten De geheele school vindt haar voortzetting nog gedurende de 18e eeuw onder de officieele schilders van het hof o.a. de leden van de familie van Loo, die, uit Holland afkomstig, zich vooral aan Italiaansche voorbeelden had gevormd, verder Natoire, Trémollières en Boucher; maar onderwijl was er een nieuwe, vrijere richting ontbloeid, die van Antoine Watteau uitging (uit Valenciennes), die reeds in het eerste derde van de 18e eeuw zijn roem te Parijs had weten te vestigen. Door zijn toedoen wordt ook het voorbeeld der oudere Vlaamsche schilders als Rubens en Teniers thans weer bestudeerd en ging er veel van hun kunst in de Fransche traditie over.

Ook door zijn volgers Lancret en Pater zijn er vele sierlijke en bevallige, vaak virtuoos geschilderde voorstellingen uit het leven aan het Fransche hof en in de Fransche hoofdstad vervaardigt. De titel van schilder van galante feesten, dien men reeds vroeg aan Watteau heeft gegeven, kenmerkt deze richting in het algemeen. Dames en heeren in hun voorname, soms vrij gevarieerde 18e-eeuwsche kleedij, bewegen zich in de prachtige tuinen en parken, stellen zich op tot dansen, maken muziek of zijn in een of ander galant avontuur voorgesteld. Ook Honoré Fragonard en de bovengenoemde Boucher hebben op dit gebied, zoowel op decoratieve paneelen en in ontwerpen voor tapijten en dergelijke als in schilderijen en teekeningen zeer veel gepraesteerd. In de 2e helft van de 18e eeuw vindt men het meer burgerlijke genre, dat voornamelijk door Chardin vertegenwoordigd wordt en de min of meer sentimenteele kunst uit het dagelijksch leven, zooals die door de hoogere standen aan den vooravond der Revolutie werd gezocht, in de werken van Greuze. Als schilders van jacht- en dierstukken maakten Desportes en Oudry hun naam, terwijl de oude Joseph Vernet als zeeschilder bekend was.

Gedurende de Revolutie en het keizerrijk staat de schilderkunst geheel in het teeken van Louis David, wiens onderwerpen, opvatting en behandeling bij nadere beschouwing blijken te zijn voorbereid door de oudere academische richting, waarvan de voorloopers schilders als Vien zijn geweest. Het programma, dat David ontwikkelde, komt in hoofdzaak overeen met dat der gelijktijdige beeldhouwers: klassieke voorstellingen in conventioneel-klassieken vorm te gieten. Vele roemruchtige personen en feiten uit de historie der oudheid werden door David afgebeeld in den opzettelijk sober en nuchter gehouden stijl, waarin men toen den waarborg zag voor de overeenkomst met het klassieke ideaal. Tenslotte had men slechts den stijl van de laat-Romeinsche beelden op het oog, waaruit men den klassieken kanon afleidde, niet zonder dien te wijzigen met gegevens, die de oude Fransche schilderkunst van het heroïseerende tijdperk, onder Poussins heerschappij, verschafte. De kleur van de werken uit Davids kring is ingetogen en dikwijls koud, de wijze van schilderen uitvoerig en plat, waardoor het geheel soms iets blikachtigs krijgt. De composities zijn meestal statig en daarbij dikwijls leeg. David is een zeer goed portrettist geweest, zooals zijn bekende beeltenis van Madame de Récamier bewijst. Als type van zijn antieke historie-behandeling kan de eed der Horatiërs (in het Louvre) worden aangehaald.

Ook toen David gedurende het Keizerrijk zijn onderwerpen naar gelang der veranderde toestanden wijzigde en hij Napoleon evenzeer verheerlijkte als vroeger de Romeinsche h lden bleef zijn stijl onveranderd. Waar hij gedwongen was onmiddellijk uit de natuur te putten als b.v bij het groote schilderij van de kroning van Napoleon met de tallooze portretten (Le Sacre) toonde hij zich een schilder van groote gaven. Om hem heen zijn eenige navolgers te groepeeren; waarvan de gewichtigste wel Guérin, Gros en Girodet-Trioson zijn. Vooral Gros is bekend om zijn groote voorstelling van de veldslagen, die Napoleon leverde en van buitengewone voorvallen gedurende de Napoleontische expedities. Gérard, wiens trant eveneens veel verwantschap met de opvatting van David vertoont, heeft die reeds iets verzacht en voor het volgend geslacht, voor den tijd van de „Restauratie” aannemelijk gemaakt. Als een der dragers van de oude traditie dient de schilder en teekenaar Prud’hon te worden genoemd. Zijn onderwerpen (b. v. de Moordenaar door de Furiën achtervolgd) zijn wel is waar dikwijls min of meer in den geest van de klassicistische richting gekozen, maar zijn voordracht is levendiger. Men kan wellicht zeggen, dat het voornamelijk aan hem te danken is, dat de erfenis der 18e eeuw, in technisch opzicht, niet geheel is te loor gegaan.

Het 19e-eeuwsche klassicisme werd nog lang na het herstel der monarchie in Frankrijk voortgezet, voornamelijk door Ingres, die zoowel als portrettist als ook als schilder van allegorische en historische onderwerpen de manier van David handhaafde en van zijn kant een groote school heeft gevormd. Het realistisch element, vooral in het portret, heeft hij echter aanmerkelijk versterkt. Het sterkste tegenwicht tegen zijn akademisme vormt de romantische school, die door twee groote meesters, Gérican en Delacroix, werd ingeleid. De romantici richtten zich tegen de onfeilbaar gewaande voorschriften der klassicisten. Zij wilden niet in de eerste plaats de teekening en den vorm in het werk laten overwegen, maar zochten hun doel het bewegend leven weer te geven, te bereiken met kleur en toon. Bovendien zagen zij af van de keuze van onderwerpen uit de Oudheid en ijverden zij voor sterke persoonlijke uitdrukking. Zoowel voor Géricaultals voor Delacroix is de Engelsche schilderschool onder Constable en Bonington, die men op de tentoonstelling van 1824 te Parijs voor het eerst nauwkeurig leerde kennen, van groote beteekenis geweest. Van de Engelschen leerden zij nieuwe belangstelling voor en het gebruik van een zelfstandig gevormde techniek en vooral de liefde voor een onderwerp, dat door het klassicisme was verwaarloosd: het landschap.

Tot de oudere voorbeelden, die op hunne kunst van invloed geweest zijn, behooren vooral de werken van Rubens en van de Venetiaansche schilderschool. Een nieuwe bron werd voor de romantici de kennis van de Levantijnsche wereld. Zoowel Delacroix als Decamps hebben groote reizen gemaakt; Delacroix in Algiers en Marokko, Decamps reeds vroeger in KleinAzië (1832). De daarvan meegebrachte indrukken en schetsen zijn voor de toekomst zeer vruchtbaar gebleken, zoodat er na hen een aantal schilders rechtstreeks specialisten voor Oostersche onderwerpen zijn geworden (Marilhat Fromentin). Ook Rembrandt’s schilderwijze en Rembrandt’s opvatting, zijn licht en bruin, heeft aan deze meesters veel geopenbaard. Tot een eigenlijk naturalisme leidde deze school echter niet; veeleer beschouwde men het eigenlijke realisme en naturalisme toch altijd nog slechts als een gevaarlijke en der kunst niet waardige navolging van de natuur, zonder alle geestelijke verheffing.

Ook verwekte de romantiek in Frankrijk nergens die weeke sprookjesachtige sentimentaliteit, die in Duitschland in deze dagen onder Schwind en Richter aan de orde was. De eenige schilder, die, wat betreft zijn stijl, eer tot het kamp van Ingres behoorde, maar wiens onderwerpen een min of meer Duitsch-romantisch karakter dragen, is de te Parijs werkende Nederlander Ary Scheffer geweest. Het realisme en naturalisme werd vooral voorbereid door enkele groote teekenaars en schilders, wier loopbaan ten deele verbonden is aan de ontwikkeling van de karikatuur, die in de tal van tijdschriften, verschenen gedurende de Juli-monarchie en het 2e keizerrijk, welig bloeide. Op het spoor van de oudere lithografische teekenaars, als Grandville en Raffet, ontwikkelden vooral Gavarni en Honoré Daumier hun meesterschap en de beteekenis van de spotprent, die voortdurend den teekenaar in aanraking bracht met het dagelijks ch leven en hem dwong het costuum van zijn tijd af te beelden zooals het nu eenmaal was. Dit moment is voor de ontwikkeling van het realisme niet licht te overschatten. Daumier is ook als schilder een der allergrootste meesters van de 19e eeuw gebleken.

Aan zijn talent werd echter eerst lang na zijn dood de juiste waarde toegekend. Men kan Daumier als voorlooper beschouwen van den bekenden verheerlijker van het boerenleven, Jean François Millet (1812—75) ; aan den anderen kant is de kunst van Millet ook weer nauw verbonden met de landschapsschilderkunst, die zich uit de romantische richting, na aanvaarding van hetgeen Engeland op dit gebied had gegeven, heeft ontwikkeld. Verdwenen is onderwijl ook de akademische schilderkunst van Ingres niet en er blijft steeds in Frankrijk een groep van schilders bestaan, die het palladium van het strenge, akademische teekenen in de eerste plaats wil verdedigen. Tot den nasleep van deze richting behooren nog in het tweede derde en zelfs in de tweede helft van de 19e eeuw kunstenaars als Regneault, Gervex en Cormon, terwijl op het gebied van het portret vooral Bonnat en Carolus Duran moeten worden genoemd. Natuurlijk is in den loop van de ontwikkeling de inwerking der overige van het akademisme afgeweken scholen op de academici duidelijk te bespeuren en zoo kan men verklaren, dat schilders als Cabanel, Bouguereau en Paul Baudry, welke laatste de groote wand- en plafondschilderingen in het gebouw der Opera heeft geschapen, op het eerste gezicht geheel anders aandoen dan Ingres en de zijnen, waaraan zij toch den grondslag van hun richting te danken hebben. Tusschen beide richtingen in staat de groote portrettist, phantast en bloemschilder Fantin Latour, terwijl Monticelli, die in rijke kleurenweelde zwelgde, een echt romanticus is te noemen, evenals de dikwijls oppervlakkige Isabéy, die de leermeester is geweest van den voorlooper der Neo-impressionisten, van den Nederlander Jongkind.

Naast de gedeeltelijk reeds impressionistisch werkende romantici, naast Delacroix en Daumier, hebben ook de zuiver akademische historieschilders hunnerzijds onwillekeurig tot de voorbereiding van een realistische kunst bijgedragen, maar hun realisme, dat uitsluitend berustte op het verlangen alle dingen vooral duidelijk en historisch getrouw af te beelden, is, in weerwil van de groote technische vaardigheid, die deze artiesten ten toon spreidden, eigenlijk tot een plat en zakelijk illustratief realisme verstard, wat bovendien dikwijls van zekere tendenz en van didactische bedoelingen niet geheel vrij was (Delaroche, Robert Fleury, Schnetz, Gebr. Johannot, Hébert, Laurens en anderen). Hun historiestukken zijn gewoonlijk als genre-schilderijen uit bijzondere historische tijdperken op te vatten. Een der meest getalenteerde en meest veelzijdige van deze historieschilders, die er langzamerhand toe kwamen de kleur, ook de lokale kleur van alle dingen, overal in een bijzondere schoonheid te laten zien (corriger la nature), is Couture geweest, die met zijn medestanders Gleyre en Cogniet een tijd lang bij het Europeesch publiek in het grootste aanzien heeft gestaan. Volgt men het verloop van ontwikkeling van dezen tak over Couture heen, dan behoort daartoe als laatste loot, onder gemoderniseerden en meer op het verhevene ingestelden vorm bok nog de uiterst gevoelige historieschilder, Puvis de Chavanes, die de monumentale wandschildering in een nieuwe phase bracht, terwijl de meest beroemde leerling van Cogniet de soldaten- en genreschilder Meissonnier is geweest, een meester, die ook om zijn uitvoerig behandelde kleine schilderijen in het buitenland zeer werd geprezen. Van de andere leerlingen uit den kring van Cogniet zijn te noemen: Gagnard Jacquemart en de reeds boven aangehaalde portrettist Bonnat. De nauwkeurige studie van alle onderdeelen, met de bedoeling daardoor een bijzonder realistisch karakter aan het geheel te geven, terwijl tevens onderwerpen werden gekozen, die op zich zelf reeds geschikt waren de belangstelling gaande te maken of op de zenuwen van den toeschouwer te werken, is voortgezet door artiesten als Gerôme, Boulanger, Landelle, Rochegrosse, en mede door den ook in Nederland goed bekenden illustrator en schilder Gustave Doré. Voor de veldslagen en militaire gebeurtenissen,waaraan ook Meissonnier zijn aandacht herhaaldelijk had geschonken, zijn de schilders de Neuville en Détaillé, te noemen, die vooral vele episodes uit den oorlog van 1870 — 71 hebben geschilderd.

Onderwijl ontwikkelde zich de school van landschapsschilders zelfstandig en buiten Parijs te Fontainebleau (Barbizon). Als de voorlooper van deze ook voor Nederland zoo belangrijke school moet George Michel beschouwd worden die onder den indruk van Nederlandsche schilderijen, die hij in de verzamelingen van het Louvre had leeren kennen, tot de studie van het eenvoudige landschap in de omgeving van Parijs was teruggekeerd. Tot bloei kwam de school met Jean François Millet, die echter zooals wij boven hebben medegedeeld, meer een schilder van boerenfiguren in monumentalen stijl is geweest dan een landschapsschilder, al heeft hij zich ook op dit gebied bewogen. De eigenlijke „Barbizoniers” zijn: Th. Rousseaux, Corot, Daubigny, Jules Dupré, terwijl François Troyon, Brascassat, E. van Marcke en ten laatste de schilderes Rosa Bonheur voornamelijk dieren in het landschap hebben geschilderd Na Millet zijn als schilder van het boerenbedrijf nog Breton en Brion opgetreden. De kunst van de geheele groep van Fontainebleau, die van het zoogenaamde „Paysage intime”, stond rechtstreeks tegenover de richting van de bovengenoemde historieschilders onder aanvoering van Couture. Zij verwierpen al wat op de voortzetting van het klassicisme kon gelijken en verdiepten zich geheel in de werking van het licht en in de stemming van het landschap, trachten bovendien zooveel mogelijk den algemeenen indruk en niet de onderdeelen weer te geven en zijn zoomede de stichters van de laat-negentiend! eeuwsche kunst van het landschap geworden. De toon van hun schilderijen is meestal diep en vaak donker.

Tegenover het kleurig palet van de historie- en genre-schilders stelden zij de geheele scala van grijs en bruin. Naast het min of meer specialistische hunner realistische richting, die zich bij uitnemendheid met het landelijke leven had ingelaten, werkte de geniale Courbet het programma uit tot de algemeene voorstelling van het leven, op den grondslag van het realistisch zien, van den eisch van stemming en van het schilderen van den toon meer dan van de kleur. Courbet, die alles kon teekenen en schilderen, wat hij maar wilde en er steeds iets persoonlijks van wist te maken, heeft de lijst van onderwerpen geweldig uitgebreid en daardoor eerst voor anderen de mogelijkheid geopend om in alle richtingen op het eenmaal door de school van Fontainebleau bereikte voort te bouwen. (Een Nederlandsche verzameling, die een goed overzicht geeft van het werk der hierboven besproken groep, is het MuseumMesdag te ’s-Gravenhage. Vele werken uit dezen kring vindt men ook in ’sRijks-Museum en in het Sted. Museum te Amsterdam). Na Courbet’s optreden breidde men algemeen het terrein uit; de groote stad zelf werd aantrekkingspunt, evengoed als het landschap buiten. Ook de bruine en grijze manier van Fontainebleau had weldra afgedaan.

Men zocht opnieuw licht en kleur ook in het landschap en de voorganger der zoekers werd de onder den invloed van Spaansche kunst (Velasquez, Goya) gevormde Manet, op wiens kunst de Luministen en Pointillisten als Monet en Pisarro, later Signac, Sisley en anderen hebben voortgebouwd. De invloed van Jongkinds teekeningen op deze neo-impressionisten is zeker belangrijk geweest. Behalve aan deze laatstgenoemde nieuwe richtingen moet men echter ook aan de „expressionistis che” kunst denken,die vooral door Gaugain werd bevorderd, wiens opvatting gedeeltelijk door zijn verblijf in Taïti werd gewijzigd en wiens verhouding tot den Nederlander Vincent van Gogh elders nader wordt behandeld, (zie GOGH). Bij de luministen, expressionisten en impressionisten komen eindelijk nog de symbolisten, die vooral steun hadden gevonden in een bepaalde mystiek-symbolistischc doeleinden nastrevende vereeniging: „Rosé et Croix” en wier bedoelingen dikwijls meer op het onderwerp zelf dan in de aesthetische behandeling daarvan was gelegen. Goede decorateurs en voortreffelijke illustratoren, die tot geen dezer richtingen in het bijzonder behooren, zooals b.v. de teekenaar Steinlen, Forain, de schilder Besnard zijn nog steeds in Frankrijk in grooten, getale. Meer op zich zelf staat de sensitieve kunst van Carrière, terwijl als een der grootste meesters voor het decoratief aanplakbiljet Chéret genoemd moet worden.

Nieuwe groepen en scholen uit de sferen van kubisten, futuristen en essentialisten vormen zich nog voortdurend in het brandpunt van artistiek leven, dat Parijs is.

Geschiedenis. Frankrijk heeft zich ontwikkeld uit het West-Frankische rijk, dat bij 't verdrag van Verdun was ontstaan uit het Frankische rijk. Wel vormt dit West-Frankische rijk van 884—887 weer een geheel met de andere deelen van het vroegere Frankische rijk, maar van 887 af vormt het een afzonderlijke staat.

1. Men kan de Middeneeuwsche Geschiedenis van Frankrijk verdeelen in de volgende perioden:
A. van 887—± 1100; B. van ± 1100 — ± 1300; C. van ± 1300-± 1500.
A. Periode van 887 tot ± 1100.

In deze periode ontbreekt in Frankrijk een sterk centraal gezag. Groote macht bezitten de rijksgrooten, waarvan de voornaamste zijn de graven van Parijs, Vlaanderen, Vermandois en de hertogen van Bourgondië en Aquitanië. ’t Rijk lijdt geweldig onder de tallooze oorlogen tusschen de rijksgrooten onderling, en tusschen deze en den koning gevoerd, waarbij nog komen de strooptochten van Noormannen en Hongaren. In de kerk ontstaan twee stroomingen, waarvan de eene, bestaande vooral uit de monniken, de Kerk van Frankrijk in nauw verband wil brengen met den paus, terwijl de andere, waartoe voornamelijk de bisschoppen behooren, van de souvereiniteit van den paus niets willen weten. Evenals in Duitschland verbindt de koning de bisschoppen nauw aan zich door hun land in leen te geven. Het principe van erfrecht heeft in deze periode geheel en al plaats gemaakt voor ‘t beginsel van een koningsschap bij keuze. Dat bleek reeds terstond in 887 na den troonsafstand van Karel III. De erfgerechtigde Karolinger, Karel de Eenvoudige, was minderjarig, zoodat men wel moest overgaan tot ?t verkiezen van een koning. Gekozen werd Odo (of Eudes) van Parijs uit het geslacht der Robertijnen of zooals het naar een ander lid van dit huis genoemd werd dat der Capetingers (887).

Al spoedig geraakt hij in botsing met de rijksgrooten, die zich niet onder zijn gezag willen buigen, en met de hooge geestelijkheid. Deze beide groepen schuiven Karel den Eenvoudige naar voren, die in 892 tot Koning werd uitgeroepen. Met den strijd, die hiervan het gevolg is, begint de tegenstelling tusschen Robertijnen en Karolingers welke de geschiedenis van de 10e eêuw vult. Eerst in 898 na den dood van Odo word Karel algemeen erkend. Onder zijn regeering valt de afstand van gebied aan de beneden-Seine aan den aanvoerder der Noormannen: Rollo (911), waardoor de invallen van deze zeeroovers eindigen. Voor de cultuur van West- en Zuid-Europa is deze vestiging van groote beteekenis (zie ENGELAND en ITALIË). Naar buiten vergroot Karel de macht en het aanzien van Frankrijk, doordat hij zijn gezag weet te vestigen in Lotharingen (912). In het binnenland heeft zijn macht echter weinig te beteekenen.

In 922 verzetten zich de Robertijnen, gesteund door Raoul van Bourgondië, tegen hem. Hij wordt verslagen en valt door verraad in handen van de opstandelingen (928). Onder de opvolgers van Karel neemt het verval van ’t rijk toe. Onderlinge veeten van de rijksgrooten, opstanden tegen het centraal gezag en invallen van de Hongaren teisteren het rijk. Het Duitsche rijk maakt van de zwakte van Frankrijk gebruik om zijn macht te vergrooten. Lotharingen wordt door Hendrik I koning van ’t Duitsche rijk bezet (925), zijn opvolger Otto I treedt herhaaldelijk op als scheidsrechter tusschen Koning Lodewijk IV en diens vazallen. Na den dood van Lodewijk IV (964) en van diens tegenstander Hugo uit ’t geslacht der Robertijnen (956) wordt de nalatenschap der Karolingen en Robertijnen beheerd door den broer van Otto I: Bruno (956—965), zoodat de invloed van ’t Saksische Keizershuis in dezen tijd in Frankrijk overheerschend is. Met den dood van Bruno eindigt deze toestand.

De Karolingers maken zich los van de Ottonen en trachten hun zelfstandigheid te herwinnen, waarbij zij echter weer tegenover zich zien do Robertijnen, die van den steun der Ottonen gebruik willen maken om hun gezag te vestigen. Het hoofd der Robertijnen: Hugo Capet, naar wien dit geslacht voortaan genoemd wordt Capetingers, verbindt zich met Otto II tegen koning Lotharius. Met moeite weet deze in den beginne zijn gezag te handhaven; later slaagt hij er in zich in Lotharingen te doen erkennen (987). Zijn vroegtijdige dood in 986 vernietigde echter de kansen van de Karolingen om hun macht in Frankrijk opnieuw te vestigen. Na den dood van den zoon van Lotharius: Lodewijk V komt in 987 Hugo Capet aan de regeering.

Gezag hebben Hugo en zijn onmiddellijke opvolgers niet gehad. De rijksgrooten bekommerden zich weinig om den koning. Frankrijk was een conglomeraat van vorstendommen geworden, die slechts door een lossen band aan den koning waren gebonden. Slechts twee belangrijke gebeurtenissen zijn er in deze periode nog aan te wijzen, namelijk de verovering van Engeland door Willem van Normandië in 1066, waardoor de macht van dezen leenman voor den Franschen koning gevaarlijk werd voor Frankrijk, en de eerste kruistocht in 1096, waardoor de koning van zijn machtige leenmannen, die aan dezen tocht deelnamen, niet meer te vreezen had. Dit kon slechts ten goede komen aan de vestiging van een krachtig centraal gezag.

B. Periode van ± 1100— ± 1300.

De geschiedenis van deze periode kenmerkt zich door het streven van den koning om zijn macht in Frankrijk uit te breiden, waaruit ook voortvloeien de pogingen om aan de heerschappij van de Engelsche koningen in West-Frankrijk een einde te maken. Verschillende omstandigheden hebben medegewerkt om dit streven te bevorderen. De Capetingische dynastie was in den beginne zwak, zoodat de leenmannen zich weinig om haar bekommerden en ten slotte van het kiesrecht geen gebruik meer maakten. De waardigheid van koning werd dus weer erfelijk, waarbij de Capetingische dynastie het voordeel had, dat zij onafgebroken door regeerde, zoodat ten slotte deze dynastie een nationaal karakter kreeg. Bovendien kon zij in haar strijd tegen de vasallen rekenen op den steun van de geestelijkheid, die belang had bij een krachtig centraal gezag met 't oog op de leenmannen. Een belangrijken steun vond de koning ook in de steden (zie STAD). In zijn politiek om de centrale macht te vestigen ging de Fransche koning op een andere wijze te werk dan de keizer van ’t Duitsche Rijk. Hij begon namelijk met zijn gezag te vestigen in het gebied, dat onder zijn onmiddellijke heerschappij stond.

Op deze wijze trad voor ’t eerst op Lodewijk VI (1108—1137), die bijgestaan door zijn raadsman Suger, abt van Sint Denis, de bevolking voor den roofzuchtigen adel beschermde en dezen aan zijn gezag onderwierp. Onder zijn opvolger Lodewijk VII (1137 — 1180) wordt de tegenstelling tusschen Frankrijk en Engeland aanmerkelijk verscherpt. Lodewijk had zich laten scheiden van Eleonora van Aquitanië, die daarop huwde met Hendrik Plantagenet van Anjou, die daardoor haar bezittingen in Guyenne en Gascogne kreeg en zoodoende in 1154 bij zijn troonsbestijging als koning van Engeland ook nog heerschappij voerde over Normandië, Bretagne, Anjou, Maine, Poitou, Guyenne en Gascogne. Wilde Frankrijk zich handhaven als onafhankelijken staat, dan moest het wel alle moeite doen om een einde te maken aan de Engelsche heerschappij in West-Frankrijk. Dit trachtte Philips II August (1180—1229) te verwezenlijken. Hij maakte hierbij gebruik van de verwarring, welke er in het Engelsche rijk heerschte ten gevolge van den strijd tusschen Hendrik II en Richard Leeuwenhart en diens broer Jan zonder Land. Toen nu Richard in 1299 gesneuveld was, keerde Philips zich tegen diens opvolger Jan zonder Land. De strijd, die nu ontbrandde tusschen Frankrijk en Engeland, waarin de Fransche koning gesteund werd door de Staufische partij in Duitschland en Jan zonder Land door de Welfische partij, den graaf van Vlaanderen en den hertog van Brabant, werd beslist door den slag bij Bouvines, waarin de Fransche koning en zijn bondgenooten overwonnen.

Van zijn Fransche leenen behield Jan zonder Land alleen nog Poitou en Guyenne. Van Engeland had Frankrijk derhalve in de eerste jaren niets meer te duchten. Ook elders breidde Philips zijn gezag uit. Vermandois, Valois en Amienois kwamen aan de Fransche kroon (1181—1185). Ook in het inwendig bestuur bracht Philips II August veranderingen ten einde zijn gezag te vestigen. Geestelijken en leeken moesten in rechtsaangelegenheden in hoogsten aanleg voor de curia regis ( = koninklijk gerecht) verschijnen. Bailli’s werden er aangesteld om in de verschillende districten, waarin ’t rijk verdeeld werd, recht te spreken en de belastingen, welke door de prévots werden geïnd af te dragen. Een krachtigen steun vond de koning in de burgerij, die hij op allerlei wijze begunstigde.

Zoo legde Philips II August de grondslagen voor een krachtigen eenheidsstaat. Onder zijn opvolgers wordt zijn werk voortgezet. Lodewijk VIII (1223—1226) maakt van den Albigenzen-oorlog gebruik om zijn gezag in Zuid-Frankrijk te vestigen. De eenheid kwam dit echter niet ten goede, want stukken van het vroegere graafschap Toulouse werden afgestaan aan prinsen uit ’t Capetingisch huis, waarvan Karel van Anjou de voornaamste, was, die in 1265 zich meester maakte van ZuidItalië. Indirect vestigde dit echter de macht van Frankrijk daar buiten. De organisatie van het binnenlandsch bestuur werd voortgezet door Lodewijk IX den Heilige (1226—1270). Naast de bailli’s stelde hij aan de enquêteurs, die toezicht op deze ambtenaren moesten uitoefenen. De curia regis werd gesplitst in twee afdeelingen, een voor rechtszaken en wetgeving en een voor financieele aangelegenheden. De jurisdictie van de leenmannen werd aanmerkelijk beperkt.

De koning kwam nu te staan boven de leenmannen. Ook hij beschermde de burgerij, gaf haar allerlei voorrechten en bevorderde door zijn muntregeling handel en welvaart. (Zie verder KRUISTOCHTEN). Belangrijk was ook de gebiedsuitbreiding onder Lodewijks opvolger: Philips III. Deze kreeg door erfenis bijna geheel Zuid-Frankrijk (Auvergne, Poitou, Toulouse) en in ’t Noorden nog het graafschap Valois. Zijn opvolger Philips IV (1285—1314) wist zelfs in 1301 Vlaanderen te bemachtigen, ’t Scheen alsof de Fransche eenheid tot stand zou komen. Zoover zou het echter ditmaal nog niet komen. De Vlamingen kwamen in verzet tegen de Franschen. In den sporenslag van Kortrijk werd het Fransche leger bloedig geslagen (1302); Philips IV moest van het eigenlijke Vlaanderen afzien: alleen ’t land rechts van de Leie met Lille, Douay en Béthune bleef in zijn bezit.

Onder dezen koning komt er een nieuwe richting in de politiek der Fransche koningen: niet meer is het vestigen van de Fransche eenheid ’t eenige doel, want dit was reeds bijna bereikt, maar het verkrijgen van de onbeperkte koninklijke macht werd van nu af het streven, dat de Fransche koningen onder invloed van de rechtsgeleerden uit de scholen van !t Romeinsche recht aan den dag leggen. De diplomatieke onderhandelingen worden krachtiger gevoerd; tegen de kerk wordt positie genomen. Wanneer paus Bonifacius VHI in 1296 aan leeken verbiedt belastingen te heffen van geestelijken, is dit !t sein voor den strijd tusschen Kerk en koning, waarbij deze laatste den steun weet deelachtig te worden van het volk(zie STATEN-GENERAAL). In Anagni laat Philips IV den paus door eenige aanhangers gevangen nemen. Wanneer Bonifacius in 1309 gestorven is, wordt onder invloed van den koning Clemens V gekozen, die zijn zetel vestigt te Avignon. Voortaan staat de curie onder Franschen invloed.

Het resultaat van dit overwicht was de vernietiging der orde van de Tempelieren (1313). Een groot succes was nog voor de Fransche kroon het veroveren van de stad Lyon met omgeving. In het binnenlandsche bestuur wordt de macht van de koninklijke ambtenaren uitgebreid ten koste van den adel. Met den dood van Philips de Schoone (1314) eindigt voorloopig de politiek van machtsuitbreiding. Zijn onmiddellijke opvolgers waren niet in staat zijn werk voort te zetten, terwijl er na 1328 na ’t uitsterven van ‘t Capetingische Huis in de rechte lijn voor Frankrijk zware tijder aanbraken, waarbij ’t bestaan van Frankrijk al staat op ’t spel stond.

C. Periode van ± 1300— ± 1500.

Bij den dood van Karel IV (1322—1328, waren de naaste pretendenten voor den troon: Philips van Evreux, gehuwd met Johanna, een nicht van Karel IV, Eduard III van Engeland, de zoon van Eduard II van Engeland en Isabella, tante van Karel IV en Philips van Valois. Er was geen wet, die de opvolging in de vrouwelijke linie uitsloot, zoodat ’t meeste recht op de opvolging had Eduard III; maar gedreven door ’t nationaliteitsbeginsel besloten de grooten van ’t rijk Philips van Valois te erkennen als koning. Als Philips VI aanvaardde deze de regeering (1328—1350). Met hem begint de dynastie Capet-Velois, die nu de taak zou hebben te vervullenhetnationale konings chap en de eenheid van den Fransche staat te beschermen. In de binnenlandschepolitiekvolgdede m'euwe dynastie een geheele nieuwe richting. Ze steunde niet op den 3en stand, gelijk ’t Capetingische Huis, maar beschermde den adel en diens rechten. Zoo steunde hij Lodewijk I van Vlaanderen tegen diens opgestane steden, zoodat deze zijn gezag daar kon herstellen. In den beginne had Eduard III zich bij de troonsaanvaarding van Philips VI neergelegd; spoedig veranderde echter d e verhouding tusschen de beide, vorsten.

In dezen tijd was Eduard III, gebruik makende van de onderlinge verdeeldheid der Schotten, bezig zijn opperheerschappij in Schotland te vestigen. Philips mengde zich in de Schotsche zaken, door David Bruce, die door Eduard III was verdreven, te steunen. Er bestond nu voor Engeland geen andere keus dan of van de opperheerschappij over Schotland af te zien of oorlog te voeren met Frankrijk. Eduard III koos het laatste en zoo begint tusschen Engeland en Frankrijk een langdurige oorlog, welken men noemt den Honderdjarigen oorlog (1340 — 1453). Ondanks dat Frankrijk, wat leger betreft, sterker was dan Engeland, werd het herhaaldelijk geslagen. Bij Sluis werd de Fransche vloot vernietigd (1340), terwijl eenige jaren daarna in 1346 het Fransche leger bij Crécy werd vernietigd. Philips VI moest om een wapenstilstand verzoeken, die onder bemiddeling van den paus tot stand kwam en geduurd heeft van 1347 — 1355. Frankrijk had zijn overheerschende positie verloren.

In 1356 hervatte koning Johan (1350 — 1364) den oorlog. Bij Maupertuis wordt hij evenwel verslagen door de Engelschen en geraakt hij zelfs gevangen. Inwendige twisten verzwakken nog meer Frankrijk (zie JACQUERIE; ETIENNE MARCEL.) In 1360 wordt te Bretigny vrede gesloten, waarbij Frankrijk aan Engeland Gascogne, Guyenne, Poitou, Calais en Guines moet afstaan in vol bezit en tevens een oorlogsschatting moet betalen. Zoo was het werk der Capetingers: tot stand brengen van den Franschen eenheidsstaat vernietigd. In 1363 staat Johan aan zijn tweeden zoon Philips het hertogdom Bourgondië af. ?t Scheen alsof de dagen van de eerste Capetingers waren teruggekeerd. Door allerlei omstandigheden kwam er een keer in dezen voor Frankrijk gevaarlijken toestand.

In Engeland braken in dezen tijd inwendige twisten uit (zie LOLLARDS), waarvan Karel V (1364—1380) gebruik maakte om aan de Engelschen het door hen bij den vrede van Bretigny verworven gebied te ontrukken. Zijn veldheer Berrand du Guesclin veroverde successievelijk alle Engelsche bezittingen, zoodat alleen nog Calais, Bordeaux en Bayonne in handen bleven van de Engelschen. Ook naar buiten won Frankrijk weer in aanzien. In Castilië vestigde Karel V zijn invloed, zoodat hij zelfs ook kon rekenen op den steun van Castilië tegen Engeland. Met behulp van de Castiliaansche vloot versloeg hij de Engelschen bij La Rochelle (1372), waarop door pauselijke bemiddeling in 1374 een wapenstilstand tot stand kwam. Na den dood van Eduard III in 1377 en van Karel V in 1380 werden Engeland en Frankrijk geteisterd door inwendige twisten, zodat de toestand van vrede gehandhaafd bleef, zonder dat er vrede gesloten was.

In Frankrijk was namelijk Karel VI (1380 — 1422) aan de regeering gekomen, die eerst wegens minderjarigheid onder regentschap moest staan. Twisten over de uitoefening van dit regentschap tusschen de familieleden van den koning vielen samen met opstanden van de bevolking in ’t Noorden van Frankrijk, die gebukt gingen onder de zware lasten (zie PARIJS en VLAANDEREN). Ten slotte slaagde Philips van Bourgondië er in zijn invloed in ’t rijk te vestigen, welken hij gebruikte om eigen macht uit te breiden. Nadat de koning in 1393 krankzinnig was geworden, braken er opnieuw twisten uit over de uitoefening van ’t regentschap, waarop aanspraak werd gemaakt door de hertogen van Orleans en Bourgondië. Met deze geschillen vielen samen twisten tusschen twee partijen op economisch gebied. Johan van Bourgondië steunde daarbij op de opkomende burgerij der steden. In 1407 werd op aanstoken van Johan van Bourgondië de hertog van Orleans vermoord, waarna Johan een tijdlang ’t gezag in handen heeft (zie PARIJS). Allerlei misbruiken in ’t bestuur werden door hem opgeheven.

De partij van Orleans vond echter een leider in graaf Bernhard van Armagnac (bond van Gien 1410). De twee partijen worden voortaan genoemd Bourguignons en Armagnacs. Ten einde zich tegen de Bourguignons te kunnen handhaven, verbonden de Armagnacs zich met Hendrik IV van Engeland (1412). Een inval van de Engelschen mislukt echter. De woelingen in Frankrijk worden door den koning onderdrukt, zonder dat evenwel de partijschappen verdwijnen (zie PARIJS). Hoewel ’t eerst den schijn had, alsof er vrede zou komen tusschen Engeland en Frankrijk, bleek het spoedig, dat Hendrik V van plan was den oorlog te hervatten. In 1414 sluit hij een verbond met Bourgondië, waarop hij in 1415 met een sterk leger in Frankrijk landt. Harfleurs wordt door de Engelschen bezet en de Franschen worden bij Azincourt verslagen (Sept —Oct.1415).

Deze nederlagen brachten het Fransche volk niet tot inkeer. Inwendige twisten bleven het rijk teisteren. Nadat pogingen van den paus om den vrede te bemiddelen mislukt waren, hervatten de Engelschen, die nu steun ontvingen van de. Bourgondiërs, in 1417 den strijd. Bretagne en Normandië worden door hen bezet. Tusschen den Engelschen koning en Johan van Bourgondië ontstond een verkoeling, waarop de laatste trachtte zich met de Fransche regeering te verzoenen. Een samenkomst werd tot dat doel in Montereau gehouden, waar Johan verraderlijk werd vermoord (1419).

Philips de Goede van Bourgondië erkende nu Hendrik V van Engeland als zijn leenheer. Geheel Frankrijk benoorden de Loire, gehoorzaamde binnen korten tijd den Engelschen koning. De eigenlijke Fransche koning Karel VII (1422—1461) moest zijn residentie houden in Bourges. ’t Scheen alsof de Fransche Staat in twee stukken zou worden gescheurd. Het nationale bewustzijn begon echter tijdens dezen vernederenden toestand te ontwaken, hetgeen vooral uitkwam bij het beleg van Orleans in 1428, waar Jeanne d’Arc er in slaagde, het Fransche volk tot nieuwe geestdrift op te wekken. De Engelschen moesten ’t beleg opbreken, waarna er een wending intrad ten goede van Frankrijk. De koning deed zijn intrede weer in Reims, waar hij in 1429 gekroond werd.

Tusschen Engeland en Bourgondië ontstond tengevolge van gebeurtenissen in Holland een verkoeling, waardoor Philips zich in 1431 liet vinden om vrede te sluiten met Frankrijk (verdrag van Arras). Parijs wordt door de Franschen bezet en de eene stad na de andere wordt door hen heroverd. In 1453 wordt ’t Engelsche leger verslagen bij Chastilion. Engeland had alleen nog Calais behouden. Zoo was de Honderdjarige oorlog ten slotte nog bevredigend geëindigd voor Frankrijk en waren nu alle vroegere Engelsche bezittingen in handen van den Franschen koning. Karel VII begon daarop met de regeling van het inwendig bestuur. De verhouding tusschen Kerk en Staat was reeds vroeger geregeld (pragmatieke Sanctie van Bourges 1439). Groote gevolgen had de reorganisatie van het leger, waardoor de vorst voortaan beschikken kon over een staand leger, ten behoeve waarvan hij hij overging tot heffing van vaste belastingen, (zio COEUR, JACQUES).

Karels opvolger Lodewijk XI (1464—1483) zette de politiek van zijn voorganger voort. De adel, die zich tegen hem verzette, weet hij ten onder te brengen (zie LIGUE DU BIEN PUBLIC), waarop deleenen van enkele in opstand zijnde grooten aan de kroon werden getrokken zooals ’t graafschap Armagnac in ’t Zuiden-. Naar ’t Zuiden wordt Frankrijk uitgebreid met Roussillon, Cardaigne en Provence, terwijl ook nog Anjou en Maine aan de kroon komen, en in ’t Noorden worden Bourgondië en Artois Fransch kroongebied. t Laatste groote leen Bretagne kwam door huwelijk aan Lodewijks opvolger Karel VIII (1483 — 1498). Deze wil de macht van Frankrijk ook in Italië vestigen. Hij maakt aanspraak op Napels, dat hij in 1496 veroverde, maar in ’t zelfde jaar, tengevolge van een strijd met Maximiliaan van Oostenrijk, de republiek Venetië en ’t koninkrijk Arragon moest ontruimen. Met dezen vorst sterft ’thuis Capet-Valois in de rechte lijn uit. Zoo sluit de Middeneeuwsche geschiedenis voor Frankrijk met ’t tot stand komen van een krachtigen eenheidsstaat, die reeds beproeft haar macht naar buiten te laten gelden.

II. Het tijdvak van ± 1500—1789.

Ten einde het overzicht van de gebeurtenissen in de jaren 1500—1789 te vergemakkelijken, kan men dit tijdvak verdeelen in vier perioden:

A. van ± 1600-1559; B. van 1559-1661; C. van 1661-1715; D. van 1715-1789.
A. In de jaren 1600—1559 is de geschiedenis van Frankrijk van belang door de tegenstelling, welke er ontstaat tusschen Frankrijk en den Habsburgschen Staat en door de opkomst van het Protestantisme. Het antagonisme tusschen Frankrijk en !t huis Habsburg is gedeeltelijk te beschouwen als een voortzetting van de tegenstelling tusschen Frankrijk en Bourgondië, als wier erfgenaam de Habsburgsche Staat optreedt; gedeeltelijk was zij een gevolg van de politiek der Fransche koningen om hun invloed te vestigen in Italië, waar zij in botsing kwamen met de belangen van ’t Habsburgsche Huis. Deze politiek, begonnen onder Karel VIII, werd voortgezet door Lodewijk XII (1498—1515). Deze vorst, met wien de zijtak Valois—Orleans van het huis Capet aan de regeering kwam, hernieuwde de aanspraken van Frankrijk op Milaan, dat hij in 1499 bezette, waarop hij ook aanspraak maakte op Napels, dat hij met hulp van Ferdinand van Aragon in 1501 veroverde. Toen er daarop tusschen deze beide vorsten geschillen ontstonden over de verdeeling van den buit, werden de Franschen door de Aragoneesche troepenonder Gonsalvo uit Napels verdreven (1603).

Hierop werd ook Lodewijks bezit in NoordItalië m gevaar gebracht. Paus Julius II had met Ferdinand van Aragon, Hendrik VIII van Engeland en Maximiliaan van Oostenrijk een verbond gesloten ten einde de Franschen uit Noord-Italië te verdrijven (Heilige Liga). Tegen deze macht is Lodewijk niet opgewassen. Milaan wordt aan de Franschen ontrukt en ’t Fransche leger wordt bij Novara verslagen, waardoor Noord-Italië voor Lodewijk verloren is gegaan (1513). Voordat de Fransche koning opnieuw een inval kon doen, stierf hij in 1515. Zijn opvolger Frans I (1515—1547) zette zijn werk voort. Kort na zijne troonsbestijging doet Frans I een inval in Noord-Italië. Hij behaalt een schitterende overwinning bij Marignano, waardoor Milaan in handen der Franschen valt (1515).

Slechts korten tijd bleef Frans I in het ongestoorde bezit van zijne verovering. In 1516 was Karel van Oostenrijk koning geworden van Spanje en in 1519 als Karel V keizer van !t Duitsche rijk. Hierdoor worden verschillende aanspraken geconcentreerd bij één persoon. Als erfgenaam der Bourgondische vorsten maakte Karel V aanspraak op Bourgondië, als keizer van ’t Duitsche Rijk en ook met ’t oog op zijne Oostenrijksche bezittingen wilde hij zijn gezag vestigen in NoordItalië. Voor Frankrijk vormde de machtsontwikkeling van ?t Habsburgsche huis door het gezag, dat. Karel V kreeg, een groote bedreiging, daar het nu in ’t Noorden, Oosten en Zuiden begrensd werd door Habsburgsch gebied. Het moest dan ook trachten deze macht te vernietigen. Dit streven beheerschte de buitenlandsche politiek van Frankrijk in de komende jaren.

In 1621 barstte de oorlog uit tusschen Frans I en Karel V, doordat deze aanspraak maakta op Bourgondië en Milaan en Frans I zijn aanspraken liet gelden op Napels. In de Nederlanden kreeg Frans I een sterken bondgenoot in Karel van Gelre (zie NEDERLAND). Deze oorlog werd door Frans I zeer ongelukkig gevoerd. In 1525 werd hij verslagen bij Pavia en geraakte hij zelf in gevangenschap, waarop hij in 1526 den zeer nadeeligen vrede van Madrid moest sluiten, waarbij bepaald werd, dat Karel V Bourgondië zou krijgen. Het was duidelijk, dat Frans in dezen vrede niet zou berusten, daar hierdoor het bestaan van Frankrijk in gevaar was gebracht. In 1527 hervatte hij den oorlog, gesteund door paus Clemens VII en Hendrik VIII, terwijl de Turken gelijktijdig aan den Donau aanvielen (zie TURKEN, HONGARIJE en WEEN EN). Bij den vrede van Cambray van 1529 kon Frans I gunstiger voorwaarden verkrijgen: Bourgondië bleef voor Frankrijk behouden, maar van Napels en Milaan moest hij afzien. Deze vrede is de basis geworden voor de vredes, die aan de oorlogen van 1636 tot 1538 en van 1542—1544 een einde maakten (zie ook GELRE, NEDERLAND).

Onder den zoon en opvolger van Frans I, Hendrik II (1547—1659) geraakten Frankrijk en de Habsburgsche Staat opnieuw in botsing. Hendrik II maakte van de ongelegenheid, waarin Karel V was geraakt ten gevolge van den afval van Maurits van Saksen (zie SCHMALKALDISCHE OORLOG) gebruik om Metz, Toul en Verdun te bezetten, waardoor de Oostgrens van Frankrijk werd gesloten. Een nieuwe oorlog was hiervan ’t gevolg, welke door Hendrik II na een korten wapenstilstand in 1656 werd voortgezet tegen den zoon en opvolger van Karel V: Philips II, die gesteund werd door Maria Tudor van Engeland. De Franschen veroverden Calais, de laatste bezitting van Engeland op ’t vasteland, maar leden nederlagen bij St. Quentin en Grevelingen. Bij den vrede van Cateau-Cambrésis behield Frankrijk Calais, Metz, Toul en Verdun. Een voordeel was het voor Frankrijk, dat de Habsburgsche macht gesplitst werd in een Spaanschen tak, die heerschte over Napels, Milaan, Spanje en de Nederlanden en een Oostenrijkschen tak, die in 't Duitsche Rijk heerschte. Voor Frankrijk was de eerste tak het gevaarlijkst, zoodat het zich voortaan vooral dáár tegen keerde. — Onderwijl waren er echter veranderingen in de binnenlandsche toestanden gekomen, waardoor de aandacht van de buitenlandsche politiek ‘werd afgeleid.

Deze veranderingen hingen samen met de uitbreiding van de Hervormde leer en de verzwakking van het koningschap. De Lutheraansche leer had in Frankrijk weinig aanhang gevonden. Ze vond hier voornamelijk aanhang onder de aanzienlijken. Dit veranderde, toen Calvijn na 1541 zijne zendelingen en geschriften zond naar Frankrijk. Onder breede lagen van de bevolking kreeg ’t Calvinisme aanhang en vond het steun vooral bij den Zuid-Franchen adel, van wien ’t geslacht der Bourbons, verwant aan ’t huis Capet, ’t voornaamste was. Onder Hendrik II had het geslacht der Guise’s een grooten invloed op de regeering gekregen, waartegen een groote oppositie kwam van den Zuid-Franschen adel onder leiding van de Bourbons. Daar de Guise’s zich scherp plaatsten tegenover de Calvinisten, werden zij de aangewezen leiders der Katholieken. Het gevolg hiervan was, dat de strijd tusschen Hervormden en Katholieken behalve een godsdienstig ook een politiek karakter droeg.

B. De geschiedenis van de jaren 1559—1661 wordt voor een groot deel beheerscht door de tegenstelling tusschen de Katholieke Guise-partij en de Calvinistische Bourbon-partij. Het koningschap, dat in het begin van deze periode reeds weinig meer te beteekenen had, ve-liest gaandeweg alle macht; zoodat dit geheel en al weer in ’t bezit van zijn aanzien moet worden hersteld, hetgeen een nieuwen strijd doet ontstaan tusschen de elementen, die een sterk koningschap verkiezen,en die,welke daarvan niet willen weten. Zoo is de periode 1559—1661 die van de burgeroorlogen, waaruit ten slotte het absolute koningschap zegevierend te voorschijn treedt.

Onder Frans II (1559—1560) hadden de Guise’s alle macht gekregen; wel verliezen zij hun leidende positie in ’t rijk als Karel IV (1660—1574) onder regentschap van zijn moeder Catharina de Medici aan ’t bewind komt, maar toch blijft hun invloed groot. De Calvinisten traden onder deze regeering met steeds meer vrijmoedigheid op, stichtten kerken, vormden gemeenten en wonnen een grooten aanhang tot groote ergenis van de Katholieke geestelijkheid, die ’t volk tegen hen ophitste. Te vergeefs beproefde Catharina de Medici door een gematigd optreden beide richtingen te verzoenen. Bij 't edict van 1562 kregen de Calvinisten vrije uitoefening van den godsdienst buiten de steden, maar werd hun die in de steden verLoden. Dit kon geen van beide partijen bevredigen. De burgeroorlog kwam tot een uitbarsting, toen Frans van Guise een aantal Calvinisten, die een bijeenkomst te Vassy hielden, liet neersabelen. Beide partijen zochten steun in het buitenland. De Guise’s kregen hulp van de Spanjaarden, de Bourbon’s van de Duitsche Protestanten, terwijl zij later ook gesteund werden door de Nederlandsche Calvinisten (zie LODEWIJK VAN NASSAU).

Na langdurigen strijd komt in 1670 de vrede van St. Germain tot stand, waardoor de toestand voor de Calvinisten gunstig wordt. De Guise’s verliezen hun invloed op de regeering en de Bourbon’s, onder leiding van den admiraal Gaspard de Coligny, nemen nu hun plaats in. Door de Coligny wordt wederom een anti-Habsburgsche politiek ingeleid door den steun, dien hij aan de opgestane Nederlanders biedt. (Zie NEDERLAND). Met afgunst zag de koningin-moeder Catharina de Medici haar invloed op de regeering tanen. Een aanslag wordt op de Coligny beproefd, maar mislukte; waarop Catharina de Medici gehoor geeft aan den raad der Guise’s om door een massamoord den invloed der Bourbon’s te vernietigen. Juist toen de Coligny van plan was daadwerkelijk hulp te verleenen aan Lodewijk van Nassau, die zich van Bergen had meester gemaakt, heeft de moordpartij plaats (Bartholomeusnacht 24— ’25 Aug. 1572), waarbij ook de Coligny omkomt. Van hulp aan Lodewijk van Nassau komt niets (zie NEDERLAND); een nieuwe burgeroorlog ontbrandt in Frankrijk.

Bij den vrede in 1573 krijgen de Calvinisten weer vrijheid van godsdienstoefening. In 1574 wordt Karel IX opgevolgd door Hendrik III (1574—1589). Wanneer deze in 1576 aan de Calvinisten meer voorrechten geeft, vormen de beide zoons van Frans de Guise, Hendrik de Guise en Karel van Mayenne, een bond tot bescherming van ’t Katholieke geloof: de Heilige Liga. De macht van dezen bond vormt spoedig een bedreiging van die des konings, waarop deze aansluiting zocht bij de partij der Calvinisten, die aangevoerd worden door Hendrik van Navarre-Bourbon, die na den dood van Frans van Anjou in 1584 de erfgenaam van den troon wordt. Hiertegen besluit de Heilige Liga op te treden. Zij weet van den koning scherpe maatregelen tegen de Calvinisten te verkrijgen, waarop de burgeroorlog opnieuw uitbreekt (oorlog der drie Hendriken). In dezen strijd worden Hendrik de Guise en Hendrik III vermoord (1689), waarop Hendrik van Navarre als Hendrik IV aan de regeering komt. Met hem begint de regeering van het huis Bourbon, een zijtak van ’t huis Capet-Valois.

Tegen hem verzet zich de Liga, die gesteund wordt door Spanje (zie PARMA, NEDERLAND). Wel behaalt Hendrik verschillende overwinningen, maar ‘t land tot rust brengen kan hij niet. In 1593 besloot Hendrik tot de Katholieke kerk over te gaan, waarop Parijs zich aan hem onderwerpt. Aan de Calvinisten geeft hij in 1598 bij ’t edict van Nantes verschillende voorrechten, waarmede de godsdienstoorlogen in Frankrijk eindigen. Door een flink bestuur wist hij de rust in Frankrijk te handhaven. Onder hem gingen handel en nijverheid vooruit; koloniën werden verworven in Amerika (Canada). Hendrik IV vatte de anti-Habsburgsche politiek van Frans I weer op. Hij wil van de Gulik-Kleefsche erfopvolgingskwestie gebruik maken om den strijd tegen ’t Habsburgsche huis te hervatten.

Voor hij hieraan gevolg kan geven, Wordt hij in 1610 vermoord. — Na den dood van Hendrik IV nam zijn weduwe Maria van Medici de regeering in handen voor haar minderjarigen zoon Lodewijk XIII (1610—1643). Een oogenblik scheen het, of zij de politiek van haar overleden echtgenoot zou voortzetten. Maar weldra koerste zij in een andere richting en opende onderhandelingen met Spanje over een huwelijk van haar zoon met de infante Anna. Haar regeeringsbeleid was slap. Na het aftreden van Sully berustte de macht in handen van haar gunsteling Concini, een schraapzuchtig Italiaan, en van den hoogen adel, die ’s landsgeldmiddelen hopeloos verkwistte. In 1614 had nog eens een vergadering der Staten-Generaal plaats — de laatste voor 1789. Hoewel vooral de derde stand redenen te over had om bij de regeering met kracht aan te dringen op een betere behartiging van ’s lands belangen, was het resultaat dezer bijeenkomst van nul en geener waarde, als gevolg van een totaal gebrek aan samenwerking tusschen de drie standen. Wel werd kort daarop Concini vermoord en zijn vrouw als heks verbrand, maar met zijn opvolger, den hertog van Luynes, kwam slechts een verandering van personen, niet van regeeringsstelsel.

Het aanzien van den koning werd daar door ernstig geschaad, ook door de voortdurende woelingen der Hugenoten, wier organisatie de Protestantsche kerk gemaakt had tot een soort onafhankelijke republiek. Als redder van de koninklijke macht trad toen op de kardinaal Richelieu. Tweeledig was zijn doel: 1) in Frankrijk de onbeperkte koninklijke macht vestigen, en 2) in Europa het Habsburgsche huis zoo veel mogelijk verzwakken. Om zijn eerste doel te bereiken deed hij dadelijk een aanval op de macht van Hugenoten en adel. Gemakkelijk zou dit wel niet gaan, maar de wilskracht van Richelieu was tegen het verzet opgewassen. Bovendien heeft hij steeds den steun van den koning genoten. De sterke veiligheidsplaats der Hugenoten, La Rochelle, werd belegerd en ingenomen (1628) en bij het edict van Alais (1629) werden hun alle politieke voorrechten ontnomen. Alleen godsdienstvrijheid werd hun gelaten.

Langduriger en zwaarder was de kamp met den adel. De hoogste machten in het land waren onafgebroken zijn verwoedste tegenstanders. Tal van aanslagen zijn gesmeed tegen zijn macht en zijn leven. Zij zijn niet gelukt en onbarmhartig is de hand van Richelieu steeds neergekomen op zijn belagers. In 1632 werd de hertog van Montmorency terechtgesteld, in 1642 Cinq-Mars, een gunsteling van den koning. De koningin-moeder werd genoodzaakt het hof te verlaten en moest in kommervolle omstandigheden haar verder leven doorbrengen. Van grooten invloed is geweest de bestuursregeling, die R. invoerde. In alle provincies stelde hij burgerlijke intendanten aan, die daar, als vertegenwoordigers van den koning, met groote macht optraden en het toezicht over alle ambtenaren hadden.

Den adellijken goeverneurs bleef daardoor slechts een schijn van macht. Ook het Parlement van Parijs moest bukken onder den krachtigen druk van den kardinaal. Handel, scheepvaart en kolonisatie genoten zijn steun en verzorging; het beheer der geldmiddelen heeft die helaas moeten missen. Een belangrijke instelling uit zijn dagen is nog de Académie française (1636), gesticht om de Fransche taal te bestudeeren en de schrijfwijze er van vast te stellen. — Het tweede doel heeft R. trachten te bereiken door in de buitenlandsche politiek het voetspoor van Hendrik IV te volgen en een dam op te werpen tegen de aanzwellende macht van het huis Habsburg. De Dertigjarige oorlog bood hem daartoe een welkome gelegenheid.

Toch ging hij eerst na den dood van Gustaaf Adolf (1632) er toe over, zich openlijk met den strijd te bemoeien. Hij sloot een verdrag met den Zweedschen kanselier Oxenstierna en met de Republiek, dat ten doel had de Zuidelijke Nederlanden te verdeelen, en hij verklaarde den oorlog aan Spanje. Een reeks van successen werden door het Fransche leger op de Spaansche en Keizerlijke troepen behaald. Juist in dien tijd (1642) stierf Richelieu, zonder de voltooiing van zijn plan te hebben gezien.

Toen Lodewijk XIII een jaar later stierf, was zijn zoontje nog maar 5 jaar oud. Van zijn minderjarigheid wilde het Parlement van Parijs gebruik maken, om weer invloed op de regeering te krijgen. Onder degenen, die de regentes Anna ter zijde stonden, nam kardinaal Mazarin, een geestverwant van Richelieu, de voornaamste plaats in. Hoewel het een oogenblik scheen, of adel en parlement de beschikking over bestuur en schatkist weer zouden verkrijgen, zoo bewees M. toch weldra metterdaad, hoe groot zijn invloed was. De voornaamste edelen, zijn grootste vijanden, werden van het hof verwijderd, juist toen zij van plan waren hem te vermoorden. Van zijn groote macht maakte M. helaas misbruik door allerlei gehate belastingen op te leggen, deels voor zijn eigen behoeften, deels voor den oorlog tegen Spanje. Dit verwekte groote ontevredenheid. Het eerst stond het Parlement van Parijs op, dat hooge eischen stelde.

Deze strijd was echter spoedig beslist ten nadeele van het Parlement. Niet zoo gemakkelijk ging het met den adel, aangevoerd door den geduchten Condé. Deze meende, om zijn hulp tegen het Parlement verleend, de meest brutale eischen te kunnen stellen. Tegenover hem stond M. in den beginne machteloos, daar hij geen leger tot zijn beschikking had. Hij moest het land dan ook een paar jaar verlaten, maar onderhield geregeld briefwisseling met de regentes, met wie hij een geheim huwelijk had gesloten. De hulp van Turenne bracht de regeering ten slotte uitkomst en maakte een einde aan den strijd (1653). Het land had van dezen burgeroorlog, de Fronde genaamd, verschrikkelijk geleden. Heele landstreken waren verwoest en het volk leed allerwegen gebrek.

Het strekt een Vincentius a Paulo tot eer, dat hij met zijn volgelingen, de Lazaristen, getracht heeft leniging te brengen in den droeven nood, waarin velen van zijn landgenooten verkeerden. Evenals in het binnenlandsch beleid, voltooide M. in de buitenlandsche politiek het werk van zijn voorganger. Met Spanje werd de strijd na 1648 nog voortgezet, totdat in 1659 de vrede van de Pyreneeën werd gesloten. Bij den Westfaalschen vrede had Frankrijk de beschikking gekregen over Elzas-Lotharingen, uitgezonderd Straatsburg en eenige steden over den Rijn; bij dien van 1659 werd bepaald, dat Frankrijk een aantal veroverde plaatsen in de Zuidel. Nederlanden mocht behouden.

Tevens werd besloten tot een huwelijk tusschen Lod. XIV en Maria Theresia, de dochter van Filips IV. Zij zou een bruidschat van 500.000 kronen meekrijgen, maar het verarmde Spanje kon die niet betalen. Twee jaar later (1661) stierf Mazarin.

C. Periode van 1661—1715.

Toen Lod. XIV in 1661 zelf de regeering aanvaardde, was de weg voor het vorstelijk absolutisme gebaand en was er geen macht in Europa, die voor Frankrijk gevaar opleverde. Had in de eerste helft der 17e eeuw de leiding berust in handen der eerste ministers, met de troonsbestijging van Lod. XIV werd dit anders. „Ik zal zelf voortaan mijn eerste minister zijn,” was zijn eerste woord na Mazarins dood. De jonge koning had een hooge opvatting van zijn koninklijke waardigheid (l’état c’est moi), die hij, naar hij geloofde, van God ontvangen had, en waarvoor hij God alleen verantwoording schuldig meende te zijn (Droit divin). Van zijn onbeperkte macht maakte hij o.a. misbruik, door bij koninklijk besluit verschillende personen gevangen te laten zetten (lettres de cachet) en allerlei willekeurige belastingen te heffen. De Staten-Generaal werden niet meer samengeroepen. Maar daarnaast voelde hij ook op zich rusten de verplichting, zooveel mogelijk het welzijn van Frankrijk en van zijn volk te bevorderen.

Voor zijn persoon eischte hij den grootst mogelijken eerbied. Zijn residentie, Versailles, werd als een tempel voor den Zonnekoning, waar de hoogste adel hem als hofadel diende. Alleen ten dienste van den koning was een hofstoet van 4000 personen. Een strenge etiquette regelde het geheele hofleven tot in de kleinste bijzonderheden. Onder zijn ministers trad vooral naar voren Jean Baptiste Colbert, die belast was met de zorg voor de geldmiddelen, de marine en de koloniën. Zijn economische, protectionistische politiek (het Colbertisme) bracht de nijverheid en handel tot bloei ten koste van den landbouw. Lod. XIV heeft het geluk gehad de beschikking te kunnen krijgen over verschillende personen, die willige en bruikbare instrumenten, in zijn hand waren. Zoo moeten naast Colbert genoemd worden Louvois, de organisator van het leger en stichter van het hôtel des Invalides, Lyonne, min. van buit. zaken, beroemde legeraanvoerders als Condé, Turenne, Luxembourg en Vauban, de vestingbouwkundige.

Tot de verbreiding van Frankrijks roem in de 17e eeuw hebben echter ook anderen veel bijgedragen. Genoemd mogen worden de wijsgeeren Descartes en Gassendi, Pascal, wiskundige en theoloog (La prose française date des Provinciales, zei Voltaire); de blijspeldichter Molière; de treurspeldichters Corneille en Racine; dichters als Boileau en Lafontaine; kanselredenaars als Bourdaloue en Bossuet; schrijvers als Fénelon, La Bruyère en Saint-Simon; de schilders Le Brun en Mignard, de beeldhouwers Puget en Girardon, de architect Mansard en de tuinarchitect Le Nôtre. _ De groeiende kracht van Frankrijk wilde Lod. XIV ook gebruiken, om het een grootere macht in Europa te bezorgen. Zich beroepende op het devolutie-recht, meende hij, bij den dood van Filips IV in 1665, aanspraak te kunnen maken op een deel der Spaansche bezittingen in de Zuidel. Nederlanden. Reeds was hij begonnen zich met geweld van verschillende plaatsen meester te maken, toen de Triple Alliantie van 1668 (zie NEDERLAND) een spaak in het wiel stak en hem noodzaakte in hetzelfde jaar den vrede van Aken te sluiten. Deze zou weldra blijken slechts een wapenstilstand te zijn. Holland had den toorn van den Zonnekoning opgewekt en moest daarvoor gestraft worden.

Een tarievenoorlog brak uit, de handige politiek van Lyonne wist ons te isoleeren en de val en verdeeling van Holland waren op papier al voltooid. De oorlog van 1672 moest dit plan verwezenlijken. Een leger van 120.000 man onder de bovengenoemde aanvoerders viel ons land binnen, in den beginne met een angstwekkend succes. Willem III wist daarop een groot deel van Europa tegen Lod. op te zetten (1673), waardoor de oorlog tegen Holland een Europeesche oorlog werd. Hij eindigde met den vrede van Nijmegen (1678). Frankrijk behield Franche-Comté en een voordeeiige grensregeling aan den Noordkant. Lod. voelde zich niet verslagen. In vollen vrede ging hij voort streken te bezetten, die hem als rechtmatig bezit toegewezen werden door de z.g. chambres de réunion, welke belast was met het onderzoek naar de „natuurlijke aanhangsels’ van het pas verkregen gebied.

Het is te begrijpen, dat een algemeene onrust zich daardoor van Europa meester maakte. Ook in een ander opzicht zou Lodewijk weldra gevaarlijk blijken. Na den dood van Colbert en van Maria Theresia (1683) kwam hij al meer onder den invloed van Louvois, van zijn biechtvader La Chaise en van Mad. de Maintenon, met wie hij in ’t geheim getrouwd was. Dezen ontstaken een fanatieken godsdienstijver in hem, waarvan de Hugenoten de noodlottige gevolgen weldra zouden ondervinden. Op allerlei wijzen werden zij gekweld; het bekleeden van ambten werd hun verboden, en door inkwartiering (dragonnades) werd hun het leven ondragelijk gemaakt. Ten slotte kwam in 1685 de intrekking van het edict van Nantes, waarbij de Protestantsche godsdienst in het heele land verboden werd.

De gevolgen daarvan waren; 1) duizenden Hugenoten (réfugié’s) verlieten het land, — voor het economisch leven van Frankrijk een groot verlies —; 2) een heftige burgeroorlog brak uit in de Cevennes (Les Camisards); 3) heel het Protestantsch Europa voelde deze daad als een bedreiging en sloot zich aaneen in 1686 te Augsburg. Dit beteekende nog niet dadelijk strijd. Eerst toen Willem III koning; van Engeland geworden was en dit land zich bij het verdrag van Augsburg aangesloten had, brak de z.g. negenjarige oorlog uit (1688—1697). In dezen strijd heeft Louvois zich berucht gemaakt door de verwoesting van de Palts. Lodewijk bracht, hoewel zonder succes, den oorlog ook over naar Ierland. In den slag bij La Hogue werd de Fransche vloot vernietigd. Tijdens dezen oorlog, voor een groot deel in de Zuidel. Nederlanden gevoerd, kwam een nieuwe kwestie beslag leggen op de algemeene belangstelling, n.l. de aanstaande successie in Spanje.

Daarvoor wilden allen de handen vrij hebben, en die stemming maakte hen willig aan den strijd een einde te maken. In 1697 werd te Rijswijk de vrede gesloten. Met uitzondering van Straatsburg gaf Lodewijk alle veroveringen terug; ook erkende hij Willem III als koning van Engeland. Maar ook deze vrede was feitelijk weer een wapenstilstand. In Spanje zou de Habsburgsche dynastie n.l. weldra uitsterven. En de erfenis, die daardoor beschikbaar zou komen, was de aandacht, die de Europeesche politiek haar wijdde, ten volle waard. Zij omvatte n.l., behalve Spanje, de bezittingen in Amerika, de Zuidel. Nederlanden, Milaan en het koninkrijk der beide Siciliën.

Het is te begrijpen, dat Lodewijk, die zich èn om zijn afkomst èn om zijn huwelijk als erfgenaam beschouwde, gedurende zijn geheele regeering zeer groote belangstelling had gehad voor de Spaansche successie. Maar niet hij alleen. Ook keizer Leopold I maakte aanspraak op de erfenis. Om het staatkundig evenwicht te bewaren, wenschten de Europeesche politici, dat noch Lodewijk, noch Leopold de erfenis zou krijgen. Met dat doel werden, eerst in 1698, daarna nog eens in 1700, verdeelingsverdragen gemaakt. Maar Karel II van Spanje beschikte anders. Bij testament bepaalde hij, dat Lodewijks kleinzoon de geheele Spaansche erfenis zou krijgen. Lodewijk nam dat testament aan en dit leidde tot den Spaanschen successie-oorlog (1701—1713), waarin de keizer, Brandenburg, de Republiek, Engeland en Denemarken tegenover Frankrijk stonden.

Na den dood van Willem III berustte de leiding bij het driemanschap Heinsius, Marlborough en Eugenius van Savoye. Deze oorlog zou voor Frankrijk noodlottig worden. Wel behaalden de Fransche legers in het begin eenige successen, maar naderhand werden ze zoo beslissend geslagen, vooral in 1709 bij Malplaquet, dat Lod. om vrede moest smeeken. Daar de bondgenooten te veeleischend waren, werd de strijd weer voortgezet. De dood van Jozef I en het omgaan der partijen in Engeland brachten voor Frankrijk een groote ontspanning te weeg in het laatste tijdperk. Daardoor werden de bepalingen van den vrede van Utrecht — Rastadt—Baden (1713—14) voor Lodewijk gunstiger, dan in 1709 mogelijk scheen. Filips V behield Spanje en de koloniën, maar van zijn rechten op de Fransche kroon moest hij afstand doen. De Keizer kreeg Milaan, Napels, Sardinië en de Zuidel.

Nederlanden, terwijl Sicilië kwam aan den hertog van Savoye. Voordeelig was de vrede vooral voor Engeland, dat Gibraltar, landen om de Hudsonsbaai, NieuwSchotland, Nieuw-Brunswijk en New-Foundland kreeg. Bij het Barrière-tractaat (1715) kregen de Ned. het recht bezetting te leggen in een reeks Zuid-Nederlandsche vestingen en een gunstig handelsverdrag. — Aan het eind van Lodewijks regeering was de toestand in Frankrijk ellendig, vooral wat de financiën betreft. De schuld bedroeg in 1715 2l/2 milliard Het vele oorlogvoeren, maar ook de ongelijke verdeeling der lasten, waren daarvan de schuld. Daardoor was de burgerstand en de plattelandsbevolking er het slechtst aan toe. De koninklijke familie had zware verliezen geleden door den dood, zoodat Lodewijk XIV opgevolgd werd door een minderjarigen achterkleinzoon.

D. De periode van 1715—1789 is een tijdvak van verval. De oorlogen van Lodewijk XIV hadden ’t land uitgeput. Hierbij kwam nog, dat tijdens de minderjarigheid van Lodewijk XV (1715 — 1774) 't bestuur berustte bij den regent Philips van Orleans, die door zijn verkwistingen ’t deficit aan merkelijk vergrootte. Eenigszins werd de schuldenlast verminderd door de voordeelen, welke de Staat genoot van de bank van John Law. Een verbetering trad in tijdens de jaren, dat kardinaal Fleury de leiding van ’t bestuur in handen had (1726— 1743). Door hem werd veel gedaan voor ’t herstel van de welvaart en verbetering van de financiën. Onder hem nam Frankrijk deel aan den Poolschen successie-oorlog (1733—1735), waardoor Frankrijk uitzicht kreeg op ’t bezit van Lotharingen, dat in 1766 ook met dit land werd vereenigd. Bovendien werd Frankrijk ook betrokken in den Oostenrijkschen successie-oorlog (1740—1748).

Ondanks de overwinningen, die de Fransche legers in de Zuidel. Nederlanden en Noord-Italië behaald hadden, kreeg Frankrijk bij den vrede van Aken in 1748 niets. De oorzaak hiervan moet gezocht worden in de verzwakking van Frankrijk als zeemogendheid, door de geringe zorg, welke Fleury voor de vloot had gehad, waardoor het tegenover Engeland zijn zin niet kon doordrijven. Dit antagonisme tegenover Engeland, waartoe Frankrijk kwam door zijn koloniaal bezit, leidde het af van zijn anti-Habsburgsche politiek. In 1756 sluit het zelfs een verbond met Oostenrijk (Renversement des alliances, zie KAUNITZ), waardoor ’t nauw verbonden wordt aan diens politiek, welke bestond in een vernederen van Pruisen (zie PRUISEN). Zoo wordt Frankrijk dan gewikkeld in een oorlog met Engeland (de Zevenjarige zeeoorlog) en met Pruisen (de Zevenjarige landoorlog). Beide oorlogen werden door Frankrijk over ’t algemeen ongelukkig gevoerd, zoodat de zwakte van ’t rijk aan !t licht kwam. Bij den vrede van 1763 verloor het zijn Amerikaansche en Indische bezittingen.

Frankrijk hield op Koloniale mogendheid te zijn. De oorlog op’t vasteland had Frankrijk geen voordeelen gebracht, maar de schuldenlast aanmerkelijk verhoogd. Minister was in deze jaren Choiseul (1758—1770), die een verbond had tot stand gebracht tusschen Frankrijk, Spanje en Napels (Bourbonsch familietractaat). Onder hem kwamen Lotharingen (1766) en Corsica (1768) aan Frankrijk, ’t Laatste land verkreeg hij door aankoop van de republiek Genua, die !t eiland, dat in opstand was gebracht, niet had kunnen onderwerpen. De Franschen waren ’t verzet spoedig meester. Zoo werd ’t aanzien van Frankrijk onder Choiseul weer verhoogd. Na zijn val in 1770-was het voor goed met de grootheid van Frankrijk gedaan. In 1773 werd ’t koninkrijk Polen verdeeld, zonder dat men Frankrijk er in kende.

Onder den opvolger van Choiseul: Maupeou werd de rechterlijke macht georganiseerd ondanks den tegenstand van de parlementen, ’t Ressort van de parlementen werd verkleind, de koop van ambten afgeschaft, terwijl de rechtspraak voortaan kosteloos zou geschieden. Deze maatregel verwekte groote ontevredenheid. In 1774 stierf Lodewijk XV; zijn opvolger was Lodewijk XVI (1774—1792). Hij was een man van goeden wil, die zijn taak ernstig opvatte. De maatregelen van Maupeou werden ingetrokken ten einde de ontevredenheid van ’t volk weg te nemen. Als raadslieden koos hij Turgot, Vergennes en Malesherbes. Turgot (1774—1776) wist door een zuinig beheer den toestand der financiën te verbeteren, door ’t invoeren van hervormingen als afschaffen van tollen, corveeën, opheffen van belemmerende bepalingen betreffende den verkoop van granen, en door den landbouw te verbeteren. Wanneer hij evenwel plannen oppert tot instelling van municipale raden, gekozen door ’t volk, moet hij aftreden.

Vergennes had de leiding van de buitenlandsche zaken. Onder hem nam Frankrijk deel aan den Amerikaanschen Vrijheidsoorlog, waardoor een nieuwe oorlog met Engeland ontbrandde(1779—1782), waardoor Frankrijk het eiland Tabago en Senegal kreeg. Naar buiten verhoogde hij ’t aanzien van Frankrijk door,verbonden met Rusland, bemiddelend op te treden tusschen Pruisen en Oostenrijk (verdrag van Teschen 1779), en door tusschen Oostenrijk en de Vereenigde Nederlanden te bemiddelen (zie NEDERLAND, verdrag van Fontainebleau 1785). Frankrijk kon zich echter niet op dit standpunt handhaven. Zijn financiën verkeerden daarvoor in te slechten staat; de zwakte van den staat kwam aan ’t licht in 1787, toen het moest toelaten, dat de Patriotten in Nederland verpletterd werden door Pruisen en Engeland (zie NEDERLAND), daar Frankrijk het niet tot een oorlog met Engeland durfde te laten komen. De treurige toestand van de financiën kwam in 1781 door de publicatie van minister Necker aan ’t licht. Onder zijn opvolger Calonne komt dan de vergadering van notabelen bijeen (1787). Wanneer deze vergadering ook geen uitkomst brengt, komt Necker in 1788 voor de tweede maal aan ’t bewind, die in 1789 op last van den Koning de Etats Généraux bijeen roept ten einde uitkomst te brengen in den financiëelen toestand. (Zie REVOLUTIE).

III. Het tijdvak 1789 tot heden.

De geschiedenis van dit tijdvak kan men verdeelen in vier deelen:

A. van 1789 tot 1815; B. van 1815 tot 1848; C. van 1848 tot 1870; D. van 1870 tot heden.
A. Periode van 1789 tot 1815. In deze jaren worden de grondslagen van den modernen Franschenstaat gelegd door de Fransche revolutie. Door den bloei van handel en nijverheid in de tweede helft van de 18e eeuw was er een klasse van menschen gevormd, wier belangen hun voorschreven invloed uit te oefenen op het bestuur van den staat. Juist op dit gebied hadden zich in den loop van de 17e en 18e eeuw nieuwe theorieën baan gebroken. Reeds door John Locke (1632 — 1704) was de stelling verkondigd, dat de uitvoerende macht bij ’t volk in zijne vertegenwoordiging moet berusten, waardoor hij den grondslag legde voor het Constitutionalisme.

Zijn leer had invloed uitgeoefend op ’t denken van Montesquieu en Rousseau. Deze laatste ging nog verder -dan Locke. Hij verklaarde namelijk, dat de bron van alle macht in den staat gelegen was in de souvereiniteit van ’t volk. Het is dan ook niet te verwonderen, dat de theorieën van Montesquieu en Rousseau grooten opgang maakten onder de gegoede burgerij, wie er alles aan gelegen was de macht in den staat te krijgen.

De tijdsomstandigheden waren voor dit streven uitermate gunstig. Tengevolge van de oorlogen, die Frankrijk in de 2e helft van de 18e eeuw had gevoerd, verkeerden de financiën in een treurigen toestand. De buitenlandsche politiek ondervond hiervan de gevolgen, gelijk bleek in ’t jaar 1787. Toen had Montmorin, die Vergennes na diens dood in Febr. 1787 als min. van buit. zaken was opgevolgd, een groot echec geleden. Tengevolge van de dreigementen van de Engelsche regeering had hij er van af moeten zien om de Patriotten in Holland te steunen tegenover Pruisen, daar hij ’t niet kon laten aankomen op een oorlog wegens den slechten toestand, waarin ’t leger verkeerde (Oct./Nov. 1787).

In Febr. 1787 was de vergadering van notabelen, die sedert 1626 niet meer bijeen was geweest, samengeroepen ten einde over den financiëelen toestand te beraadslagen. Min. Calonne legde aan de vergadering voor de grootte van !t deficit van ’s lands financiën en stelde daarom voor aan de geprivilegieerde standen af te zien van hun voorrechten op ’t gebied van de belastingen. Dit weigerden deze, waarop Calonne aftrad en vervangen werd door Loménie de Brienne, die verschillende hervormingen invoerde als afschaffing van de grondlasten, zegellasten en instelling van provinciale vertegenwoordigingen; maar die ten slotte ook in botsing geraakte met de geprivilegieerde standen, welke gesteund werden door de parlementen. Deze verklaarden, dat de macht van den koning beperkt werd door de Etats Généraux op wier bijeenroeping zij nu aandrongen. Na de gebeurtenissen van October 1787 beloofde Loménie de Brienne hen bijeen te roepen. Dit kon echter de oppositie niet tot staan brengen, zoodat ook Loménie de Brienne moest aftreden. Zijn opvolger Necker (Aug. 1788—Juli 1789) ging nu over tot de bijeenroeping van de Etats Généraux, welke sedert 1614 niet bijeen warengeweest. In de verschillende kiesdistricten werden er cahiers de doléances opgemaakt, waarin de wenschen van verschillende standen werden opgenomen.

Necker steunde in zooverre de gegoede burgerij, dat hij ’t aantal van hare afgevaardigden gelijk stelde aan dat der beide andere standen te zamen. Over de wijze van beraadslaging en de wijze van stemming schreef hij evenwel niets voor. Een groote fout beging de regeering door te verzuimen aan de Etats Généraux bij de opening op 5 Mei een program voor te leggen. Zij vergenoegde zich met te wijzen op ’t deficit in de Financiën. Het kon niet anders of ten gevolge van deze fouten moesten er geschillen ontstaan. Deze lieten zich niet wachten. Al dadelijk na de opening ontstond er oneenigheid over de wijze van stemming. De derde stand wilde stemming per hoofd, de beide andere standen daarentegen stemming per stand.

De derde stand ging afzonderlijk vergaderen en verklaarde zich op voorstel van Sieyès op den 17en Juni tot Assemblée Nationale. Toen nu de Koning door een lit de justice aan de Etats Généraux zijn wil zou opleggen en daartoe de vergaderzaal liet sluiten, gingen de leden van den derden stand vergaderen in de Kaatsbaan, waar zij den eed aflegden niet eerder uiteen te gaan, voordat zij aan Frankrijk een constitutie hadden gegeven (20 Juni). De Koninklijke zitting van 23 Juni veranderde hieraan niets meer. Lodewijk XVI durfde niet met geweld op te treden en noodigde de beide andere standen uit zich met den derden stand te vereenigen. Zoo had dan deze stand gezegevierd en was hij erin geslaagd de leiding aan te geven. De Etats Généraux waren overgegaan in een Assemblée nationale Constituante. Met deze gebeurtenis kan men rekenen, dat de Fransche revolutie begint.

Het hof heeft nog in !t jaar 1789 getracht zijn verloren positie te herwinnen. Twee pogingen heeft het daartoe gedaan. De eerste poging had ten gevolge, dat er een opstand uitbrak in Parijs, waar het volk de Bastille bestormde en verwoestte (14 Juli). In Parijs en de andere steden werden nationale gardes opgericht, en nieuwe besturen door ’t volk gekozen. Vele heftige reactionnairen zagen in dit alles een aanleiding om Frankrijk te verlaten. De Koning moest zich bij dezen nieuwen stand van zaken neerleggen. Een tweede poging schijnt ’t hof in October beproefd te hebben. Weer raakte het Parijsche volk in beweging, ’t trok naar Versailles en noodzaakte den koning zich te vestigen in Parijs, waarheen nu ook de Constituante zijn zetel verplaatste.

Het gevolg hiervan was, dat voortaan Parijs een overwegenden invloed op den gang van zaken kon uitoefenen. Ondertusschen was de Constituante met haar arbeid begonnen. Onder den indruk van de Juligebeurtenissen ging zij er toe over de voorrechten van den adel op te heffen en de gelijkstelling van alle burgers voor de wet te proclameeren (Augustus). In de Déclaration du droit de l’homme et du citoyen legde zij neer de beginselen, volgens welke Frankrijk voortaan bestuurd zou worden. Daarna zette zij zich aan de regeling der financiën, waarvoor indertijd de Etats Gén. feitelijk waren bijeengeroepen. Op voorstel van Necker, die hierbij gesteund werd door Mirabeau, neemt de Constituante een inkomstenbelasting aan, die één maal geheven zou worden (26 Sept.). De uitkomst van deze belasting beantwoordde niet aan de verwachtingen, waarop door de Constituante op voorstel van Talleyrand overgegaan werd tot secularisatie der geestelijke goederen, die daarop ten bate van de schatkist werden verkocht (18 Oct.). Deze maatregel heeft belangrijke gevolgen gehad. Er werd nu een stand van kleine grondbezitters gevormd, die belang had bij ’t voortbestaan van de resultaten der Fransche revolutie.

De Kerk kwam echter nu te staan in een vijandige verhouding tot de revolutie, welke nog verscherpt werd door de Constitution civile du clergé (12 Juli 1790), waardoor de Kerk zou komen te staan onder den staat. Tal van geestelijken weigerden den van hen gevorderden eed op de constitutie af te leggen, waardoor er een schisma ontstond. De paus stond hierbij aan de zijde van de priesters, die den eed weigerden (prêtres insermentés). De administratieve indeeling van Frankrijk werd geheel en al veranderd. In plaats van de historische indeeling in provincies kreeg men nu een geografische in departementen (12 Nov. 1789). Eveneens geregeld werd 't bestuur der gemeenten (14 Dec. 1789) en der departementen (22 Dec.). Eenheid kwam er in de rechtspraak, waarbij gevormd werd een hiërarchische indeeling van de rechterlijke macht, en ingesteld werd de jury (wet Thouret).

De toestand, waarin de Koninklijke familie in Parijs verkeerde, waar zij reeds bloot stond aan kwade bejegeningen van de zijde van het gepeupel en de verandering, welke er gekomen was in de verhouding tusschen Kerk en Staat, moesten Lodewijk XVI en zijn vrouw Maria Antoinette wel doen staan tegenover de revolutie. Zij wilden Parijs verlaten. In dit denkbeeld werden zij gesteund door Mirabeau, die met leede oogen de stijgende macht van ’t Parijsche volk zag. Maria Antoinette verbond aan ’t idee van een vlucht uit Parijs het denkbeeld van een interventie der Europeesche mogendheden ten einde de revolutie tot matiging te dwingen, ’t Schijnt, dat zij hierbij niet gedacht heeft aan een herstel van ’t ancien régime gelijk de reactionnairen, die onder leiding van den graaf van Artois in Padua tegen de revolutie intrigeerden, ’t Doel van de vlucht zou zijn Montmédy, van waar men zich dan richten zou tot de gematigde elementen in Frankrijk. De uitvoering van deze plannen van Maria Antoinette had eindelijk na lang talmen plaats, den 20en Juni 1791. In Varennes werd echter de Koninklijke familie herkend en naar Parijs teruggevoerd. Hierop had er in de hoofdstad een nieuwe beweging plaats, waarbij men aandrong op instelling van de republiek. La Fayette onderdrukte de beweging.

Hierop kwam in Sept. ’91 de constitutie tot stand, waarbij ingesteld werd de const. monarchie met een Kamerstelselen suspensiéf veto voor den Koning. Den 13en Sept, bekrachtigde de Koning de grondwet. Frankrijk was geworden een const. monarchie; de Constituante had haar taak volbracht. Haar laatste maatregel was het op voorstel van Robespierre aangenomen besluit, dat geen leden der Const. zitting mochten hebben in de Législative. Den len October kwam de wetgevende vergadering (Législative) bijeen. In samenstelling was dit lichaam overwegend monarchaal. Constitutioneel monarchaal waren de Feuillants, die met hulp van de middenpartij: de Indépendants eenige maanden aan de regeering waren. Tegenover hen stonden de repubUkeinsche Brissotins of Girondijnen en de Robespierristen of Montagnards.

De eerste maatregelen van ’t nieuwe bewind waren gericht tegen de eedweigerende priesters (prêtres insermentés) en de emigranten. Aan beide maatregelen onthield de koning zijn goedkeuring (Suspensief veto Nov. 1791).

Wat de buitenlandsche politiek betreft, was er een tegenstelling tusschen een oorlogspartij bestaande uit de Girondijnen en een deel van de Feuillants, en een anti-oorlogspartij bestaande uit de Montagnards en een deel der Feuillants. In ’t najaar van 1791 kreeg de oorlogspartij de leiding van ’t bestuur in handen. Nadat Lodewijk XVI de Constitutie van 1791 had aanvaard, liet Leopold van Oostenrijk ’t denkbeeld der interventie varen, dat hij op een bijeenkomst met den Koning van Pruisen te Pillnitz (Aug. 1791) had ontwikkeld. Bovendien was hij er op uit om aan de Fransche regeering elk voorwendsel tot een oorlog te ontnemen. Zoo noodzaakte hij den keurvorst van Trier toe te geven aan den eisch van Frankrijk om aan de emigranten het verblijf in het keurvorstendom te ontzeggen (Dec. 1791).

Deze tegemoetkomende houding baatte echter niet. ’t Was te voorzien, dat de oorlog nog slechts een kwestie van tijd zou zijn. Ten einde niet alleen te staan sloot Leopold daarop een bondgenootschap met Frederik Willem van Pruisen (Febr. 1792). In Maart 1792 komt in Frankrijk een Girondijnsch ministerie aan ’t bewind. De leiding der buit. pol. berustte bij Dumouriez. Den20en April verklaardeFrankrijk den oorlog aan Oostenrijk, waarmede de revolutieoorlogen beginnen.

De veldtocht verliep voor de Fransche legers slecht. Zij werden herhaaldelijk door de PruisischOostenrijksche troepen onder den hertog van Brunswijk verslagen en reeds in Mei drongen dezen Frankrijk binnen. Hierop ging de Fransche regeering er toe over besluiten te nemen tot vorming van een leger in de buurt van Parijs en tot verbanning van de eedweigerende priesters. Tegen beide maatregelen sprak de koning zijn veto uit, waarop ’t Parijsche volk in beweging geraakte en Lodewijk aan allerlei beleedigingen blootstond (Juni 1792). Gevaarlijk werd de toestand echter voor den vorst, toen de hertog van Brunswijk een manifest uitvaardigde, waarbij hij Parijs met verwoesting bedreigde, indien men den koning eenig leed toebracht. Opnieuw geraakte ’t volk in beweging (10 Aug. 1792). ’t Paleis van den koning wordt bestormd, en na een kort gevecht tusschen de lijfwacht en ’t volk vlucht de koninklijke familie naar de vergaderzaal der Législative, wier bescherming zij inroept.

In tegenwoordigheid van de koning besluit de Législative hem in zijne waardigheden te schorsen en een verkiezing uit te schrijven voor een „Convention nationale'1, die te beslissen zal hebben welken regeeringsvorm Frankrijk zou krijgen en wat er met den koning gedaan moest worden. Een conseil exécutif provisoir onder voorzitterschap van Danton wordt belast met ’t bestuur. La Fayette beproefde nog ’t koningschap te herstellen, maar kon niet beschikken over voldoende troepen, zoodat zijn poging mislukt en hij zelf de vlucht moet nemen (19 Aug.). Ondertusschen rukt Brunswijk verder Frankrijk binnen, Longwy valt 22 Aug. en Verdun den 2en Sept. Een groote ongerustheid maakt zich van ’t Parijsche volk meester. Door Marat opgezweept tegen de royalisten, brengt ’t volk tal van gevangenen om, zonder dat ’t voorl. bewind hier iets tegen kon doen (Septembermoorden 2—9 Sept.). In dezen tijd kwam er een wending in den oorlog. Tusschen de Aisne en de Marne bij Valmy wordt de hertog van Brunswijk na een kort artillerie-gevecht door Kellermann teruggeworpen (20 Sept.). Wegens de verwikkelingen in Polen onttrekt Pruisen zich aan den oorlog.

Op den 20en Sept. komt de Nationale Conventie bijeen. Den volgenden dag wordt op voorstel van Collot d’Herbois 't koningschap afgeschaft en de republiek ingesteld. Naar buiten trad zij krachtig op. Een leger onder Montesquiou en Anselme rukt tegen Savoye op, een ander leger onder Custine valt in Lotharingen en een derde leger onder Dumouriez trekt België binnen. Binnen enkele weken hebben de Fransche troepen Savoye en België veroverd en staan zij aan den Middel-Rijn bij Spiers en Mainz. In ’t binnenland ontbrandt een hevige strijd tusschen Girondijnen en Montagnards, waarin het proces en de dood van Lodewijk XVI (22 Jun. 1793) slechts een episode vormt, en welke eindigt met de vernietiging van de Girondijnen (Juni l793). Enkele leden van deze partij vluchten naar ’t Zuiden en brengen daar ’t land in opstand tegen de Nationale Conventie, die nu geheel en al beheerscht wordt door Robespierre.

Door de verovering van België was de verhouding met Engeland aanmerkelijk slechter geworden. Den 31en Dec. 1792 stelt Pitt aan de Fransche regeering den eisch, de veroverde gebieden te ontruimen hetgeen zij weigert. Het was duidelijk, dat een oorlog met Engeland voor de deur stond. Van den dood van Lodewijk XVI maakt de Engelsche regeering gebruik om den Franschen gezant zijn passen te geven, waarop de oorlog uitbreekt (Febr. 1793). Het gelukt aan Pitt verschillende Europeesche staten tot een bondgenootschap tegen Frankrijk over te halen, zoodat dit rijk tegenover een geweldige overmacht kwam te staan. De Fransche legers konden zich niet staande houden. Bij Neerwinden wordt Dumouriez verslagen (18 Maart 1793), waarop hij België moet ontruimen. Een poging van hem om ’t koningschap in Frankrijk te herstellen mislukt, waarop hij overloopt naar de Oostenrijkers.

Ook in ’t Oosten en 't Zuiden lijden de Franschen nederlagen. In Juli 1793 vallen de geallieerde troepen Frankrijk binnen. De toestand was nu veel slechter dan een jaar te voren. Want behalve tegen den buitenlandschen vijand had de Conventie nog te strijden tegen royalistische opstandelingen in de Vendée en tegen Girondijnsche in ’t land bezuiden de Loire. In deze uiterst moeilijke omstandigheden besloot de Conventie tot krasse maatregelen over te gaan. De constitutie, die zij in 1793 had gemaakt, werd ter zijde gesteld en alle macht gegeven aan een comité du salut public, waarvan de leider was Robespierre. Ten einde den toestand meester te worden, nam zij twee maatregelen, ’t Eene, uitgevaardigd op voorstel van Carnot, het „décret de réquisition” (26 Aug.), gaf aan de republiek een groot leger, ?t andere de „loi des suspects” (17 Sept.) stelde ’t uitvoerend bewind in staat met kracht op te treden tegen hen, die een gevaar waren voor de republiek. Van dit oogenblik af heerscht de „Terreur” in Frankrijk.

Velen zijn er omgebracht, maar Frankrijk is gered van den ondergang door anarchie. In 't najaar van 1793 was men de opstanden in ’t Zuiden en in de Vendée meester. Even gelukkig is men tegenover den buitenlandschen vijand. Door de overwinning van Jourdan bij Wattignies (16 Oct. 1793) zijn de geallieerden genoodzaakt Frankrijk te ontruimen. Zoo kon nu begonnen worden met den wetgevenden arbeid. Door Cambon Werd den 24en Aug. gegeven „Le grand livre de la dette publique” waarin hij ook opnam de schulden van !t Ancien régime, hetgeen ’t crediet van Frankrijk herstelde. Daarnaast moet nog genoemd worden de onderwijswetgeving. (Dec. 1793). Van minder belang is de invoering van den republikeinschen kalender en de instelling van de „Culte de la raison.” — In de Conventie brak in ’t voorjaar van 1794 een strijd uit tusschen verschillende groepen van de Montagnards.

Met hulp van de Dantonisten vernietigt Robespierre de extreme Hebertisten (Maart 1794), waarop hij kort daarna de gematigde Dantonisten vernietigt (April 1794). Van dit oogenblik af is Robespierre de eigenlijke heerscher. Hij vervangt de Culte do la raison door de Culte de l’être suprème. Het volk was echter zijn bewind en het guillotineeren in massa moede. Na de overwinning in ’t voorjaar van 1794 behaald bij Fleurus, waardoor België weer in handen viel van de Franschen, keerden vele Dantonisten, die de legers als commissarissen van de Conventie hadden gevolgd, terug.

Zij smeedden een samenzwering tegen Robespierre. Den 28en Juli 1794 wordt R. ten val gebracht en wordt hij met enkele zijner volgelingen onthoofd. De leden dezer samenzwering, welke men Thermidorianen noemt, voeren nu het bestuur. Vrede komt er tot stand met Pruisen (vrede van Basel, April 1795), Holland (vrede van den Haag, Mei 1795) en Spanje (vrede van Basel, Juli 1795). Frankrijk had nu nog te strijden tegen Engeland en Oostenrijk.

Naar binnen trad het nieuwe bestuur krachtig op. Bewegingen van de partijgangers van Robespierre werden onderdrukt (April en Mei 1795). In Juli 1795 gaf het aan Frankrijk een constitutie, waarbij ’t tweekamerstelsel werd ingevoerd en de uitvoerende macht kwam aan ’t Directoire bestaande uit vijf leden. Deze constitutie had verschillende fouten. Tusschen de leden van ’t uitvoerend bewind ontbrak de noodige homogeniteit, terwijl er geen maatregel was aangewezen, welke kon dienen om geschillen tusschen wetgevende en uitvoerende macht op te lossen. Hiervan is ’t gevolg geweest, dat herhaaldelijk staatsgrepen werden aangewend om moeilijkheden op te lossen. In Nov. 1795 trad de volgens de constitutie van 1795 samengestelde regeering op. Gedurende haar bewind had zij te kampen met een oppositie van de Montagnards en van de royalisten.

De eersten, geleid door Babeuf, beproefden de constitutie van 1793 in te voeren. Een daartoe op touw gezette samenzwering werd ontdekt en de aanleggers werden òf ter dood gebracht òf verbannen (Mei 1797). Gevaarlijker was de beweging der royalisten. Deze slaagden namelijk in 1797 om de meerderheid te verkrijgen in de beide Raden en deden nu een poging om ook de meerderheid te krijgen in ’t Directoire. Nu trad evenwel Napoleon tusschen beide. Hij zond zijn onderbevelhebber Augereau naar Parijs, die door een staatsgreep de meerderheid van de royalisten vernietigde om op die wijze de republiek te redden (Sept. 1797).

De wetgevende arbeid van ’t Directoire heeft niet veel te beteekenen. De financieele regeling welke zij tot stand bracht (1746), leverde geen voordeelen op, daar de inning der belastingen veel te wenschen overliet. Naar buiten had het door de bekwaamheid der legeraanvoerders succes. In 1796 valt een Fransch leger onder Jourdan en Moreau in Zuid-Duitschland en een ander leger onder Napoleon in NoordItalië. Het eerste leger had weinig succes, Napoleon daarentegen dwong Sardinië tot vrede (Mei 1796) en noodzaakte daarop Oostenrijk een wapenstilstand te sluiten te Leoben (April 1797), welke gevolgd werd door den vrede van Campo Formio (Oct. 1797). Hierdoor kreeg Frankrijk den Rijn tot grens en werd het omgeven door eenige republieken, die nauw met ’t rijk verbonden waren.

Ten einde nu Engeland tot den vrede te dwingen stelde Napoleon voor dit land in Indië te bestoken, waartoe hij een landing wilde beproeven in Egypte ten einde van daar uit op te trekken naar Indië. Hiermede werd de oude koloniale politiek van Frankrijk weer opgevat, ’t Directoire keurde de plannen goed, waarop in Mei 1798 Nap. uit Toulon vertrok en er in slaagde in Egypte te landen. In het begin had zijn onderneming succes. Een groot deel van Egypte werd onderworpen, waarop hij Palaestina binnen rukte. Hier werd zijn leger door ziekten geteisterd, terwijl zijn verbinding met Frankrijk verbroken werd, doordat de Engelsche admiraal Nelson de Fransche vloot een zware nederlaag toebracht bij Aboekir.

Ondertusschen was Engeland er in geslaagd een nieuwe coalitie tegen Frankrijk tot stand te brengen. Oostenrijk en Rusland verbonden zich in 1798 met Engeland. Van vier zijden zou men Frankrijk aanvallen. In ’t begin hadden de geallieerden succes. Een landing van de Engelschen en Russen in Holland slaagde, terwijl de Franschen uit Italië verdreven werden.

In 1799 wordt ’t Directoire den toestand meester. Door de overwinning bij Zürich (Sept. 1799) wordt de opmarsch van de Oostenrijkers en Russen tot staan gebracht, terwijl de Engelschen en Russen in Holland genoodzaakt zijn af te trekken (Oct. 1799). Napoleon, die in Egypte den benarden toestand van Frankrijk vernomen had en besloten had terug te keeren, landde in Frankrijk en bracht het Directoire ten val en stelde in 't consulaat, waarbij hij alle macht in handen kreeg (Nov. 1799). De nieuwe regeering werd door een constitutie bevestigd, waarbij ’t volk bijna geen invloed meer op de regeering werd gelaten.

Het consulaat zet met kracht den oorlog voort. Rusland had zich aan den strijd onttrokken, zoodat nu nog alleen overbleven Engeland en Oostenrijk. Tegen de Oostenrijkers trekken de Franschen van twee zijden op. 't Eene leger onder Moreau verdrijft de Oostenrijksche troepen uit Zuid-Duitschland, ’t andere leger onder Napoleon behaalde een schitterende overwinning bij Marengo (14 Juni 1800), waardoor Napoleon zijn gezag in Frankrijk vestigde en Oostenrijk genoodzaakt was vrede te sluiten (vrede van Luneville 1801), waarbij de vrede van Campo Formio bevestigd werd. In ’t volgende jaar sloot ook Engeland vrede (vrede van Amiens 1802). Voor ’t eerst sedert tien jaar had Frankrijk vrede met alle Europeesche staten.

De regeering van ’t consulaat is een periode van wetgeving, ’t Bestuur van de departementen, arrondissementen en gemeenten werd geregeld bij de wet van 1800, ’t onderwijs bij de wet van 1802, de rechtspraak bij de wet van 1800. Een commissie tot t ontwerpen van een burgerlijk wetboek werd ingesteld. In 1804 kwam dit tot stand. De verhouding met de kerk werd geregeld door ’t concordaat, dat Napoleon met den paus sloot, waarbij de laatste de secularisatie van de geestelijke goederen erkende. Hierdoor werd de boerenbevolking nauw aan Napoleon verbonden. De toestand van vrede heeft slechts kort geduurd.

Engeland kon zich niet neerleggen bij de groote machtsuitbreiding, welke Frankrijk door de vredes van Campo Formio en Luneville had gekregen, te meer omdat Napoleon met kracht ook de koloniale politiek opvatte om bezit te krijgen in West- en Oost-Indië. De strijd over de opperheerschappij ter zee en 't koloniaal bezit zou opnieuw gestreden moeten worden. In 1802 barstte de oorlog uit. In dezen tijd kreeg ’t bewind in Frankrijk weer een nieuwen vorm. Een royalistische samenzwering gaf Napoleon de gelegenheid zich te doen uitroepen tot keizer der Franschen (April 1804), waarmede hij vorm gaf aan zijn streven naar de wereldheerschappij.

Engeland behaalde een belangrijk diplomatiek, succes in Oost-Europa door den val van Paul I van Rusland. Deze was langzamerhand onder den invloed gekomen van Napoleon. Zijn opvolger Alexander I sloot zich aan bij Engeland. Ook Oostenrijk voegde zich bij deze coalitie. In1805 begon Napoleon zijn veldtocht. De geall. werden herhaaldelijk geslagen, Weenen werd bezet door Napoleon en aan de Russisch-Oostenrijksche troepen een zware nederlaag toegebracht bij Austerlitz (2 Dec. 1805). Hiermede was de hegemonie van Napoleon in Europa bevestigd. Kort te voren had echter de Fransche vloot een zware nederlaag geleden bij Trafalgar (21 Oct. 1805).

Het gevolg hiervan was, dat Frankrijk nu voor goed moest afzien van de heerschappij ter zee of van een koloniale politiek zonder toestemming van Engeland. Bovendien werd 't onmogelijk Engeland door middel van de wapenen er onder te krijgen en was nu nog ’t eenige middel de economische oorlog. Na de nederlaag van Austerlitz was Oostenrijk genoodzaakt vrede te sluiten (vrede van Presburg 1806). Eenverbond werd er gevormd van verschillende Duitsche staten, dat te staan kwam onder protectoraat van Napoleon (Rijnverbond). Hiermede was de ontbinding van ’t Duitsche rijk, dat sedert 1648 nog slechts in naam bestond, voltooid. Frans I van Oostenrijk aanvaardde de consequentie door den titel van Duitsch Keizer neer te leggen (1806). Een krans van vazalkoninkrijken, wier verhouding tot Frankrijk geregeld werd door ’t familiestatuut van 1806, werd er gevormd. — Intusschen wilde Pruisen nog een kans wagen, ’t Sloot een bondgenootschap met Engeland en Rusland. De Pruisische legers waren echter niet opgewassen tegen de Franschen, in de slagen bij Jena en Auerstadt leden zij verpletterende nederlagen (Oct. 1806), waardoor ’t lot van Pruisen beslist was.

De hulp, die de Russen nog brachten, kon hieraan niets meer veranderen. Na de nederlagen van Eylau en Friedland sloot Rusland den vrede van Tilsit, waarop Nap. ook vrede sloot met Pruisen (7—9 Juli 1807). Pruisen moest afstaan ’t land bewesten de Elbe, Dantzig en Posen. Als continentale macht was dit rijk voorloopig uitgeschakeld. Tusschen Rusland en Frankrijk kwam een entente tot stand, waardoor Rusland zich verplichtte Frankrijk tegenover Engeland te steunen door Denemarken en Zweden tot sluiten van zijne havens voor Engelsche schepen te dwingen. Door ’t sluiten van dezen vrede kwam een Engelsche legercorps, dat juist in Rügen geland was, in ’t gedrang. Ten einde deze troepenmacht te redden liet de Engelsche minister Canning Denemarken dwingen zijn vloot nit te leveren, waardoor de troepen uit Rügen ongehinderd konden vertrekken (Sept. 1807). Bij deze gelegenheid veroverden de EngelschenHelgoland.

Ondertusschen was Napoleon den economischen oorlog tegen Engeland begonnen. Na eerst den invoer van Engelsche waren in Frankrijk en Italië te hebben belet (1805), ging hij er toe over allen handel met Engeland te verbieden (decreet van Berlijn 21 Nov. 1806) en te bepalen, dat alle schepen, die uit een Engelsche haven of aan Engeland verbonden haven kwamen, verbeurd verklaard zouden worden (decreet van Milaan 17 Dec. 1807). Dit complex van maatregelen vormt zijn „Continentaal stelsel”, dat uit economisch en politiek oogpunt van groote beteekenis is. Op economisch gebied heeft het belang, doordat nieuwe cultures en nieuwe industrieën op 't vasteland ontstonden, in politiek opzicht had het beteekenis, doordat 't de kiem in zich droeg van nieuwe oorlogen. Hierdoor en tengevolge" van de ontevredenheid, welke de de ontbering, die uit de doorvoering van het Continentale stelsel voortvloeide, bij de menschen opwekte, ontstond er een geest van verzet tegen het bewind van Napoleon. — Ten einde zijn anti-Engelsche politiek te kunnen doorvoeren, was ’t noodig, dat Napoleon de beschikking had over alle havens van ’t vaste land. Weigering van de betrokken staten om hierin Frankrijk terwille te zijn, moest leiden tot annexatie. Zoo liet Napoleon Toscane, Portugal en den Kerkelijken Staat bezetten (Aug. 1807 — Febr. 1808). De annexatie van den Kerk.

Staat bracht den keizer in conflict met den paus, hetgeen zijn terugwerking had op de geloovige Katholieke bevolking der verschillende landen. Eerst heeft Napoleon, dit ondervonden in Spanje, dat hij met schending van alle recht aan den rechtmatigen vorst ontrukt en gegeven had aan zijn broer Josef (Juni 1808). Geleid door de geestelijkheid en gesteund door de Engelschen, kwam ’t Spaansche volk in opstand, zoodat Napoleon genoodzaakt was zelf naar Spanje te trekken. Ten einde zich in den rug te dekken, dwong hij Pruisen tot ’t tractaat van Parijs, waarbij deze staat zich verplichtte niet meer dan 42.000 man onder de wapenen te houden (29 Sept. 1808, zie PRUISEN) en sloot hij met Rusland ’t tractaat van Erfurt, waarbij hij in een uitbreiding van dezen Staat naar ’t Noorden en ’t Zuiden bewilligde (12 Oct. 1808. Zie ZWEDEN en OOSTERSCHE KWESTIE). Hierop trok Napoleon naar Spanje, waar hij in korten tijd het gezag der Franschen herstelde, maar er niet in slaagde de Spanjaarden duurzaam tot onderwerping te brengen. Een groot Fransch leger werd voortaan in Spanje vastgehouden.

In de tegenslagen, welke Frankrijk in Spanje ondervond, zag Oostenrijk aanleiding om opnieuw een kamp te wagen tegen Napoleon, waarbij het hoopte op steun van Pruisen en Rusland en een opstand in Noord-Duitschland. In April 1809 brak de oorlog uit. Pruisen en Rusland bleven onzijdig en de Noord-Duitsche bevolking hield zich rustig. Slechts kleine benden onder leiding van officieren als Schill en Frederik Willem van Brunswijk verontrustten de Franschen aan de flanken. Na verslagen te zijn bij Asperen (22 Mei 1809), behaalde Napoleon een beslissende overwinning bij Wagram (Juli 1809). Nadat een inval van de Engelschen in Walcheren met ’t doel Antwerpen te vermeesteren, geen resultaat had opgeleverd (Aug. 1809), sloot Oostenrijk den vrede van Weenen (14 Oct 1809), waarbij het belangrijke stukken land verloor. Was het gevolg van dezen vrede, dat Oostenrijk als groote mogendheid werd uitgeschakeld, zoo was een ander gevolg, dat de betrekkingen tusschen Rusland en Frankrijk minder goed werden. Met leede oogen zag Alexander I, dat Napoleon zijn macht aan de Oostzee uitbreidde, terwijl de vergrooting van het groothertogdom Warschau met Oostenrijkscli gebied hem voor een herstel van ’t koninkrijk Polen deed vreezen.

Bovendien voelde hij zich gekrenkt door het huwelijk van Napoleon met Maria Louise van Oostenrijk. Voor Rusland had de invoering van ’t Continentale stelsel een belangrijke afname van den graanexport ten gevolge, hetgeen een nadeeligen invloed op de financiën had. De Russische regeering ging er toe over invoerrechten te heffen van luxe-artikelen, waardoor de Fransche handel getroffen werd (Dec. 1810). — Hiermede begon de economische oorlog tusschen Rusland en Frankrijk, waarop binnen afzienbaren tijd de politieke zou volgen. Aan beide zijden trof men in 1811 voorbereidingen tot den strijd. Alexander sloot een verbond met Zweden, waar de tegenstander van Napoleon: Bernadotte troonopvolger was (April 1812) en vrede met Engeland (Juli 1812). Naar ’t Zuiden dekte Alexander zich door een vrede met Turkije (Mei 1812). Nadat Rusland een ultimatum had gericht tot de Fransche regeering, waarin de ontruiming werd geeischt van ’t land bewesten de Elbe (April 1812), trok Napoleon den 24en Juni over de Njemen, waarmede de oorlog tusschen hem en Alexander zonder voorafgaande oorlogsverklaring begon. De Russen trokken terug zonder weerstand te bieden, zoodat Napoleon binnen enkele weken meester was van RussischPolen.

Eerst bij Borodino aan de Moskwa hielden de Russen stand. Na een moorddadig gevecht behaalden de Franschen hier een overwinning, maar zij konden de Russische legers niet vervolgen (7 Sept.); Moskou werd daarop door Napoleon bezet, maar moest wegens den brand, welke in de stad uitbrak, weer ontruimd worden. Tevergeefs bood Napoleon den vrede aan,Alexander weigerde en trof maatregelen om aan de Franschen, wier aantal sterk verminderd was, den terugtocht af te snijden. In October besloot Napoleon terug te trekken. Zijn plan om in Smolensk te overwinteren moest hij laten varen wegens !t opdagen van Russische legers uit ’t Zuiden en ’t Noorden. Bij de Berezina dreigde hij omsingeld te worden, maar wist zich met opoffering van tallooze dooden en gevangenen door te slaan (Nov. 1812). Hierop verliet de keizer het leger en reisde hij snel naar Parijs om nieuwe legers te vormen. De Russische legers zetten de vervolging niet voort.

In Dec. sloot de Pruisische bevelhebber Yorck een overeenkomst met den Russischen generaal Diebitsch te Tauroggen, waarbij hij beloofde de Franschen niet meer te steunen. Door de geestdrift, Welke de overeenkomst van Tauroggen onder het Pruische volk verwekte, zag de regeering, die de voorkeur had gegeven aan een voorzichtige politiek, zich genoodzaakt met Rusland het verbond van Kalisch te sluiten (Febr. 1813), waarbij zij steun beloofde tegen Napoleon. Kort daarop trad ook Zweden tot dit verbond toe. Met groote moeite had Napoleon ondertusschen een nieuw leger op de been gebracht, waarmede hij in April 1813 naar 't Oosten oprukt. Na overwinningen behaald te hebben bij Lützen en Bautzen zag hij zich wegens de uitputting van zijn legers genoodzaakt den wapenstilstand van Plaswitz te sluiten (4 Juni 1813), waardoor de geallieerden de gelegenheid kregen zich te herstellen. Oostenrijk besloot van de ongelegenheid van Napoleon gebruik te maken om zijn macht te herstellen. In Aug. verklaarde Oostenrijk Frankrijk den oorlog. Drie groote legers werden er geformeerd: een Zuider-leger, bestaande uit Oostenrijkers, Pruisen en Russen onder v. Schwarzenberg, een midden-leger uit Pruisen en Russen onder Blücher en een Noorder-leger uit Pruisen, Russen en Zweden onder Bernadotte.

Nadat deze drie legers zich vereenigd hadden, werd Napoleon beslissend geslagen bij Leipzig (17—19 Oct. 1813). De Elbe-linie moest hij opgeven. Door de snelheid, waarmede de geall. legers nu weer gesplitst oprukten en door een landing van de Engelschen in Holland was ’t ook onmogelijk om de Rijnlinie te verdedigen (Jan. 1814, zie NEDERLAND). In Jan. 1814 vielen de geall. onder Blücher in Oost-Frankrijk. Onderhandelingen tusschen de bondgenooten en Napoleon, waarbij aan dezen de kroon gelaten zou worden, liepen op niets uit. Napoleon kon zich echter niet handhaven. Den 31en Maart trekken de geall. Parijs binnen, waarop den 2en April Napoleon wordt afgezet.

Den Hen April teekent Nap. ’t verdrag van Fontainebleau, waarbij hij afstand doet en souv. vorst van Elba wordt. Ondertusschen was den 6en April 1814 Lodewijk XVIII uitgeroepen tot koning van Frankrijk. De. ontevredenheid, welke er in Frankrijk ontstond door de bevoorrechting van de emigranten en de hoop te kunnen gebruik maken van de onderlinge verdeeldheid der mogendheden, welke op het congres van Weenen aan ’t licht kwam, brachten Nap. er toe Elba te verlaten en een poging te doen zijn macht in Frankrijk te herstellen (1 Maart 1815). Ten einde de bevolking op zijn hand te krijgen beloofde hij een constitutioneelen regeeringsvorm en vrede met ’t buitenland. Dit laatste kon hij echter niet geven, want de mogendheden wilden hem niet als heerscher in Frankrijk laten. Een groot leger werd door hen op de been gebracht ten einde Lodewijk te herstellen. Napoleon trok naar ’t Noorden op, behaalde een overwinning op de Pruisen bij Ligny (16 Juni), maar werd verslagen bij Waterloo (18 Juni). Hiermede was 't lot van Napoleon beslist.

Zijn overwicht in Frankrijk had hij verloren. Den 22en Juni moest N. voor de tweede maal afstand doen. Hij begaf zich op ’t Engelsche oorlogsschip Bellerophon in de hoop niet als gevangene behandeld te worden. Door de Eng. regeering werd hij daarop naar St. Helena verbannen. Den 8e Juli 1816 was Lodewijk XVIII weer koning in Frankrijk. Bij den 2en vrede van Parijs (Nov. 1815) kreeg het rijk niet meer de grenzen van 1792 gelijk ’t geval was geweest met den len vrede van Parijs (4 Juni 1815), maar die van 1790. Een groot deel van Frankrijk zou bezet worden zoolang de groote oorlogsschatting niet betaald was.

B. Periode van 1815 tot 1848. De restauratie der Bourbons, die in 1814 met medewerking van de geall. was geschied, beteekende geenszins een herstel van ’t ancien regime. Lodewijk XVIII (1814—1824) had kort na zijn troonsbestijging een „charte” gegeven (Juni 1814), waardoor het gezag naar Engelsch voorbeeld verdeeld was tusschen koning, kamer van pairs, waarvan het lidmaatschap erfelijk was en verleend werd door den koning, en een kamer van afgevaardigden, gekozen volgens het censuskiesrecht. In bijzonderheden waren evenwel het kiesrecht en de vrijheid van drukpers niet geregeld, terwijl evenmin uitgemaakt was of de ministers benoemd zouden worden in overeenstemming met de meerderheid in de Kamer van afgevaardigden. Deze drie kwesties beheerschten ’t politieke leven in de jaren 1815 tot 1848. Hierbij kwam, dat tegen den inhoud van de charte oppositie gevoerd werd door de ultra-reactionnairen, geleid door den graaf van Artois en de liberale partij, welke ontstaan was uit eene fusie van republikeinen en Bonapartisten.

Na het herstel van Lodewijk XVIII in 1815 kregen de ultra’s de leiding van het bewind in handen. Hevige vervolgingen van republikeinen, Bonapartisten en Protestanten vonden er plaats in Zuid-Frankrijk. In 1816 kwamen de meer gematigde elementen aan de regeering. Zij gaven een regeling van het kiesrecht (1817), van de drukpersvrijheid (1819) en slaagden er in de ontruiming van het Fransche gebied te verkrijgen, dat de geall. krachtens den 2en vrede van Parijs nog bezet hielden. Na den moord op den hertog du Berry kregen de ultra’s weer de overhand. Kiesrecht en wet op de drukpers werden weer gewijzigd in reactionnairen geest. In Spanje treden zij tusschenbeide ten bate van ’t herstel van ’t absolutisme (1823). Nog feller trad de reaktie op onder Karel X (1824 — 1830).

De emigranten kregen een schadeloosstelling en een wet op de heiligschennis kwam tot stand (1826). Deze en andere wetten verwekten een hevige oppositie, waarbij zich de gematigde elementen verbonden met de liberalen. Na een tusschenregeering van ’t gematigde kabinet-Martignac (1828—1829) kwam het ultra react. ministerie Polignac aan ’t bewind, dat den strijd aanbond met de oppositie. Nadat het vruchteloos getracht had een meerderheid te krijgen in de kamer van afgevaardigden, nam het zijn toevlucht tot een staatsgreep. Den 26en Juli 1830 vaardigde het de vier ordonnanties uit, waarbij de vrijheid van drukpers werd opgeheven en ’t kiesrecht aanmerkelijk werd besnoeid. De pas gekozen Kamer werd ontbonden. Het gevolg hiervan was een opstand van ’t Parijsche volk, waardoor de koning genoodzaakt werd de vlucht te nemen naar Engeland (Aug. 1830;—Juli-revolutie). Door de gematigde elementen werd nu Louis Philippe van Orleans tot koning uitgeroepen (1830 —1848).

In den grond van de zaak veranderde de regeering niet, alleen andere personen traden naar voren. Te kampen had de nieuwe regeering in de eerste jaren met het verzet van de ultra react. of zooals ze voortaan genoemd worden legitimisten en met dat van de republikeinen. Door uitzonderingswetten en wetten op de drukpers wist de regeering deze beide oppositie-partijen er onder te krijgen. Daarnaast verrichtte zij nuttig werk door ’t tot stand brengen van een wet op de buurtspoorwegen, een wet op de spaarbanken en een wet regelende ’t lager onderwijs (1832 — 1833). Minder krachtig trad de regeering van Louis Philippe naar buiten op. In het geschil tusschen Mehemed Ali van Egypte en Turkije (zie OOSTERSCHE KWESTÏE), waagde zij het niet den eerste bij te staan tegen Engeland, Rusland en Pruisen. De. oorlogszuchtige min. Thiers moest door den wil van den koning aftreden en werd vervangen door Guizot (1841).

Een hevigen strijd moesten de Franschen in Algiers voeren tegen Abd-elKader. Eerst in Dec. 1847 onderwierp hij zich aan ’t Fransche gezag. Tijdens ’t bestuur van ’t min.-Guizot won de oppositie weer in kracht. Zij eischte herziening van ’t kiesrecht. Wanneer het ministerie ’t houden van vergaderingen wil tegengaan ontstaat er een beweging in Parijs, die den koning noodzaakt de vlucht te nemen (Maart-revolutie 23 Maart 1848). Hiermede nam de const.monarchie in Frankrijk een einde.

C. Periode van 1848 tot 1870. Het bestuur was na de verdrijving van Louis Philippe in handen gekomen van een provisioneel bewind, dat samengesteld was uit gematigden als Lamartine en radicalen als Ledru Rollin en Louis Blanc. In den beginne deden de gematigden concessies aan de radicalen door „ateliers nationaux” op te richten, die echter op een mislukking uit liepen. Toen de Nat. Verg. bijeen kwam op 4 Mei 1848 bleek deze overwegend de richting van Lamartine toegedaan. Nu kwamen de radicalen in verzet. Wanneer de regeering er dan toe overgaat de ateliers nationaux te sluiten, breekt er in Parijs een opstand uit, die met veel moeite door Cavaignac wordt gedempt. (21 Juni —26 Juni). Daarna werd er met kracht opgetreden tegen revolutionnaire clubs en persorganen.

Den 12en Nov. werd de constitutie afgekondigd, waarbij ingesteld werd 't eenkamerstelsel met alg. kiesrecht en de uitv. macht werd opgedragen aan een president, die voor den tijd van 4 jaar zitting heeft. Gekozen werd 10 Dec. Louis Napoleon Bonaparte. Deze weet de geestelijkheid op zijn hand te krijgen door de interventie in Rome ten bate van paus Pius IX (1849) en door het onderwijs in haar handen te stellen (loi Falloux 1850). Napoleon wilde zich niet tevreden stellen met den titel en de macht van president. Den 2en Dec. 1851 gelukt het hem de Kamer uiteen te jagen en verschillende republikeinen van aanzien te arresteeren, waarop hij zich ’t presidentschap voor 10 jaar door ’t volk liet opdragen (21 Dec. 1851). Het volgende jaar maakte Napoleon propaganda voor zijn verheffing tot keizer en zoo werd hij 2 Dec. 1852 geproclameerd tot keizer onder den naam Napoleon III (1852—1870). In de eerste jaren van zijn regeering wist Napoleon ’t aanzien van Frankrijk naar buiten te vergrooten.

De vernedering, die Frankrijk indertijd had ondergaan in den oorlog met Rusland, werd door hem gewroken in den Krimoorlog (1853—1856), waardoor tevens ’t prestige van Frankrijk, dat in de regeering van Louis Philippe veel had geleden, wordt vergroot. Terwijl Napoleon in het binnenland er op uit was om elke revolutionnaire beweging tegen te gaan, hetgeen hem gelukte door de strenge censuur op de drukpers, was hij elders er op uit om revol. bewegingen te steunen. Zoo hielp hij de Italianen in hun pogingen zich vrij te maken van de Oostenrijkers en de eenheid van Italië te bevorderen (Oorlog van 1854. Zie SARDINIË, OOSTENRIJK-HONGARIJE, ITALIË). Voor Frankrijk was echter deze politiek noodlottig, doordat het Oostenrijk verzwakte, waarvan Pruisen profiteerde om de macht te veroveren in Duitschland, en aan den Oostkant een nieuwen sterken staat deed opkomen. Ook buiten Europa wil Nap. Frankrijks macht en invloed vestigen. Zoo dwingt hij in bondgenootschap met Engeland China tot erkenning van ’t protectoraat van Frankrijk over de Katholieken (conventie van Tientsin 1860) en wil hij den Mexicaanschen staat dwingen schulden, die de vorige regeeringen hadden gemaakt, te erkennen.

Van den secessieoorlog in de Ver. Staten maakte hij gebruik om te beproeven zijn invloed in Mexico te vestigen, door er Maximiliaan van Oostenrijk tot keizer te laten uitroepen. Wanneer echter in de Ver. Staten de secessie-oorlog is geëindigd en deze staat de handhaving van de Monroe-leer nastreeft en daarvoor de ontruiming van Mexico eischt, moet Nap. toegeven en zijn troepen uit Mexico terugtrekken (1866). In den oorlog van 1866 tusschen Pruisen en Oostenrijk liet Napoleon toe, dat Oostenrijk verpletterd werd, terwijl hij door een verkeerde diplomatie de ZuidDuitsche Staten en Italië van zich vervreemdde (zie PRUISEN, ITALIË). In ’t laatste geval was zijn politiek een gevolg van de clericale invloeden, die hein beheerschten, waardoor hij er toe kwam om den paus tegen de Italianen te steunen (1867).

Deze tegenslagen deden in het rijk een sterke oppositie tegen Napoleon ontstaan, welke hij trachtte te bevredigen door in meer liberale richting te regeeren, zonder echter afstand te doen van zijn macht. In 1870 geraakt Frankrijk in oorlog met Pruisen naar aanleiding van de candidatuur der Hohenzollerns in Spanje, welke door Wilhelm van Pruisen was tegengegaan. ’t Fransche leger, welks reorganisatie door maarschalk Niel in 1867 was mislukt, was niet opgewassen tegen de Pruisische troepen. Bij, Sedan leden de Franschen een verpletterende nederlaag (2 Sept. 1870), waardoor Napoleon, in gevangenschap geraakte. Op de tijding hiervan werd in Parijs de republiek uitgeroepen (4 Sept.), waarbij de regeering opgedragen werd aan een provis. bewind, waarvan Gambetta de ziel was en dat de verdediging zou organiseeren. In den vier maanden langen strijd bleven de Pruisen aan de winnende hand. Straatsburg (27 Sept.). en Metz (27 Oct.) worden door hen genomen en Parijs ingesloten, dat door hongersnood zich. kort daarop moest overgeven (28 Jan ). Hierop volgden de preliminairen van Versailles (26 Febr. 1871), gevolgd door den vrede van Frankfort (10 Mei 1871), waarbij Frankrijk Elzas-Lotharingen met Straatsburg en Metz verloor en een.

oorlogsschatting van 5 milliard moest betalen. Zie FRANSCH-DUITSCHE OORLOG.

D. Periode van 1870 tot heden. De geschiedenis van Frankrijk in de jaren 1870 tot heden kan men onderverdeelen in de tijdvakken:
1). 1870-1879.
2). 1879-1897.
3). 1897 tot heden.
1). In het tijdvak 1870 tot 1879 valt de vestiging van de republiek. Toen Napoleon III in Sept. 1870 van de regeering vervallen was verklaard, bestond er een sterke republikeinsche partij in Frankrijk. Doordat deze echter niet den door het platteland gewenschten vrede bracht, maar geleid door Gambetta voortzetting van den oorlog tot ’t uiterste nastreefde, keerden de boeren zich van haar af. De Nationale Vergadering, die in Febr. 1871 bijeen kwam, was dan ook overwegend anti-republikeinsch. Daar er echter geen meerderheid was van een bepaald monarchale partij, stelde zij den regeeringsvorm nog niet vast, maar belastte Thiers met de leiding van ’t uitvoerend gezag (17 Febr. 1871), waarvoor zij hem later den titel van president verleenden (Aug. 1871) zonder zich daarmede evenwel voor de republiek uit te spreken. Deze voorloopige regeering had te kampen met een gevaarlijken opstand (Commune; 18 Maart 1871 — 28 Mei 1871), dien zij na een hevigen strijd onderdrukte. Zij sloot daarop met ’t Duitsche rijk den vrede van Frankfort (10 Mei 1871). De oorlogsschatting, die aan Frankrijk was opgelegd, werd reeds vóór 1873 afbetaald, zoodat daardoor de ontruiming van ’t rijk werd bespoedigd.

Een reorganistatie van het leger verhoogde de weerkracht (1872). Langzamerhand sluiten de royalisten aaneen en weten dan in 1873 Thiers te vervangen door Mac Mahon, van wien zij ’t herstel van ’t koningschap verwachten, hetgeen ’t zij door de interventie van Bismarck, ’t zij door de onverzoenlijkheid van den pretendent, Hendrik van Chambord, niet is verwezenlijkt (1873). Door censuur op de drukpers, ’t vervangen van republikeinsche ambtenaren door royalisten trachtte de nieuwe regeering de republikeinsche partij te vernietigen. Dit is haar echter niet gelukt. In de Nat.

Verg. vormt zich langzamerhand een republikeinsche meerderheid, die door aan ’t hoofd van ’t bestuur den titel van president der republiek te verleenen, implicite de republiek instelt. Verschillende wetten, waardoor de verhouding van de verschillende machten, de bevoegdheden en de wijze van verkiezing van de deelen der Wetg. Verg. werden geregeld, vormen gezamenlijk de constitutie van 1875, die in geest overeenkomt met de Engelsche en Belgische grondwet. De republikeinsche partij had intusschen de meerderheid gekregen in de Kamer van afgev. en den Senaat, waarop Mac Mahon, die geen staatsgreep wilde aanwenden om de regeering te veranderen, aftrad en vervangen werd door den republikein Jules Grévy (Jan. 1879—Dec.—1887).

2). Gedurende de jaren 1879—1897 werd naar binnen de rep. geconsolideerd en naar buiten ’t aanzien van den staat vergroot. Aan den invloed van de kerk, die tot dusver de getrouwe bondgenoot was geweest van de monarchie werd een einde gemaakt door min. Ferry, die door toepassing van wetten uit ’t le keizerrijk niet-geautoriseerde congregatie’s het verblijf in de republiek ontzegt (1880) en door zijn schoolwetten ’t onderwijs aan den invloed van de geestelijkheid onttrekt (1882). De welvaart werd bevorderd door een betere regeling van het verkeerswezen. Min. Freycinet bracht wetten tot stand, waardoor ’t spoorwegnet aanmerkelijk werd uitgebreid en verschillende havens werden verbeterd (1879). Tegen de monarchale partijen, waarvan de royalistische groepen: legitimisten en orleanisten zich vereenigd hadden (1883), werd krachtig front gemaakt.

Aan de hoofden van de vroeger in Frankrijk geregeerd hebbende geslachten ontzegde de regeering ’t verblijf in de republiek (1886). Gevaarlijk voor ’t voortbestaan van den republikeinschen regeeringsvorm was ’t optreden van generaal Boulanger. De regeering wist zich te handhaven en door vlucht naar België onttrok de generaal zich aan de tegen hem op touw gezette vervolging (1889). Ondertusschen ontwikkelde zich de staatsregeling in meer democratischen geest. De samenstelling van den Senaat werd gewijzigd door eene wet, waarbij ’t lidmaatschap voor ’t leven werd afgeschaft (1884) en het kiesrecht gewijzigd in dier voege, dat de gekozenen meer onafhankelijk werden van hun kiezers (1885). Naar buiten trad de republiek krachtig op, waartoe de reorganisatie van ’t leger (1889) veel bijdroeg, ’t Isolement, waarin Frankrijk sedert 1871 verkeerde, werd opgeheven door een toenadering tot Rusland (entente in 1886), welke later (1894) omgezet is in een verbond (Tweevoudig Verbond, zie TRIPLE ENTENTE) en waardoor de positie tegenover Duitschland aanmerkelijk werd versterkt.

In deze periode begon de republiek de koloniale politiek weer op te vatten. Tunis werd gemaakt tot een Fransch protectoraat (1881), waardoor ’t Fransche bezit in Noord-Afrika werd bevestigd. Onder min. Ferry kregen de Franschen vasten voet in Tongkin en op Madagaskar (1883). Een échec in Tongkin veroorzaakte den val van Ferry en daarmede het opgeven van de koloniale politiek. Opnieuw begon nu een streven naar revanche zich meester te maken van ’t Fransche volk (zie DUITSCHLAND), waardoor een oogenblik een gevaarlijke spanning heerschte tusschen de republiek en Duitschland. Eerst door Hanotaux werd de kol. pol. weer opgevat, waarbij deze min. er op uit was om de gevoeligheden van de andere naties te ontzien. Toch kon hij niet verhinderen, dat er wrijving ontstond tusschen Frankrijk en Engeland tengevolge van ’t opdringen der Franschen naar ’t Oosten.

Toen zij Fasjoda aan den Nijl bezetten, dreigde Engeland met oorlog. Frankrijk moest toegeven (1898) en Fasjoda ontruimen. Tijdens zijn bestuur werd ’t Fransche gezag gevestigd in Laos (Indo China) en ’t dal van de Mekhong (Indo China). Een schel licht op de moraal van sommige Fransche politici werd geworpen door ’t ridderorden-schandaal, waarbij ’t bleek, dat verschillende hooge staatsambtenaren handelden in ridderorden, waarin zijdelings pres. Grévy betrokken was (1887), door ’t Panama-schandaal, waarbij de regeering meewerkte om een leening ten behoeve van de Panama Cie te doen plaatsen (1888). Later bleek het, dat hierbij omkooping van regeeringspersonen op groote schaal plaats had gevonden (1892/93). Tot welke excessen ’t antisemitisme leidde, bleek uit ’t Dreyfus-schandaal, waarbij ’t na veel moeite aan de „Dreyfusards” waaronder vooral genoemd moet worden Emile Zola, gelukte de vrijlating van Dreyfus te verkrijgen(1894—1899). Woelingen van de arbeiders en aanslagen van anarchisten brachten aan den dag de ontevredenheid van de lagere volksklassen.

3). 1897 tot heden. De geschiedenis van dit tijderk toont in deze jaren wat ’t binnenlandsch estuur betreft een verschuiving naar links, welke zich kenbaar maakt in den strijd tegen de Kerk. Hierbij wordt de politiek van Ferry opgevat door min. Combes (1901—1905), die de congregatiescholen ophief en daardoor aan de macht van de Kerk in Frankrijk een gevoeligen slag toebracht. De scheiding van kerk en staat werd voltooid door de opzegging van het concordaat van 1801 (1905). In de jaren na 1905 volgden verschillende ministers elkaar op, die te kampen hadden met de ontevredenheid van de arbeiders in verschillende takken van dienst (staking van de post- en telegraafbeambten in 1909, van ’t spoorwegpersoneel in 1910). Een crisis in den wijnbouw in Zuid-Frankrijk veroorzaakte hier hevige woelingen (1907). In de buitenlandsche politiek bespeurt men een toenemende verscherping van de verhouding met Duitschland.

De oorzaak hiervan moet gezocht worden in de kol. pol. van Delcassé, die in 1899 minister geworden, er naar streeft ’t Fransche gezag in Marokko te vestigen. Hierbij sloot hij overeenkomsten met Engeland (1899), waarbij Frankrijk alle aanspraken op Egypte liet varen, en met Italië (1901), waarbij Frankrijk aan Italië de vrije hand liet in Albanië en Tripoli, terwijl het zelf zou mogen optreden in Marokko. Stelselmatig hield Delcassé hierbij Duitschland buiten alle onderhandelingen betreffende deze landstreek, ’t Gevolg was, dat de verhouding tusschen Frankrijk en Duitschland verscherpt werd. Een oogenblik dreigde er oorlog, maar door de vredelievende politiek van Rouvier was Delcassé genoodzaakt af te treden en werd de Mar. kwestie voorgelegd aan ’t congres van Algeciras (1905), waarbij Frankrijk en Spanje invloedssferen kregen in Marokko, maar aan alle staten de vrije handel werd gelaten. Toen nu door de Franschen ’t landschap Chaoua, waarin de havenstad Casablanca lag, met een grooten handel op Duitschland, onderworpen werd (1908/9) kwamen er opnieuw conflicten tusschen deze beide Staten, waarbij nog kwam, dat er in ‘t Ngoko-Sanggha dal (zijriv. v/d Kongo) wrijvingen ontstonden tusschen Duitsche en Fransche rubberhandelaren. Bij den aanleg van spoorwegen stoorde Frankrijk zich wederom niet aan Duitschland en toen nu de Franschen opmarcheerden naar Fez, zond de Duitsche regeering een oorlogsschip naar Agadir (1911).

De Fransche min. de Selves, bouwend op den steun van Engeland, wilde het laten aankomen op oorlog, maar nu greep min. Caillaux in. Onderhandelingen werden er aangeknoopt met de Duitsche regeering, welke leidden tot een overeenkomst, waarbij Frankrijk afstand deed van een deel van den Kongo en daarvoor de vrije hand kreeg in Marokko. Zoo was ditmaal door ’t streven van Caillaux en ook van Wilhelm II de vrede bewaard gebleven. In Aug. 1914 werd Frankrijk gewikkeld in den grooten wereldoorlog (zie WERELDOORLOG).

Litt.: Een overzicht der bronnen geeft: Monod, Bibl. de Thist. de France (Paris 1888, vgl. ook: Vidier in Le Moyen Age vol. VIII); Langlois, Man. de Bibl. hist. (Paris 1901). Een verzameling van bronnen: Collection des hist. de France et des Gaules (daarnaast ook uitgaven van afzonderlijke teksten). — Schrijvers, die de geheele gesch. van F. behandelen: Dareste, Histoire de France depuis les origines jusqu’à nos jours (9 dln. 1885); Lavisse, Histoire de France depuis les origines jusqu’ à la révolution (1900). — Schrijvers, die enkele tijdvakken behandelen (zie ook op de namen van vorsten):

а. periode 887 —± 1500. F. Lot, Les derniers Carolingiens (Bbl. de l’Ec. des hautesétudes fs. 87); Kalckstein, La lutte des Robertins et des premiers Capétiens (1877); Williston Walker, On the increase of royal power in France under Philip Augustus (1888); S. Luce, La France pendant la guerre de Cent ans (1890 — 1893); Zeiler-Luchaire, Louis X et la maison de Bourgogne (1887); Zeiler, Charles VIII (1889); J. Flach, Les origines de l’ancienne France (1893); Luchaire, Les communes françaises (1890); Pigeonneau, Hist. du commerce en France 1.1; Levasseur, Hist. des classes ouvrières et de l’industrie en France (1904).

b. periode van ± 1500—1789. L. v. Ranke, Fr. Gesch. im 16en und 17en Jahrhundert (1876—77); Philippson, Das Zeitalter Ludwigs XIV; Mackinnon, The growth and décliné of French monarchy (1902); Grant, The french monarchy (1900); de Broglie, Hist. d. 1. pol. extérieure de Louis XV (1883); Wahl, Pol. Ansichten des officiellen Frankreichs im 18en Jahrh.(1903); Wahl, Vorgesch. der fr. Révolution (1905); Trotchefsky, La France et l’Allemagne sous Louis XVI (1888); Rambaud, Hist. d. 1. civilisation française (1888); Ch. Gouraud, Hist. d. 1. politique commerciale de la France (1854); P. Masson, Hist. du commerce français dans le Levant (1896).
c. periode van 1789—1815. Wahl, Gesch. des Eur. Staatensystems im Zeitalter der fr. Révolution und der Freiheitskriege (1912); Aulard, Hist. pol. de la révolution française (1901); Histoire Socialiste (dir. Jean Jaurès; hiervan behandelt Jaurès ’t tijdvak van 1789 — 1794; Deville de periode 1794—1799 en BrousseTusset de periode 1799—1815); Taine, Les Origines d. 1. France cont. (1876); A. v. Sybel, Gesch. der Revolutionszeit (1882); Roes, The revolut. and Napoleon Era (1895); Mignet, Hist. d. 1. rév. française; Thiers, Hist. d. 1 rév. française; Thiers, Hist. du Consulat et de l’Empire (zie ook NAPOLEON, GIRONDIJNEN); P. Gaffarel, La politique coloniale de la France de 1789 & 1830; de Goncourt, Hist. d. 1. société fr. pendant la révolution (1880).
d. periode van 1816—1870. (Een volledige bibliografie van de moderne Fransche geschiedenis bestaat niet). Viel-Castel, Hist. d. 1. restauration (1860—1878); Duvergier de Hauranne, Hist. du pouv. pari. en France 1814—1848; Hillebrand, Gesch. Frankreichs 1830—1848 (1877—1879); Thureau Dangin, Hist. d. 1. mon. de juillet (1887—1894); E. Pierre, Hist. des ass. pol. en France (1877); L. Stein, Gesch. der socialen Bewegung in Frankreich (1860); D. Stern, Hist. d. 1. rév. de 1848 (1850); T. Delord, Hist. du 2d. empire (1870); A. Thomas, Le second empire (1907).
e. periode van 1870 tot heden (zie hierover ook de litt. bij TRIPLE ALLIANTIE,TRIPLE ENTENTE, OOSTERSCHE KWESTIE en WERELDOORLOG en op de namen van ministers). F. Zévort, Hist. d. 1. 3e république (1896 —’98); Hanotaux, Hist. d. 1. 3e république (1903).