Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Italië

betekenis & definitie

Italië - ± 310.000 KM.2, 9½ x Nederl. Ligging. Gunstig, ongeveer halverwege tusschen pool en evenaar; daardoor met een bevoorrecht klimaat, zooveel te meer, doordat het in het midden der warme Middellandsche Zee ligt, dus warmer dan de buren: Portugal en vooral het Balkanschiereil., die aan koudere zeeën grenzen. Die ligging stelt het bovendien in staat, zoowel het Westelijk, als het Oost. bekken der Middell.

Zee te beheerschen. Voor N.W.en Centraal-Europa is het de aangewezen weg naar die zee en naar Indië. Klimaat en bodem maken het tot een boomgaard van Europa.

Bodemgesteldheid. I. is een land van bergen en heuvels, slechts 38 % is vlakte. Men onderscheidt 3 stelsels: de Alpen, de Apennijnen en Sardinië met Corsica. Bijna de helft van het laagland wordt ingenomen door de Povlakte, de rest zijn meest kleine kustvl., uit Apen. puin opgebouwd, de grootste is de Apulische vl. (V, der Povl.). In Noord-I. wegen bergen en vl. tegen elkaar op, in Zuid-I. overweegt bergen heuvelland. Geologisch is, vergeleken met Noordelijker Europa, I. eerst sedert kort ontstaan; daaruit volgt de groote verscheidenheid van vormen, de aanzienlijke hoogte en steilte, vooral der Alpen, het overheerschen van kalksteen en het veelvuldig voorkomen van vulkanische vormen en verschijnselen. Het eerst staken boven water uit: de binnenste Alpenketenen en het bergland van Sardinië en Corsica; in den Plioceenschen tijd strekte zich een groot schiereiland, Tirrenide genoemd, van het Afrikaansche vastland uit en omvatte Sard. en Cors., benevens de Toscaansche Voor-Apenn. en een groot deel der Tirreensche Zee. Daarna verzonk het, slechts enkele brokstukken bleven staan, sommige sloten zich bij de zich vormende Apenn. aan. De Povlakte was nog water, maar werd nu allengs door Alpenpuin gevuld, misschien tevens opgeheven. Tegenwoordig is er, vooral wat vulkanisme en aardbevingen betreft, een groot verschil tusschen Noorden Zuid-I.

Ten N. ongeveer van Gaëta (aan de golf ten N. v. Napels) zijn de groote bodembewegingen afgeloopen, is het vulkanisme uitgedoofd, terwijl ten Z. dier stad de bodemverzakkingen beginnen met werkende vulk. en aardb. Daardoor wordt de kust ten N. van Gaëta een onbruikbare, ondiepe aanslibbingskust, een zoogenaamde boogkust, waar de aangeslibde rotseilanden de vooruitspringende punten der bogen vormen. Een kust met strandmeren en moerassen (maremmen), berucht door moeraskoortsen. Ten Z. v. Gaëta een verzakkingskust, rijk aan diepe golven en havens. Zoo ligt in de Povlakte de grootste stad (Milaan) ver van zee, zelfs niet aan een rivier, heeft slechts belang bij landbouw en spoorverkeer. De eerste groote stad ten Z. der Apenn. (Florence) ligt ook nog ver van zee, Rome al iets nader, maar in Zuid-I. en de eilanden zijn alle steden van eenig belang kustplaatsen. Voorbeelden van uitgedoofd vulkanisme zijn: ten W. v. Padua (Venetië), de Berici en de Euganei; in Toscane M. Amiate en de kratermeren van Bolsena, Vico en Bracciano, eindelijk de Albaansche bergen bij Rome. Werkende vulkanen vindt men aan de golf v. Napels (Flegreïsche velden, Vesuvius).

Het centrum der verzakkingen in het Tirreensche veld ligt tegenwoordig ver in het uiterste Zuiden, n.l. bij de Liparische eil. (vulk.: Stromboli, Lipari, Vulcano); van hier a. gaan straalsgewijs de aardbevingen uit, die Messina en Calabrië teisteren. Aan den buitenkant van de Apenn. boog ligt echter een uitgedoofde vulkaan: M. Vulture, en op Sicilië de werkende Etna. De bodembewegingen en hun aardschokken zijn met de malaria de groote rampen van het schoone Italië. De malaria maakte vooral vroeger vele streken ’s zomers onbewoonbaar, maar vernietigde ook vreemde legers, die I. kwamen onderwerpen. Tot voor kort moesten sommige spoorwegen den dienst in den heeten zomer door deze ziekte staken. Vooral de Toscaansche maremmen, doch ook de vlakte van Rome en de nu gedeeltelijk drooggelegde Pontijnsche moerassen ten Z., waren daarvoor berucht.

Tegen malaria wordt echter nu met succes opgetreden. Erger zijn de aardbevingen, die ook den aanleg van spoorwegen hinderen. Een groot deel van I.’s bergland is n.l. zoogenaamde verschuifbare grond, d. i. de lagen hellen zoo, dat aardschokken ze met al wat er zich op bevindt, kunnen doen verglijden. In Sicilië rekent men hiertoe 40 % van het eiland. Het verwoestende vulkanisme is echter tevens de oorzaak van onuitputtelijke vruchtbaarheid, bijv. der Napelsche vlakte.

Ten opzichte van het klimaat bestaat groote verscheidenheid. Oorzaken daarvan zijn:

Ligging, groote uitgestrektheid Noord—Zuid, zoodat I. ligt tusschen de jaarisothermen van 13° en 19°, met gemidd. maxim. tusschen 20° en 26° in Juli en gemidd. min. tusschen — 1° en +12° in Jan. Vooral in den winter is het temperatuurverschil tusschen N. en Z. dus groot. 2. De invloed der zee: steeds matigend, maar verschillend naar haar aard en diepte. De Adriatische Zee, lang en smal, niet bijzonder diep en blootgesteld aan de koude N.W.-winden, verzacht het klimaat minder dan de Tirreensche Zee, die, breed en diep, voor de Zuidenwinden open ligt, terwijl de Noordenwinden achter de Apennijnen blijven. Ancona, Jan.: + 6°, Livorno op gelijke breedte + 7V 3. De afsluitende gebergten. De Alpen houden de koude Noordenwinden tegen, de Apennijnen daarentegen den invloed der warme Tirreensche Zee buiten de Povlakte, zoodat hier de steden veel kouderen winter hebben dan aan die zee: Genua Jan. + 8° Milaan + 0,5', Alessandria — 1°. Ja zelfs de warme zomers der Povlakte zijn aan den afsluitenden invloed der Apennijnen te danken (Milaan Juli + 23,5°, Bologna 26\ dus ongeveer zoo warm als in Zuid-Italië; Palermo + 25,33, Catania + 27°). 4. Het verschil in hoogte is van veel belang in een lan.d, waar hoog en laag zoo sterk wisselen.

Regen. Den meesten neerslag hebben de Alpen, vooral de Oostelijke, blootgesteld aan winden, die de Adriatische Zee van Zuid naar Noord doortrekken: Tolmezzo (Udine) 244 c.M. Verder de Tirreensche zijde der Apennijnen, vooral der Noordelijkste en Zuidel., open voor de Z.W.-winden (Genua 133), terwijl de Voor-Apennijnen tusschen Tiber en Sele veel hebben (107). Het armst aan regen zijn de Apulische vlakte, door Apenn. en Monte Gargano afgesloten van den zeewind (Foggia 44 c.M.), Z.O.-Sardinië (Cagliari 43), WestSicilië en Zuid-Toscane. Ten N. der Apenn. is de regen over het geheele jaar verspreid, doch het meest valt in den zomer; ten Z. is tot groote schade van den landbouw de zomer droog, de winter regentijd, hoe zuidelijker, des te sterker.

Klimaatprovinciën:

1. Alpenprov.: de koudste, veel regen, wdntenjfoogte;
2. Povlakte: strenge winters, heete zomers, ruim voldoende regen (60 a 100 c.M.), ’s winters ’t minst;
3. Adriat. kust: naar ’t Zuiden steeds zachtere winters (Jan. 33 tot 9D), heete zomers (24° à 26°), vrij voldoende regen, ’t N. met winter-, ’t Z. met zomerdroogte;
4. Tirreensche kust met meer warmte en neerslag dan de vorige;
5. de Apenn., kouder naar de hoogte;
6. de eilanden hebben groot verschil in klimaat door verschil in hoogte; de kusten zachter winter dan elders; de Etnatop heeft echter ook ’s zomers sneeuw. De heete Afrikaansche woestijnwind (scirocco) bereikt nog Sicilië en Zuid-Sardinië.

Flora. Oudtijds moet I. een woudrijk land geweest zijn, nu is 16 % der oppervl. met bosch bedekt of 45.000 K.M.2, waaronder 5000 met tamme kastanjes, die een volksvoedsel vormen. De boschrijkste streken zijn: Toscane: 8770 en de meeste kastanjes, Piemont met 6030, Lombardije 3860, Calabrië 3460 en Campanië met 3020. Deze landschappen hebben samen meer dan de helft van al het boschland. Het minst hebben: Apulië 720 en Sicilië 960. In de lage landen langs de kust is meest struikgewas met altijd groen loof, waarboven enkele hoogere stammen van eiken (ook de altijd-groene en de kurkeik). Hooger, op Apenn. en lagere Alpen: bosschen. Nog hooger komen de naaldbosschen. I. heeft weinig wouden, de mooiste zijn in de Alpen en de Noordel.

Apenn. De CentraalApenn. daarentegen hebben weinig hoog hout, zijn in enkele gedeelten zelfs geheel van plantengroei beroofd. De kustvlakten van Toscane en Latium hebben groote streken beplant (houtskool voor de industrie). De duinen van Toscane worden bijeengehouden door uitgestrekte pijnbosschen. In den laatsten tijd is het Staatsboschbeheer bijzonder werkzaam. I. heeft een zeer rijke flora, vooral door de verscheidenheid van klimaat, ook echter, doordat in den loop der eeuwen tal van planten zijn ingevoerd.

De fauna heeft nog meer den invloed van den mensch ondervonden. Wilde dieren zijn grootendeels verdwenen door de eeuwenoude beschaving; evenzoo het wild, vooral door het ontbreken van een moderne jachtwet.

Bestuur. De uitvoerende macht berust bij den koning (Victor Emanuel III). De wetgevende deelt hij met den Senaat en de Kamer van Afgevaard. De Senaat bestaat uit leden van het kon. huis en een onbeperkt aantal, boven de 40 jaar, door den koning benoemd. De Kamer van Afgev. wordt gekozen bij algemeen kiesrecht; de afgevaardigden moeten 30 jaar oud zijn.

Leger. De dienst in het leger is geregeld bij de wet van 6 Aug. 1888, gewijzigd bij de wet van 30 Juni 1910. De dienstplicht vangt aan bij de voltooiing van het 20ste en eindigt met die van het 39ste jaar. Daarvan dient de man 2 jaar onder de wapenen, 6 jaar bij de reserve, 4 jaar bij de mobiele militie (kan evenals de reserve voor enkele herhalingsoefeningen onder de wapenen geroepen worden, hetgeen tot 1914 evenwel nog niet geschied was). Samenstelling infanterie: 2 reg.n grenadiers, 94 reg.n van linie, 12 reg.n Bersaglieri (jagers te voet) [in elk regiment is 1 bataljon wielrijders], 8 reg.n Alpini (Alpenjagers). Bewapening: repeteergeweer, systeem MannlicherCareano.

Samenstelling cavelerie: 4 regimenten dragonders, 8 regimenten lanciers en 17 cavaleggeri (lichte cavalerie); bij elk regiment is 1 sectie mitr.s ingedeeld. Bewrapening: dragonders en lanciers de lans, cavaleggeri sabel en karabijn 1891 met bajonet.

Samenstelling artillerie: 36 reg.n veld-artillerie, 2 reg.n zware artillerie, 1 reg.t rijdende artillerie, 2 reg.n berg-artillerie, 10 regimenten kusten vestingartillerie.

Samenstelling genie : 2 regimenten sappeurs, 1 reg.t mineurs, 1 reg.t telegraphisten, 1 reg.t pontonniers, 1 reg.t spoorwegtroepen, 1 bataljon automobilisten, 1 bataljon aviateurs.

Het geheel is verdeeld over 12 legerkorpsen à 2 divisiën (uitgezonderd ’t legerkorps „Rome”, dat uit 3 divisiën bestaat) à 2 brigades, zoodanig, dat 1 legerkorps o. a. telt: 8 reg.n infanterie, 1 reg-t Bersaglieri, 1 reg.t cavalerie, 3 reg.n veld-artillerie en 3 comp.n sappeurs. Bovendien zijn er 3 divisiën zelfstandige cavalerie.

Voorts heeft Italië 28.000 man koloniale troepen in Afrika en wel in Erythrea, Somali, Libye, Tripoli, en Bengazi.

Legerindeeling, enz. zijn aangegeven, zooals die was in 1914.

Bevolking (zie ook Geschiedenis). Noord-I. heeft 160 inw. per K.M.2, Centraal-I. 106 en Z.-I. 114. In Europa zijn alleen België, Nederl. en Engel, dichter bevolkt. In I.

LANDSCHAP. Grootte in 1000 K.M.1 1918.

Bevolking in 1000-tallen. Bevolking per K.M.1 Piemont 29 3590 122 Ligurië 5 1299 246 Lombardije 24 5120 212 Venetië 25 3827 156 Emilia 21 2877 137 Toscane 24 2846 118 Marken 10 1169 119 Umbrië 10 729 75 Latium 12 1456 120 Abruzzen en Molise. 17 1484 89 Campanië 16 3509 216 Apulië 19 2288 119 Basilicata 10 499 50 Calabrië 15 1505 99 Sicilië 26 3886 150 Sardinië 24 900 37 Italië 287 36975 129 Nieuwe provinciën:

Venezia Tridentina (Zuid-Tirol).... 14 650 45 Venezia Giulia (Triëst) 9? 1000? 111?

wisselt de dichtheid sterk af. De hoogste deelen hebben de minste bewoners, bijv. Alpen, Apenn., Sardinië; ook ongezonde kusten: Toscane, Zuid-I. of de Apulische vlakte met te weinig regen. Dichte bevolking hebben daarentegen enkele kuststreken: Ligurië, vlakte van Napels, Apulië met de Barische kust, verder de Poen Arnovlakten. De bevolking vermeerdert snel, het overschot der geboorten is 7 °/oo. Sinds 1911 nam de bev. per jaar met 354.000 toe.

Door de groote landverhuizing is in sommige streken de toename gering: Piemont, Marken, Umbrië, Calabrië (2 à 3 °/oo) en in het Basilicaat en andere zelfs een afname (—3,58 °/oo), Apulië —1. 7½ % der bev. spreekt geen Italiaansch: 2,51 % Fransch aan de Fr. grens, vooral bij Aosta en Susa; Duitsch 0,16 % aan de Zwitsersche en Oostenr. grens, Slavisch 1,21 % in de Oost-Alpen, Albaneesch 2,45 %. Deze laatsten kwamen in de 15e en 16e eeuw naar Zuid-L, ’t meest naar Calabrië (meer dan de helft), Apulië en Sicilië. Grieken (0,84 %) vluchtten voor de Turken naar Apulië (2/3) en Calabrië. Eindelijk herinneren nog een paar Spanjaarden (Cataloniërs, 0,33) in Sardinië aan vroegere Spaansche overheersching.— Godsdienst: in hoofdzaak Katholiek (95 %). Protestanten: 0,36 %, waarvan bijna de helft in Piemont. Israëlieten 0,11 %, waarvan de helft in Noord-I. en in ’t algemeen in de groote steden, Rome ’t meest.

In 1911 waren er in I. 11 mill. analphabeten (28 %), wel een zeer groot aantal, maar heilig, vergeleken bij 1871, toen het 70 % bedroeg. Nu is ’t nog ’t slechtst gesteld in het Zuiden en Sardinië.

L’Italia irredente beteekent: onverlost I. Men verstaat daaronder de I. sprekende landen buiten I., t. w. Zuid-Tirol (14.000 K.M.2, 650.000 inw., 45 per K.M.2), Istrië met Triëst (9000,1 mill.), Dalmatië (12.000, 600.000, waarvan echter hoogstens 12 % Ital.), alles voorheen behoorende aan Oostenrijk, thans wordt het grootendeels Italiaansch. Zwits. heeft Tessino (3800, 175.000), Frankr. Corsica en Nizza (9415, 470.000), Monaco 1½, 19.000) en de republiek San Marino (59, 11.300) zijn onafhank., Engel, heeft Malta (300, 225.000).

Middelen van bestaan. Landbouw is het hoofdmiddel van bestaan. 53 % van den bodem wordt er voor gebruikt (waarvan 5,8 % wijnen boomgaarden), terwijl weiden 23 % beslaan, bosschen 16 % en woest land 8 %. De belangrijkste culturen zijn tarwe, wijn en olijven. Tarwe beslaat 50.000 K.M.2, maar kan ondanks de groote opbrengst in de Emilia, Sicilië en Venetië niet in de behoeften voorzien, jaarlijks moet voor 150 mill. g. worden ingevoerd. De landbouw staat over ’t algemeen op lagen trap van ontwikkeling, 1 H.A. levert gemiddeld 1000 K.G. tarwe op; in Nederland ruim 2 X zooveel. Sommige streken zijn al bijzonder achterlijk: Sardinië 760 K.G., Latium 820, Ligurië 870 K.G. Oorzaken zijn slechte beploeging, geen vruchtwisseling, noch bemesting, in ’t algemeen: te weinig kennis en zorg. Maïs (15.000 K.M.2) levert 2½ mill. ton per jaar, half zooveel als de tarwe. Bijna de helft komt uit Venetië en Lombardije. Naar de oppervl. volgen (wijn en olijven buiten beschouwing) boonen (6000 K.M.2 , hoofdvoedsel in Zuid-Italië), haver, aardappels (3000 K.M.2, Abruzzen, Campanië), hennep (⅔ in Emilia), suikerbieten (1500 t., vooral in Venetië en Emilia).

Voor olijfolie (30 mill. g. uitvoer) is I. het eerste land ter wereld (5200 K.M.2, meer dan de helft in Apulië). Voor wijn (10.000 K.M.2, 40 a 45 mill. H.L.) met grooten uitvoer (in normalen tijd ± 35 m. g.) is I. het tweede land ter wereld (Frankr. 1). Sinaasappelen en citroenen komen eerst ten Z. van Rome. Sicilië levert 6 van de 8 honderdduiz. ton. Uitvoer 20 mill. g. Zeer belangrijk zou de tuinbouw kunnen zijn, die echter toch al wat gaat uitvoeren. Tabak, katoen, zoethout en saffraan moet men bijna uitsluitend in Zuid-Italië zoeken. De kastanjes zijn reeds bij de flora behandeld, evenals I.’s beteekenis als vruchtenland.

Veestapel. Het aantal paarden in I. bedraagt circa 1 millioen. Het paard van Ferrara ten Z. van de Po, is veel door Engelsch bloed verbeterd. Langs de Po vindt men het eenige zware paardenras in I., het Cremoneezer paard, dat in vorm eenigszins overeenkomt met den Belgischen Ardenner. In Toscana treffen wij het Maremka-paard aan, bekend als cavaleriepaard. In Midden-Italië vindt men het Romeinsche paard, in de laatste jaren zoodanig met Engelsch bloed verbeterd, dat het leger hier voor een deel remonteert. In Zuid-Italië staat de paardenfokkerij op lagen trap, en zijn de paarden klein, 1,45—1,50 M. schofthoogte. Op Sardinië en Sicilië treft men slechts ponies aan. Van veel belang is in verschillende streken de muildierfokkerij (circa 300.000 stuks), terwijl ook vrij veel ezels worden gehouden (100.000 stuks). De rundveeteelt is meer van beteekenis dan de paardenfokkerij.

In Noord-Italië vindt men rassen, die zoodanig door kruising met het Simmenthaler ras en het Zuid-lersche bruinvee zijn gewijzigd, dat zij veel met deze rassen overeenkomen. Vooral de Simmenthalerkruisingen zijn van beteekenis, omdat deze geschikt zijn zoowel voor den arbeid als voor melkproductie en voor vetmesting. In Midden-Italië behooren de runderen tot de steppenrassen met hun effen gele of grijze kleur, lange horens en geschiktheid voor arbeid en vleeschproductie. In de moerassige streken worden voor den arbeid het meest gebezigd de buffels, die in grooten getale voorkomen. In de Noord-Westelijke provincies op de Toscaansche en Romeinsche Apennijnen en op het eiland Sardinië is de schapenteelt de hoofdzaak.

In de bergstreken en ook in verschillende vlakke provinciën worden veel geiten gehouden. De varkens in Italië behooren tot het Romaansche ras, dat in vorm van den schedel met het Indische varken overeenkomt. De Romeinen hebben deze varkens uit Klein-Azië ingevoerd. Zij zijn vroeg rijp en zeer geschikt voor vetmesting.

Kippen en eenden worden in Italië veel gehouden. Bekend is, dat I. steeds veel eieren exporteerde, ook naar Nederland.

Visscherij. Een land met zooveel kust als I. moest heel wat meer visch opleveren. Onwetendheid, slechte inrichting en gebrekkige wetgeving doen de visschers hun leven wagen voor een gemiddelde verdienste van ½ gulden per dag. Zoo levert de visscherij maar 15 m. g. op, het even groote Engeland wel 8 X zooveel. Centra: Chioggia aan de Adr. Z. en Torre del Greco aan de Golf van Napels.

Tonijnen bij Sicilië en Sardinië. Koraal bij Sardin. en bij de banken van Sciacca ten Z. van Sicilië. Daar ook sponsen. Beter geregeld is de visscherij der vischvijvers in ’t N. der Adr. Z., n.l. van Chioggia en Comacchio.

’t Belangrijkste land is I. voor de zijdeteelt, waarvan de Povlakte 4 m. K.G. (⅘ des rijks levert.

Industrie. I. heeft geen steenkolen en weinig grondstoffen, was tot dusver geen land van industrie. Lage loonen, waterkracht, tot dusver vooral uit de Alpen, overvloed van zijde doen ze echter de laatste jaren opkomen. De belangrijkste is de zijdeind. Milaan is daarvoor het le centrum in Europa, overtreft Lyon. Oostelijk Lombardije en de provinciën Turijn en Genua moeten voor katoen vermeld worden, een nog jonge nijverheid, die echter reeds voor 68 m. g. stoffen uitvoert. Daarentegen is do wolnijverheid achterlijk, zoodat nog voor 10 a 20 m. g. weefsels wordt ingevoerd. Men werkt in Biella (Piemont) en Schio (Vicenza). Metaalind., vooral koper en ijzer.

Deze heeft de laatste jaren een enorme vlucht genomen, geeft 52.000 arbeiders werk en brengt voor 113 m. g. voort. Staal bij Terni aan den Tiber, Portoferraio (Elba), Savona (Lig.). Machines voor landbouw en weverij echter moeten voor 75 m. g. worden ingev. Belangrijk zijn de automobielen van Turijn, wapens in Terni (Umbrië) en Brescia (Lomb.), scheepsbouw in Ligurië, Livorno, Palermo. De chemische ind. breidt zich snel uit, maar voorziet niet in de behoefte: kunstmest, zwavelzuur en zwavelz. zouten. Levensmiddelenind., echt I.: vermicelli, macaroni e. a. meelspijzen (uitvoer 12 m. g.), ingemaakte groenten en tomaten (exp. 14 m. g.). Suikerind. voldoet aan de behoefte. Verder hoeden (strooien en vilten, uitv. 14 m. g.), papier, koraal, lucifers, enz.

Delfstoffen. Daaraan is I. niet rijk, toch brengt het gemiddeld voor een 75 m. g. op. Steenkool ontbreekt; bruinkool en turf, in 1915 zelfs bijna 1 millioen ton, voor ¾ in Toscane, ruim ⅛ in Umbrië, verder ook wat in Sardinië en Lombardije; petroleum bij Piacenza:

à 7000 t., waarde 0,7 m. g. Ijzer is alleen in Elba, de bergen daartegenover en in Sardinië, lang niet voldoende. I. voert kolen en ijzer over de 200 m. g. in. Voor zwavel is Sicilië (Caltanisetta) wereldleverancier (40 m. g.). Zink en lood in Sardinië (Iglesias) 10 m. g., kwik in Toscane (Monte Amiata) 2½ m. g., daar ook boorzuur. Zout uit mijnen, bronnen en de zee 0,5 m. ton. Rijk is I. aan bouwsteen, o. a. marmer (10 m. g., uitvoer: 5). Bekend is dat van Carrara.

Handel. Zoolang landbouw en industrie geen hooge vlucht nemen, kan de uitvoer en de handel niet vooruitkomen. Nederland heeft wel 15 X zooveel in- en uitvoer. Een ongunstig verschijnsel is bovendien het snel toenemen van invoer en langzaam van uitvoer. In 1913 voor bijna 2 milliard g. invoer; 1,3 uitv. In 1917: 3,8 en 1,7. I. koopt dus meer dan het levert.

Het verschil wordt o. a. betaald door de landverhuizers, die veel geld aan hun familie zenden (± 250 m. g.) of zelf overkomen, en door de vele vreemdelingen (150 m. g.). De invoer bestaat welhaast voor de helft uit grondstoffen: katoen in 1914: 160 m. g.; steenkool 168 m. g.; zijde 65; hout 60; wol 45; huiden 56; ijzer en staal 41; verder fabrikaten voor V4 : machines 61, wetenschapp. en electr. instr. 35, wolweefsel 10 a 20; eindelijk levensmidd.: tarwTe 119, maïs 30, visch 28, runderen 30. Uitvoer: in de le plaats grondstoffen. Zijde 142 (zijden stoffen 50, alle zijde ⅕ v. d. uitvoer). Verder katoenen stoffen 68, zie bovendien boven bij industrie en mineralen; vruchten 60, versche groenten 11, wijn 38, olijfolie 16, enz. Vóór den oorlog werd het meest handel gedreven met Duitschl., iets minder met Engeland, daarna Vereen. Staten, Frankr., Oostenr.-H., Rush, Zwits., Argentinië.

Handelsvloot. Ze staat met 725 stoombooten (samen 700.000 ton) in Europa achter bij die van Engel., Duitschl., Noorw. en Frankr. Naar het aantal zeilschepen (4800 met 450.000 t.) echter slechts bij Gr.-Britt. en Noorw. De meeste zeilschepen zijn in Zuid-L, de grootste stoomb. in Ligurië. Door te geringe ontwikkeling der stoomvaart is de scheepvaartbeweging voor bijna V2 onder vreemde vlag. Van de 38 m. t. in(of uit-)klaring 16 m. t. Genua met ruim '/4 van den I. zeehandel (over de m. t.) is de eerste haven; daarna volgen Venetië, Napels, Savona. Napels is echter de eerste voor het aantal reizigers (37 %), vooral landverhuizers van Z.-It.

Landverhuizing. Elk jaar vertrekken er een 6 a 700.000, waarvan 300.000 niet meer terugkomen. 16 °/00 der bevolk, of meer vertrekt dus, een groot getal. Ze komen uit bergstreken, als Alpen en Apenn., overbevolkte, als Campanië, Sicilië, Romagna (Emilia), of die door achterlijke toestanden de bevolking niet kunnen voeden (Sardinië, Latium, Apulië, Toscane). In Europa gaan ze meest tijdelijk naar de landen aan de Middell. Zee (250.000). Permanent is de verhuizing (300.000) naar Ver. St., Brazilië, Argentinië. Verder Frankr., Zwits., Duitsch., Tunis en. Uruguay.

Koloniën zijn weinig belangrijk. In Afrika Eritrea aan de Roode Zee, Benadir (deel van het Somalischiereil.) en Tripolitanië (met Cirenaica) of Libye. Samen ruim 2 mill. K.M.2 (60 x Ned.) met 1,5 mill. zielen.

Litteratuur. In ’t Italiaansch zijn de grootere werken alle reeds eenigszins verouderd, als Marinelli, l’Italia (IV en V in La Terra 1894); Fischer, La Penisola italiana. Evenzoo de werken van Reclus. Een vrij uitgebreid schoolboek is: A. Mori, Testo Atlante di Geogr. l’Italia. In ’t Duitsch, Th. Fischer, Das Halbinselland I. (in Kirchhoffs Länderkunde II2) 1893; H. Nissen, Italische Landesk., 2 dln., 1883 en 1902.

Ook bevat veel over I. : A. Philippson, Das Mittelmeergebiet, en Th. Fischer, Mittelmeerbilder, 2 Bde. Voor statistiek : Annuario statistico italiano, te vergelijken met de Nederl. Jaarcijfers, doch mooier, hoewel eenige jaren ten achter. Goede Nederl. boeken met reisindrukken zijn er genoeg; wij noemen slechts: P. v. der Meer de Walcheren, Uit I., 1911.

Taal. Het Italiaansch is één van de Romaansche of Neo-Latijnsche talen, d. w. z. één van de talen, die de langzame en op verschillende wijze veranderde voortzetting zijn van de gewone spreektaal (niet die van het plebs en ook niet die van de aristocratie), welke Rome verspreid heeft door middel van haar veroveringen. (De andere zijn het Fransch, het Spaansch, het Portugeesch, het Roemeensch, het Proven(jaalsch, het Catalonisch). In ’t begin heeft er zonder twijfel groote eenheid bestaan tusschen de wijzen, waarop het ingevoerde vulgaire Latijn in de verschillende onderworpen landen gesproken werd, maar langzamerhand is die verminderd, naarmate de macht van het Romeinsche rijk achteruitging en de betrekkingen tusschen de verschillende deelen er van verzwakten. Wat Italië betreft, er zijn dialecten ontstaan, die alle vulgaire Latijn zijn, dat op verschillende manieren werd gesproken. Door de invallen der barbaren zijn er vreemde woorden aan toegevoegd, maar het karakter van de taal is niet veranderd. Van deze dialecten is het Florentijnsch de Italiaansche taal geworden. Het heeft de overhand gekregen, doordat het het dichtst bij het Latijn stond, door gunstige geografische omstandigheden, doordat eenige geniale schrijvers: Dante, Petrarca, Boccaccio, zich er van bediend hebben. In Italië vindt men later dan in de andere landen geschreven documenten van de vulgaire taal: eerst in de 10de eeuw. Dit moet worden toegeschreven aan het feit, dat men er daar meer voor terugdeinsde met de Latijnsche traditie te breken dan in streken, die verder van Rome verwijderd waren.

Men wilde Latijn schrijven, maar men kon het niet goed en het resultaat was een mengsel van Latijn en de taal, die men gewend was te spreken. Echter in een charter van Capua van 904 staan eenige formules, die door getuigen moesten worden uitgesproken en waarin men reeds eenige karakteristieke eigenschappen van het Italiaansch herkent. Tot aan de 13de eeuw blijven de teksten in de vulgaire taal vrij zeldzaam. In Toscane zijn het eerste voorbeeld er van eenige stukken van een boek van Florentijnsche bankiers (1211). De Italiaansche letterkunde begint ook eerst in de 13de eeuw (twee eeuwen later dan de Fransche). Na dien tijd is het Italiaansch weinig veranderd.

Italiaansch wordt nu gesproken in het koninkrijk Itaiië, in Istrië en in sommige deelen van Zwitserland. De bestanddeelen van het tegenwoordige Italiaansch zijn: Italiaansche dialecten, geleerde woorden (die aan het Latijn ontleend zijn), Germaansche elementen, Grieksche elementen. De dialecten kunnen in de volgende groepen verdeeld worden: de Franco-Proveniraalsche (Noord-West-Italië), de Ladinische (sommige deelen van Noord-Italië, Graubunderland, Tirol), de Gallo-Italiaansche (Ligurische groep, Piemonteesche groep,Lombardische groep, Emiliaansche groep), de Sardische, het OudVenetiaansch, het Siciliaansch, de dialecten van het Napolitaansche vasteland (o. a. het Napolitaansch, het Calabreesch, het dialect van Otranto, van Lecce, van Bari, van Basilicata, van de Abruzzen), de dialecten van Umbrië, de Marken en de Romeinsche provincie, het Toscaansch (Florence, Arezzo, Siena).

In Italië is in den loop der eeuwen veel gestreden over de kwestie der taal. Dante heeft er zich reeds mee beziggehouden in zijn „De vulgare Eloquentia” (zie DANTE). In de 16de eeuw heeft kardinaal Bembo zijn theorie over de taaien den stijl uiteengezet in zijn werk „Prose della volgar lingua”. Volgens hem staat het Florentijnsch boven de andere dialecten en moet de Italiaansche schrijver niet de Toscaansche spreektaal, maar de grootmeesters van de 13de eeuw (Petrarca, Boccaccio) tot model nemen. In de 19de eeuw heeft Alessandro Manzoni (hoewel Milanees) begrepen, dat de algemeene taal het Florentijnsch moest zijn en dit idee in de tweede uitgave van zijn roman ,,I Promessi Sposi” in praktijk gebracht door veel doode vormen door levende Florentijnsche te vervangen.

Letterkunde. De eerste letterkundige voortbrengselen, die in Italië niet in het Fransch, het Provençaalsch of het Latijn, maar in het Italiaansch geschreven zijn, behooren tot de 13de eeuw. Wij hebben uit dien tijd lyrische liefdepoëzie van keizer Frederik II (gest. 1250) en zijn omgeving, zijn zoon Enzio, zijn vertrouweling en raadgever Pier della Vigna, den notaris Jacopo Mostacci. Hoewel de gedichten van deze „Siciliaansche dichterschool” weinig oorspronkelijk zijn, geheel een navolging van de poëzie der Provemjaalsche troubadours, hebben zij een grooten invloed gehad op de Italiaansche dichtkunst. Later zijn de Provemjalen met nog minder originaliteit nagevolgd in Toscane. Van de dichters, die tot deze tweede groep van de „Siciliaansche school” behooren, is de voornaamste Guittone d’Arezzo. In denzelfden tijd is Guido Guinizelli uit Bologna de baanbreker voor de Florentijnsche school van den „dolce stil nuovo”, waarvan Dante de voornaamste vertegenwoordiger is (zie DANTE) en waartoe verder behooren: Guido Cavalcanti, Lapo Gianni, Dino Frescobaldi, Gianni Alfani, Cino da Pistoia. Uit dien tijd dateeren ook eenige allegorische gedichten, zooals de Tesoretto van Brunetto Latini, den vaderlijken vriend van Dante.

De 13de eeuw heeft, behalve deze geleerde poëzie, ook populaire, in dialect, voortgebracht. Van dit genre moet vooral genoemd worden de godsdienstige, mystische liederen „Laudi”, waarvan Jacopone da Todi de voornaamste dichter is; van Girard Pateg, Uguccione da Lodi, Pietro da Barsegapè, Giacomino da Verona, Bonvesin da Riva hebben wij moralistische, didactische gedichten. Ook het eerste Italiaansche proza: verhalen, kronieken, behoort tot de 13de eeuw. Velen van de eerste prozaschrijvers waren vertalers, die uit Fransche of Latijnsche boeken mooie verhalen of wijze lessen haalden voor hen, die het oorspronkelijke niet konden lezen; hiertoe behooren de Florentijnen, Bono Giamboni en Brunetto Latini; de schrijver van de beroemde verzameling van verhalen II Novellino is niet bekend. Ook Florence heeft den grootsten kroniekschrijver van de 13de eeuw, Dino Compagni, voortgebracht.

(14de eeuw) II trecento. Hiertoe behooren de drie wereldberoemde mannen, welke de Italiaansche letterkunde tot een hoogte hebben gebracht, welke zij later nooit meer bereikt heeft: Dante Alighieri schreef zijn onsterfelijke Divina Commedia, welke hem geïnspireerd is door zijn vaderlandsliefde, den godsdienst en zijn liefde voor Beatrice. De liefde voor Laura gaf Francesco Petrarca zijn sonnetten en vele andere gedichten in, terwijl Giovanni Boccaccio zijn Decamerone schreef, de beroemde novellenverzameling, die uitmunt door verfijnden aristocratischen stijl. Deze drie groote mannen hebben echter alleen de werken, waarvan ze wilden, dat zij populair werden, in het Italiaansch geschreven. Dante schreef zijn De Monarchia in het Latijn, Petrarca zijn gedicht l’Africa, zijn herderszangen, zijn epistolae, Boccaccio zijn wetenschappelijke verhandelingen, b.v. over mythologie.

Verscheiden belangrijke werken hebben wij aan monniken te danken, zooals de „Fioretti di San Francesco, een levensbeschrijving van dien grooten heilige. Buiten de kloosters zijn ontstaan de Dittamondo van Fazio degli Uberti en de novellen van Franco Sacchetti en van Giovanni Fiorentino. De meeste van deze schrijvers zijn, evenals de drie grooten, Florentijnen of tenminste Toscanen. Ook Florence heeft de geschiedschrijvers Villani en Gino Capponi voortgebracht.

De 15de eeuw (il quattrocento) is karakteristiek door de herleving van de studie van de Latijnsche en Grieksche oudheid: den Rinascimento, waarvan Petrarca en Boccaccio voorloopers zijn. Vele letterkundigen legden zich er op toe, klassieke geschriften op te sporen, te vertalen, te verklaren en ook oorspronkelijke werken in het Latijn te schrijven. Eenige van deze humanisten zijn: Coluccio Salutati, Lorenzo Valla, Marsilio Ficino, Picco della Mirandola, Cristoforo Landino, Gioviano Pontano. Later werden ook velen opgewekt in de vulgaire taal de klassieken na te volgen. In ’t begin verschenen onvolmaakte mengsels van het geleerde en van het populaire element. Een mooie samensmelting van deze vindt men voor ’t eerst te Florence in ’t laatste gedeelte van de 15de eeuw', den tijd van den maecenaat en dichter Lorenzo dei Medici (1448—1492). Eenige dichters, die zoowel Latijnsche als Italiaansche poëzie geschreven hebben, welke mooi van vorm is, zijn Angelo Poliziano (1454—1494) en Jacopo Sannazzaro (1458—1530). Tot den quattrocento behooren nog Luigi Pulci, die aan ’t hof van de Medici’s zijn Morgante, Maggiore schreef, een geestige parodie op de ridderromans; Matteo Maria Boiardo (1434—1494), de schrijver van den Orlando innamorato, de eerste ridderroman, waarin de Karelcyclus met den Arthurcyclus samengesmolten is; Leonardo da Vinei, de beroemde schilder, die ook een groot geleerde wTas en de Dominicaner monnik Gerolamo Savonarola (1452—1498), die in prachtige taal tegen het litteraire en sociale paganismus van zijn tijd gestreden heeft.

16de eeuw (il cinquecento). In deze eeuw draagt de bekendheid van de Italianen met de kunst en de ideeën van de klassieken vrucht. De phantasie, het gevoel en het verstand, die gevormd zijn in de groote school van het humanisme, zijn tot volle rijpheid gekomen. Tot het epische genre behooren de Orlando furioso, Ariosto’s beroemde ridderroman en de Gerusalemme liberata, waarin Torquato Tasso de belegering en de inname van Jeruzalem door de kruisvaarders bezingt. Wat de lyrische poëzie betreft, Pietro Bembo heeft den terugkeer tot de kunst van Petrarca aanbevolen en in praktijk gebracht; het laatste kan ook gezegd worden van Vittoria Colonna en den beroemden beeldhouwer en schilder Michel Angelo, terwijl de zeer vele petrarchisten den grooten dichter zonder eenige inspiratie hebben nagevolgd. In de didactische poëzie heeft vooral Luigi Alamanni uitgeblonken (La Coltivazione). Hiertoe behooren ook Le Api van Giovanni Rucellai, II Podere van Luigi Tansillo, ,,La Caccia” van Erasmo da Valvasone. Francesco Berni heeft een populair satirisch genre in de mode gebracht, dat naar hem „Bernesco” heet.

Van zijn navolgers verdient alleen A. F. Grazzini genoemd te worden. Een groot aantal novellen heeft de cinouecento voortgebracht. De belangrijkste novellist is Matteo Bandello (aan wien Shakespeare de stof voor zijn drama „Romeo en Juliet” heeft ontleend). Verder moet genoemd worden Agnolo Firenzuola (1493—1645), wiens verhalen weinig oorspronkelijk van inhoud, maar aantrekkelijk van vorm zijn; minder belangrijk zijn Girolamo Parabosco (Diporti), Grazzini (Cene), Straparola (Piacevoli Notti). Het tooneel maakt zich los van de navolging der klassieken met de Calandria van kardinaal Bernardo Dovizi da Bibbieno (1470-1520) en vooral met den Negromante van Ariosto, de Mandragola van Macchiavelli, II Marescalco, La Cortigiana, l’Ipocrito van Pietro Aretino. De grootste geschiedschrijver van de eeuw is de scherpzinnige politicus Niccolo Macchiavelli, II Principe, I Discorsi sopra la prima Deca di T. Livio, l’Arte della Guerra, Istorie fiorentine); belangrijk is ook Francesco Guiciardini, de cynische schrijver van de Storia d'Italia. Verder moeten genoemd worden: Benedetto Varchi (1503-1565), Jacopo Nardi (1476-1563), Filippo dei Nerli (1485-1566), Bernardo Segni (1504-1558), Jacopo Pitti (1519-1589), Scipione Ammirato (1531-1601), G. B. Adriani (1513-1579). Op het gebied van de biographie heeft de schilder Giorgio Vasari een heel interessant werk nagelaten: de levensbeschrijving van de eerste ltaliaansche schilders, beeldhouwers en architecten na Giotto.

Belangrijk is ook de autobiographie van den Florentijnschen goudsmid en beeldhouwer Benvenuto Cellini. Een genre, dat nog genoemd moet worden, zijn verhandelingen, soms in den vorm van dialogen. De Galateo van Della Casa is een keurige handleiding voor wellevendheid en ook een mooie studie van de zeden van dien tijd; tot dit genre behoort ook de Cortigiano van Castiglione. — 17de eeuw (il seicento) [1600-1720] is een tijdperk van verval. De poëzie wordt gekarakteriseerd door slechten smaak, gezwollenheid, gebrek aan evenwicht. De wansmaak van dien tijd wordt het best gekarakteriseerd door G. B. Marino (1569-1626). Eenige dichters, die getracht hebben tegen den roem van het „Marinisme” te reageeren, zijn Gabriello Chiabrera (1552-1638), Fulvio Testi (1593-1646), Francesco Redi (1626-1698), Vincenzo da Filicaia (1642-1707). Als vertegenwoordigers van de burlesque poëzie moeten genoemd worden Francesco Bracciolini (Lo Scherno degli Dei), Lorenzo Lippi en vooral Alessandro Tassoni (La Secchia rapita, een heroi-comique gedicht).

In het satirische genre heeft de schilder Salvator Rosa zich onderscheiden. — De roem van deze eeuw is de wetenschap. De seicento heeft den beroemden wis-, natuur- en sterrenkundige Galileo Galilei voortgebracht; van zijn discipelen en bewonderaars moeten genoemd worden: Torricelli, Viviani, Magalotti, Redi. Belangrijke geschiedschrijvers zijn: Paolo Sarpi, Guido Bentivoglio, Davila, Bartoli. — 18de eeuw (il settecento) [1720-1795]. De litteratuur van het begin van de 18de eeuw is onbeduidend en weinig oorspronkelijk, correct van vorm maar leeg van inhoud. De wetenschap gaat echter voort belangrijke werken te produceeren. Eén van de grootste geleerden van dien tijd is de geschiedschrijver L. A. Muratori, de schepper van de historische methode, die gebaseerd is op met zorg gepubliceerde en verklaarde documenten; naast hem moet genoemd worden: G. Vico, die in zijn Scienza nuova de philosofie van de geschiedenis heeft gecreëerd.

De geschiedenis van de letterkunde wordt vertegenwoordigd door: F. S. Quadrio, G. M. Mazzuchelli, G. Tiraboschi (Storia della Letteratura italiana). Apostolo Zeno is een fijn, knap criticus. Onder de juristen en economisten nemen een eerste plaats in: Pietro Verri en Cesare Beccarial, de beroemde schrijver van Dei Delitti e delle Pene. Aan het eind van de eeuw is een belangrijk dichter opgestaan, wiens poëzie ook waarde heeft door den inhoud: Giuseppe Parini. De settecento heeft nog eenige tooneelschrijvers van beteekenis voortgebracht: den treurspeldichter Vittorio Alfieri, Carlo Goldoni, den hervormer van het blijspel, Metastasio, den schrijver van stukken, die op muziek gezet zijn. — De 19de eeuw begint schitterend met Vincenzo Monti, die in zijn politieke houding niet veel karakter toont, maar een prachtigen stijl geschreven heeft, Ugo Foscolo, den somberen schrijver van Le Ultime Lettere di Jacopo Ortis, en vooral den grooten pessimistischen dichter Giacomo Leopardi. Na 1815 ontstaat de romantische school, waarvan Alessandro Manzoni, de schrijver van den beroemden historischen roman I promessi Sposi het hoofd is. Het ideaal van de voorstanders ervan was om de kunst in dienst te stellen van de nationale opvoeding. Velen van hen zijn liberale geesten geweest, warme patriotten, die het Oostenrijksche gouvernement niet vertrouwde, zooals Giovanni Berchet, F. Gonfalonieri, Visconti, Torti, Romagnosi, Gioia, Silvio Pellico, de schrijver van het wereldberoemde, roerende boekje Le mie Prigioni, dat hij uit zijn gevangenis in Moravië meebracht. — Tusschen 1830-1870, den tijd, waarin de eenheid van Italië met zooveel hartstocht werd voorbereid en het streven hiernaar de philosofen en dichters in beslag nam, werd het principe, dat de litteratuur een nuttig doel moet hebben, te ver gedreven; haar artistieke waarde leed er onder.

Die jaren hebben op letterkundig gebied weinig belangrijks voortgebracht. Toch, hoewel die tijd weinig geschikt was voor litteraire en philologische studiën, is er tusschen 1830-1870 veel aan de studie van Dante’s leven en werken gedaan. Fraticelli, Bianchi, Giuliani, Borghi, Rosini hebben de Divina Commedia gecommenteerd, C. Balbo heeft een biographie van Dante samengesteld. Eén van de eerste philologen van dien tijd is Niccolo Tommaseo. De belangrijkste geschiedschrijvers zijn Gino Capponi, Carlo Troya. Met Atto Vannucci en L. C. Farini neemt de geschiedenis een meer geprononceerd karakter van politieke propaganda aan. Ook veel gedenkschriften lichten ons in over dat veelbewogen tijdperk, zooals die van Giuseppe Montanelli, Luigi Settembrini, Massimo d’Azeglio; van den laatsten hebben echter de politieke artikels en brochures, zooals Degli ultimi Casi di Romagna, I Lutti di Lombardia, Questioni urgenti het meeste succes gehad. De ideeën, die d’Azeglio voortdurend verdedigd heeft, had hij gemeen met Cesare Balbo en Vincenzo Gioberti, de eerste de schrijver van Speranze d'Italia, de tweede van Primato civile e morale degli Italiani.

De groote agitator Giuseppe Mazzini heeft op litterair gebied vooral als journalist uitgeblonken. Onder de schrijvers, die hun ideeën door middel van romans hebben verspreid, moeten vooral genoemd worden: F. D. Guerrazzi (L'Assedio di Firenze) en I. Nievo (Confessioni d'un Ottuagenario). Verscheiden van die romanschrijvers, politici, critici, hebben ook in versmaat geschreven, zooals Tommaseo, van wien wij lyrische gedichten hebben, Montanelli, de schrijver van een treurspel, Nievo, dramatisch en lyrisch dichter. De beste vertegenwoordigers van de romantische richting, die de overdrijving van de baanbrekers gematigd hebben, zijn Biava (Melodie liriche), G. Carcano en vooral L. Carrer, de schrijver o. a. van eenige fijne balladen (La Sposa dell’ Adriatico, II Cavallo d'Estremadura). De vurige patriot G. B. Niccolini, professor in de geschiedenis en de mythologie te Florence, is vooral belangrijk als dichter. Hij neemt een eerste plaats in onder hen, die willen, dat ieder werk een les bevat, maar tevens naar schoonheid van vorm streven. Zijn drama’s (het meest populaire is Arnaldo geweest) hebben bijna alle een politieke strekking. Hij heeft ook lyrische gedichten geschreven.

Een heel bijzondere plaats in de politieke poëzie neemt de satiricus Giuseppe Giusti in. Eenige dichters van krijgshaftige liederen zijn minder fijne artisten, maar sleepen mee door hun enthousiasme: Berchet, Rossetti, Giannone, Brofferio Poerio en vooral G. Mameli, de schrijver van het bekende lied Fratelli d'Italia. De eerste groote dichter van de periode na 1870 (zijn eerste proeven zijn reeds vóór dien tijd beschreven) is Giosuè Carducci, die door zijn ideeën en door den vorm van zijn werken tot de klassieke richting behoort. Hij is professor aan de universiteit van Bologna geweest en heeft zich een grooten naam als criticus gemaakt. Van de mannen van zijn generatie heeft Giuseppe Chiarini het meest zijn invloed ondergaan. Vele van zijn leerlingen zijn zelf tegelijk professor, criticus en dichter, zooals G. Marradi, G. Mazzoni en vooral de bekende dichter G. Pascoli. Tegenover de school van Carducci staat die waarvan Tommaso Cannizzaro en Mario Rapisardi vertegenwoordigers zijn. Andere moderne dichters en dichteressen zijn nog: Arturo Graf, Antonio Fogazzaro (vooral bekend als romanschrijver), Alinda Bonacci-Brunamonti, Vittoria Aganoor, Ada Negri, Gabriele d’Annunzio. — De poëzie in dialect wordt in Toscane vertegenwoordigd door Neri Tanfucio, in Venetië door Riccardo Selvatico, in Napels door Salvatore di Giacomo, in Rome door Cesare Pascarella.

De Italiaansche moderne roman blinkt over ’t algemeen niet uit door groote oorspronkelijkheid; de Fransche invloed is zeer merkbaar. Eenige romanschrijvers die veel succes hebben gehad, zijn: A. Caccianiga, V. Bersezio, A. G. Barrili, E. Castelnuovo, Salvatore Farina, E. De Marchi. Giovanni Verga is het hoofd van de naturalistische school, waartoe ook F. de Roberto behoort. Antonio Fogazzaro en Gabriele d’Annunzio hebben Europeesche vermaardheid. Verder moeten nog genoemd worden: Matilde Serao, Grazia Deledda, Gerolamo Rovetta, E. A. Butti, Luigi Pirandello, Giovanni Cena. Edmondo de Amicis is niet in de eerste plaats een romanschrijver, maar een verteller, een moralist. De pogingen van het jonge Italië om het nationale tooneel te scheppen, dat haar altijd ontbroken heeft, zijn sinds het midden van de 19de eeuw verdubbeld, maar op eenige uitzonderingen na, kan men niet zeggen, dat zij er in geslaagd zijn. De beste tooneelschrijver van de vorige eeuw is misschien Felice Romani (1788-1865), de schrijver van de stukken, die Bellini en Donizetti op muziek hebben gezet.

Van de treurspeldichters moet Pietro Cossa genoemd worden. Maar aan Gabriele d’Annunzio komt de eer toe, dat hij ook aan het treurspel leven en schoonheid heeft gegeven. Op het gebied van het eigenlijke blijspel is na Goldoni weinig belangrijks voortgebracht. Eenige blijspelschrijvers zijn: Giovanni Giraud (1776-1834), Vincenzo Martini (1803-1862), F. G. del Testa (1815-1881), P. Giacometti (1817-1882), P. Ferrari (1822-1889). Van de tooneelschrijvers van den laatsten tijd zijn het meest bekend: Giuseppe Giacosa, Gerolamo Rovetta, Roberto Bracco, Marco Praga, E. A. Butti, Sabatino Lopez. — Eenige werken over Italiaansche letterkunde: De Sanctis, Storia della Letteratura italiana (Bari 1912); Hauvette, Littérature italienne (Parijs 1906); d’Ancona e Bacci, Manuale della Letteratura italiana (tevens bloemlezing, 6 dln., Florence); F. Flamini, Compendio di storia della Letteratura italiana (Livorno 1908); Dr. J. Berg, Over den invloed van de Italiaansche Letterkunde op de Nederlandsche gedurende de 19de eeuw (Amsterdam 1919); B. H. Molkenboer, het Italiaansch bij Hooft en zijn kring (in De Beiaard, 1919).

Kunst. Bedoeld wordt de kunst, die in Italië is voortgebracht na den tijd van het Romeinsche rijk en zelfs na de eeuwen gedurende welke de Romeinsch-Oud Christelijke traditie nog heerschte, kortom de kunst van het Italiaansche volk, nadat het proces van samensmelting van de zeer verschillende elementen der bevolking van het schiereiland, na de invallen van Volken uit het Noorden, langzamerhand weer tot een nieuwe eenheid had geleid. — Bouwkunst. Op den grondslag van de W.- en O.-Romeinsche bouwkunst, waarop ook reeds de z.g. oud-christelijke bouwkunst berustte, ontwikkelde zich de Romaansche bouwkunst in Italië (zie ROMAANSCHE STIJL). Hoewel er in onderdeelen (rondbogen, rondboogfriezen, profielen, ornament) veel overeenkomst met de bouwwerken uit meer Noordelijk gelegen landen bestaat en er vaak wisselwerkingen met Frankrijk en Duitschland zijn aan te wijzen, draagt deze Italiaansch-Romaansche bouwkunst toch een geheel bijzonder karakter, dat het rechtstreeksche verband met het antieke oertype duidelijk genoeg verraadt; zoowel in de breeder proporties als in het detail. Dit vasthouden aan de traditie van eigen bodem beperkt aan den eenen kant de mogelijkheid eener oorspronkelijke ontwikkeling, maar bevordert aan den anderen de neiging tot strenge rythmiek en leidde reeds in de 11e eeuw in Toskane tot een richting die men wel met den naam van de Florentijnsche Protorenaissance aanduidt. Gebouwen als het rustig gedetailleerde kerkje San Miniato al Monte, de doopkerk (Battistero) te Florence en de gevel van den Dom te Empoli (1093) zijn er goede voorbeelden van. Het ging hier om de architektonische behandeling van zeer eenvoudige kerkinterieurs en om een gevelversiering met halve zuilen en bogen, die aangebracht werd tusschen de marmeren platen (incrustatie), waarmede men het metselwerk vaak ook aan den buitenkant bedekte. Deze gebouwen treffen ons niet, zooals vaak de Romaansche werken in het N., door hun massief voorkomen, maar door hun zuivere proporties, wier werking overal door de vlakken en lijnen van het inlegwerk (meest wit, donker groen of zwart en een weinig rood) wordt ondersteund en versterkt. In denzelfden tijd (pl.m. 1063) was men te Pisa ook reeds begonnen aan den Dom, het gebouw, waar men in Italië voor het eerst de oplossing zocht van een bouwkunstig gegeven, waarmede men zich tot in de 18e eeuw toe zou bezig houden, nl. de vereeniging en volledige samenstelling van den centralen koepel en de kruiskerk met langgestrekt schip en met 3 of 6 beuken.

Zoowel de gevel als de flanken, de groote koepel, zoowel als de bekende, 1174 opgetrokken, reeds spoedig hellende toren zijn met bogen op pilasters of met zuilen en open galerijen versierd. Overal is op de muurvlakken de incrustatie-techniek met afwisselende witte en donkere banden van marmer toegepast. Zoowel de algemeene aanleg als de versieringsmotieven zijn spoedig op vele plaatsen in Toskane nagevolgd, behalve juist te Florence waar men, wat het inlegwerk betreft, gewoonlijk meer ingewikkelde meetkundige figuren dan de evenwijdige banden aanbracht. Te Parma, Modena, Cremona en in Boven-Italië is de invloed van Pisa op het bouwplan der groote kerken, die daar in de 12e en 13e eeuw verrezen, evenmin te miskennen. In andere deelen van N.-Italië (Verona: San Zeno, Pavia: San Michele) daarentegen bespeurt men, zoowel in de wijze van constructie (gewelven), als in de sier-motieven het hechter verband met Romaansche bouwwerken aan de overzijde der Alpen. Byzantijnsche invloed blijft van kracht in Venetië, waar men de geheel op Oostersche voorbeelden geïnspireerde Marcuskerk (11e eeuw) met haar talrijke koepels, reeds sedert de l3e eeuw geheel overdekte met die rijke kleurige omhulling van marmeren platen, reliefs en mozaïeken, die ten deele tot heden zijn bewaard gebleven. En evenals in Venetië, zoo heeft zich ook in Sicilië, dat beurtelings den invloed van Byzantijnen, en Oosterlingen en van de Noormannen had ondergaan, een eigen traditie gevestigd, die men bovenal in de kathedraal van Messina en den Dom van Monreale kan leeren kennen. Vooral de monniksorden van de Franciskanen en de Dominikanen zijn het geweest, die door hunne eischen voor den dienst en hunne nauwe relaties met de broeders in Noord- en West-Europa de opkomst van de Gotiek in Italië hebben helpen bevorderen.

Maar evenals zulks met het Romaansch het geval was geweest, zou ook de Gotische bouwstijl op Italiaanschen bodem een gewijzigd karakter verkrijgen en zich aanpassen bij de sterke, van ouds heerschende traditie. Wel ging men in zooverre op het voorbeeld van elders in, dat men voor de praktijk overnam wat bruikbaar was aan gewelfconstructies, stelsel van steunbeeren en wat daartoe behoort (zie GOTIEK), maar men entte deze nieuwe gegevens op den ouden Italiaansch-Romeinschen stam. Zoo zijn de talrijke kerken der bedelmonniken van binnen meest breede, ruime hallen gebleven. De wanden zijn nooit in dezelfde mate als in het N. geheel door de vensters tusschen de dwarsstaande steunbeeren doorbroken. Men hield van het vlak en brak het slechts noode. (Verg. St. Franciscus te Assisi 1252 ingewijde San Giovanni, e. Paolo te Venetië, San Antonio met zijn vele achterelkaar liggende koepels op het Gotisch schip te Padua, bijgenaamd II Santo; vooral echter Sta. Croce en Sta. Maria Novella te Florence).

Waar men het vlak als aesthetisch element in eere hield, daar kon ook de decoratie met inlegwerk van marmer evenals vroeger worden gebruikt en dat geschiedde inderdaad, hoewel onder aanbrenging van al de wijzigingen waartoe het Gotisch stelsel met zijn neiging tot plastische en rijkere geleding vanzelf leiden moest. Beroemde voorbeelden van de toepassing van het Gotisch beginsel op kerkgevels in Toskane vindt men in plaatsen als Siena (voor 1280 begonnen) en Orvieto (van 1290 af), terwijl te Florence de sierlijke, rijk gekleurde klokketoren (Campanile; waaraan Giottos naam is verbonden) die — zooals in Italië gewoonlijk — naast in plaats van vast aan de kerk zich verheft, wel is te beschouwen als het meest nobele monument, wat deze stijl hier heeft overgelaten. De Dom te Milaan, die ons een wonderlijk compromis tusschen de breed-gedekte, Romaansche kerk van vroeger en het hoog opstrevende Gotisch systeem voor oogen stelt, is in vele opzichten nader verwant aan de Gotiek van het Noorden, maar toont juist door de vermenging van de twee bouwgedachten (Gotisch langgestrekt schip met in aanleg centrale koepelkerk) dat een volkomen aanpassing in Italië niet tot stand is gekomen, niettegenstaande er architekten uit het Noorden bij den bouw, die eerst 1386 begon, hebben meegewerkt. Zelfs de open hallen, kruisgangen en dergelijke bouwwerken die in Italië reeds vroeg werden gebouwd, hebben ondanks hun Gotisch detail een ander karakter dan men in Noordelijke landen zou verwachten, voornamelijk een andere proportie, die steeds meer op het effect van „breedte” gericht is dan op den indruk van „hoogte”; de groote omgang van het Campo Santo te Pisa, en de Loggia dei Lanzi te Florence zijn goede voorbeelden voor dergelijke werken. De Gotische kerken in Napels verraden den invloed van Fransche voorbeelden zeer sterk, maar men mag niet vergeten, dat te Napels een Fransch bewind deze overplanting vergemakkelijkt had. Een indruk van de vormen, die de Gotische paleizen en openbare gebouwen in Italië hebben aangenomen, verkrijgt men het best door beschouwing van de raadhuizen van Florence, Siena, Perugia en door het oude Palazzo del Podesta, het z.g. Bargello, tegenwoordig Museum, en het Palazzo Davanzati te Florence; te Orvieto dient hier het Pauselijk paleis genoemd te worden. In Umbrië en Toskane bouwt men in de 14e eeuw reeds gemeenlijk, evenals in de Etruskische tijden, met groot materiaal, bergsteen, die dan ook door de wijze van behandeling den indruk van de voorgevels bepaalt. In Venetië daarentegen is men reeds sedert de 13e eeuw gewoon den geheelen gevel van meer aanzienlijke gebouwen met boven elkaar gelegen galerijen te versieren, die thans Gotische vormen aannemen en waarop de indruk, dien men van Venetiaansche paleizen der 14e en 15e eeuw ontvangt, grootendeels berust (Ca’ D’Oro en het Paleis der Dogen).

Waar nu de geheele Gotiek in Italië een afwijkend karakter van die van het overige Europa heeft gedragen en wel in dier voege, dat er steeds elementen in opgenomen zijn, die aan den Romaanschen stijl (zie ROMAANSCH) en indirect aan den oud-Romeinschen bouwtrant herinneren, daar is het geen wonder, dat de wijziging, die zich in de Italiaansche bouwkunst gedurende de 15e eeuw voltrok, veel radikaler kon zijn dan de veranderingen, die de Gotiek, op haar zelve verder ontwikkeld, elders onderging. Het is waar, dat bij die groote wijzigingen de herleefde zin voor de Oudheid en voor het groote Romeinsche verleden in Italië een rol heeft gespeeld; maar het is evenzeer waar, dat de antieke traditie in Italië, trots de Gotiek, nooit geheel te loor was gegaan en veel gemakkelijker weer werd aanvaard toen men er zich opnieuw geheel naar wilde richten. De herleving der Italiaansche bouwkunst in dezen geest begint in de 15e eeuw te Florence en is min of meer in verband te brengen met de werkzaamheden, die bij het grootste gebouw, waarmee men daar bezig was, den Dom, te Florence moesten worden verricht en met de problemen, die daarbij moesten worden opgelost. Inderdaad is Filippo Brunelleschi een der voormannen geweest, wat betreft het zelfstandig standpunt, dat voortaan de bouwmeesters innamen, daar bij zich voor de oplossing van de groote vraagstukken waarvoor hij gesteld was, toen hij den koepel voor den Dom ontwierp, noodzakelijk van de technische traditie moest losmaken. Er waren immers geen voorbeelden van dergelijken maatstaf uit de laatste eeuwen aan te wijzen. Maar toch is ook Brunelleschi in vele opzichten trouw gebleven aan de overlevering en is de verwantschap van den vorm van den vermaarden Domkoepel met die van den overdekten koepel van het vroeg-13e eeuwsche Baptisterium niet te ontkennen. Br. heeft in andere bouwwerken echter getoond, dat hij ook in staat was, vormen voor onderdeelen en versieringen te vinden en toe te passen, die wel berustten op de studie van voorbeelden uit de Oudheid, doch die tevens een geheel eigen karakter hadden. Zijn open hallen, zijn kerken, San Lorenzo en San Spirito, de Pazzi-kapel, de door hem ontworpen of de door hem ook opgetrokken paleizen te Florence getuigen hier van.

Zijn naam wordt onder meer, waarschijnlijk ten onrechte, genoemd bij het hoogst eenvoudige, imposante Palazzo Pitti in zijn oorspronkelijken vorm. De eerste Renaissanceperiode, die in het teeken van Br. staat, kenmerkt zich, wat den kerkbouw betreft, door een nieuw spel van relaties tusschen breedte, diepte en hoogte, waarbij de verhouding van de gulden snede mede een groote rol speelt, verder door het gebruik van de vrijstaande zuil, met basis en kapiteel, in plaats van den pijler. De spitsboog, vroeger voor arcaden en gewelven gebruikt, verdwijnt geheel. Het ornament — dat in Italië steeds rustiger was gebleven dan in het Noorden — wordt meer stelselmatig symmetrisch gehouden. Met kassetten versierde zolderingen vervangen de open kappen en gewelven. Over het algemeen heeft zich het „quattrocento” (15e eeuw), de tijd van de z.g. vroege-renaissance, meer met den bouw van paleizen, particuliere en openbare stichtingen dan met den bouw van kerken bezig gehouden en juist op dit gebied ontwikkelde zich ook allengs een omvangrijke theoretische litteratuur. Onder de geestelijke dragers dezer geheele periode is naast Br.-zelf nog Leon Battista Alberti († 1472) te noemen. Bij dezen laatsten theoreticus bespeurt men duidelijk de neiging om de oude theorie over de bouwkunst, zooals die door Vitruvius was overgeleverd, aan den modernen tijd aan te passen en inderdaad kan men in het midden van de 15e eeuw, ten opzichte van de détailleering der bouwwerken vooral, steeds een meer verdiepte kennis van antieke modellen aantoonen.

Het begint met de détails, het eindigt met het stelsel. Voorbeelden voor die ontwikkeling, die over ’t algemeen tot aan het laatste kwart der 15e eeuw van het breede en zware tot het verfijnde verloopt, zijn in Florence o.m. de Palazzi, Riccardi (vroeger Medici), Rucellai (door Alberti zelf ontworpen) Strozzi en Gondi. De verdeeling der voorgevels bestaat aanvankelijk slechts uit horizontale kordons, waardoor de in hoogte trapsgewijs slinkende verdiepingen worden afgescheiden, doch wordt langzamerhand levendiger door de invoering van pilasters tusschen de vensters, welke eerste later, naar gelang zij op verschillende verdiepingen voorkomen, de sedert de Oudheid overgeleverde opeenvolging van orden (Dorisch of Toskaansch, Jonisch, Korinthisch, Composiet) volgen. — Gewoonlijk zijn deze groote, meestal voor verschillende leden van een familie gebouwde, paleizen uitgevoerd in fijn gedifferentieerde „rustica” (zie art.) en om binnenplaatsen aangelegd waar dan gelegenheid is voor het aanbrengen van galerijen en trappen. Maar ook buiten Florence, b.v. in Siena, Bologna en elders volgt de ontwikkeling der bouwkunst denzelfden weg. De namen van Michelozzi, Alberti (die ook zelf als bouwmeester optrad), Antonio en Giuliano da Sangallo, Bernardo Rosselino, Giuliano en Benedetto da Majano en Simone Cronaca zijn onder de bekende bouwmeesters van het midden en de 2e helft van de 15e eeuw te noemen. Zelfstandig blijft evenals vroeger de bouwkunst in Venetië, waar ten eerste de Gotiek langer leeft en ten tweede het verband met Byzantium nooit geheel verloren gaat. Het fijne proportiegevoel van Toskane treft men hier zelden aan; daarentegen veel meer belangstelling voor het oppervlak der bouwwerken, voor versiering met marmeren platen van verschillende kleur, voor verguldsel en rijk ornament. De familie van bouwmeesters, die den naam „Lombardi” voerde, heeft het grootste aandeel aan de 15e-eeuwsche bouwwerken gehad.

Natuurlijk straalt van Venetië ook op een deel van het naburig land een sterke invloed uit. Eigenaardig is ook de bouwkunst in Lombardije gebleven, waar men veel meer dan in Midden-Italië en Toskane met baksteen heeft gewerkt en waar bovendien door den grooten bouwmeester Bramante, uit Urbino, op den grondslag van Toskaansch-Florentijnsche gegevens vooral, het motief van de centraal gedisponeerde kerk verder werd uitgewerkt, zoodat men hier de voorbereiding voor de groote koepelkerk der 16e eeuw vindt. Een voorbeeld van de rijke versiering, die overigens, in tegenstelling met de soberder wijze van Toskane, in de Povlakte werd toegepast, levert de bekende Certosa bij Pavia. — Wel heeft men ook te Rome, Napels en Urbino bouwwerken voltooid, maar de bloei van de zelfstandig geworden bouwkunst te Rome behoort tot de 16e eeuw en aan de z.g. „Hoog-Renaissance”, die reeds in het eind van de 15e vooral in het werk van Bramante en de zijnen is voorbereid. Met deze meesters begint te Rome een nieuwe periode, die zich vooral kenmerkt door een uiterst vast volgehouden en ver doorgevoerd stelsel van maten en verhoudingen, waardoor de indruk van de over het algemeen zwaar en grootsch aandoende werken toch harmonisch blijft. Ook het ornament volgt deze richting, voor zoover het nog wordt toegepast, want het speelsche, lichte ornament, dat de vroege Renaissance kende en tot bloei bracht, verdwijnt meer en meer. Men beperkt zich in dit opzicht tot het aanwenden van meer abstracte architektonische motieven, wanneer men tenminste niet bijna geheel zonder ornament om zoo te zeggen enkel met proportie werkt. Met Bramante, aan wien men o.a. het eerste vèr uitgewerkte ontwerp voor den nieuwen St. Pieter te Rome te danken heeft, een ontwerp, dat ook door Michel Angelo als grondslag voor zijn eigen ontwerp werd aanvaard, werkten in dien tijd Baldassare Peruzzi, die de villa Farnesina en het Palazzo Massimi bouwde, voorts Antonio da Sangallo Jr., die het Palazzo Farnese ontwierp en eindelijk ook Raffael en Michel Angelo zelf.

Van Raffael zijn hier de bekende Loggien van het Vatikaan te vermelden en een tweede ontwerp voor de Pieterskerk, waar reeds rekening werd gehouden met de noodzakelijkheid het geheel centraal gedachte plan van Bramante weer tot een vereeniging van ,,centraal-”en„longitudinaal”-kerk te verwerken. Michel Angelo, die ook in Florence, zijn vaderstad, als bouwmeester of althans als ontwerper o.m. van de bekende trap in de Biblitheca Laurenziana, genoemd mag worden, is vooral in de tweede helft van zijn leven de groote wegbereider voor nieuwe opvattingen in de bouwkunst te Rome geweest en hij draagt niet ten onrechte reeds vroeg den naam van den vader van de barokkunst. Zoowel de zware door hem ontworpen kroonlijst van het Palazzo Farnese, als de ontzaglijke, in stoute parabool gewelfde koepel van de Pieterskerk, wier voltooiïng Michel Angelo zelve niet meer heeft beleefd, houden elementen in, waarop de geheele periode, die men met barokstijl pleegt aan te duiden (zie het artikel BAROK) kon voortbouwen. Onderwijl waren echter de studiën van de antieke bouwkunst, waarin velen nog steeds het richtsnoer voor het moderne bouwen meenden te moeten vinden niet vergeten. Jacomo Barozzi genaamd Vignola (1507-73), die ook in boeken zijn kennis van de architektuur heeft neergelegd, is in vele opzichten tegenover Michel Angelo’s onstuimigheid en neiging om bouwwerken levend en geheel organisch als beeldhouwwerk te behandelen, gematigd te noemen. — Van de theoretiseerende architekten uit de 16e eeuw verdienen genoemd te worden: Fra Giovanni Giocondo, Giovanni Maria Falconetto en Michele San Micheli, terwijl te Venetië Jacopo Sansovino (1477-1570) als architekt optrad. (De gevel van de Munt, Zecca), het Palazzo della Cà Grande en vooral de Bibliotheek van San Marco (begonnen 1536); naast hen werkte Andrea Palladio (1518-1580), wiens naam voornamelijk door zijn uitgaven van vakkundige geschriften in geheel Europa bekend is geworden, zoodat men zelfs van een „Palladiaanschen” stijl spreekt, wanneer men een tegenstelling wil aangeven met den meer barokken stijl, dien b.v. Scamozzi en Michel Angelo hebben aangegeven.

In waarheid kan men echter Palladio moeilijk méér klassicistisch noemen in strengeren zin dan de overige theoretici. Wel zijn er enkele karakteristieke bijzonderheden in zijn stijl, die na hem spoedig algemeen zijn geworden, zoo o.m. de z.g. „kolossale orde”, n.l. het aanbrengen van door twee of meer verdiepingen heengaande pilasters in de gevels der gebouwen. Het is ook waar, dat in zijn architektuur gemeenlijk meerdere gebondenheid en rust heerscht dan in die van de meeste tijdgenooten. Wat betreft profane gebouwen, villa’s en dergelijke, heeft Palladio in vele opzichten voor 3 eeuwen den weg gewezen.

Te Vicenza, waar Palladio geboren is, kent men van hem verscheiden paleizen; in Venetië, de kerken: San Georgio Maggiore en II Redentore (1567). Van de villa’s zij hier alleen de z.g. „Villa Rotonda” bij Vicenza genoemd. Palladio’s opvolger te Venetië was in zeker opzicht Longhena, die in de 17e eeuw o. m. het Palazzo Pesaro bouwde. Te Milaan en te Genua werkten Galeazzo Alessi, op het gebied van kerkzoowel als paleis- en villabouw, en Pellegrino Tibaldi, van wien wij ook te Milaan groote centraal-aangelegde kerken kennen. Martino Lunghi Sr., wiens medewerking aan het Palazzo Borghese bekend is, behoorde tot de Romeinsche architekten wier gewichtigste vertegenwoordigers overigens Giacomo della Porta (1511-1604), Carlo Maderna en Dominico Fontana geweest zijn.

Deze laatsten hebben te Rome den strengen en grooten stijl, die bijna van alle versiering afziet, lang gehandhaafd, in een tijd, dat er reeds een duidelijke barokstrooming in de bouwkunst bemerkbaar wordt. Wij hebben hierboven reeds Michel Angelo als den z.g. vader van den eigenlijken barokstijl genoemd en men moet met zijn invloed ook steeds rekenen, wanneer men tot de behandeling van de bekende meesters dier kunstperiode overgaat. Te Florence komen in dit opzicht in aanmerking: Bartolomeo Ammanati, de groote Michel Angelo-vereerder: Giorgio Vassari en Bernardo Buontalenti. Te Venetië hebben Scamozzi en Longhena zich bij de hoofdrichting van de barokmeesters gedeeltelijk aangesloten, gedeeltelijk echter wisten zij een eigen stijl, die door het verleden van Venetië bepaald werd, te handhaven. De meest bekende fase, die den sterksten invloed rechtstreeks uitgeoefend heeft ook op de groote bouwkunst van Frankrijk, wordt te Rome ingeluid door Lorenzo Bernini en verder ontwikkeld door Francesco Borromini.

Aan deze laatste leiding gevende meesters verwijt men nog wel eens, dat zij de absolute anarchie en regelloosheid in de bouwkunst hebben bevorderd, als men, ten onrechte smalend en oudere werken — die een geheel andere aestethische bedoeling hadden — vergelijkend, de barokkunst wil gispen (zie art. BAROK). In werkelijkheid moet men aan beiden noch blinde navolging, noch woeste overdrijving van Michel Angelo’s voorbeeld ten laste leggen, doch men moet hen op hunne beurt erkennen als de meesters, die het zuiverst hebben weten te belichamen wat hunnen tijd bewoog. Gaat men den grooten gang der ontwikkeling na, dan kan men zeggen, dat die verloopt in de lijn, die meer en meer naar het beweeglijke, het schijnbaar organisch-levende en gegroeide, het fantastische en verrassende toewijst. Natuurlijk zijn er reeksen van namen te noemen uit den staf, dien de genoemde architekten hebben weten te vormen; zoo de dekorateur en beeldhouwer Pietro Cortona, die vele intérieurs in barokke gebouwen heeft versierd, en Carlo Rainaldi. De meest vrije van de latere meesters, die in uiterste consequentie op de ideeën zijner voorgangers doorgaat is de Jezuiet Guarino Guarini. In verhouding tot hem is de richting van de kunstenaarsfamilies als die van Mauri te Bologna en die van Andrea Pozzo, 1642-1709, nog betrekkelijk gematigd. Een groote faktor in de ontwikkeling van hun stijl is het werken aan groote theaters, waarvoor zij vaak zoowel de gebouwen als de decors en wat daartoe behoorde ontwierpen.

Iets van dit theater-karakter blijft ook gedurende de 18e eeuw in Italië en onder Italiaanschen invloed in N.-Europa in de bouwkunst bewaard. Het schilderen van perspektieven op wanden, het aanwenden van de kunstmiddelen der doorzichtkunde om daarmede de afmetingen van een gebouw voor het oog te veranderen, de toepassing van allerlei nabootsingen van materiaal (stucco-marmer in verschillende kleuren) en dergelijke meer is voornamelijk uit deze periode afkomstig. Maar reeds in het begin der 18e eeuw herstelt zich de kracht van de oudere z.g. klassieke richting, zoodat men Philippo Juvara (1685-1735), die in Turijn werkte en Allessandro Galileo (1691-1737), benevens Ferdinando Fuga opnieuw classicisten zou kunnen noemen. Ook de Napolitaansche architekt Vanvitelli (1700-1773) behoort tot deze richting, die aan het eind van de 18e eeuw geheel heeft gezegevierd, onder de leiding van meesters als Simonetti, Morelli, en Raffael Stern te Rome, Luigi Paoletti te Florence, Giuseppe Piermarini te Milaan, Gian Giacomo Dotti en Carlo Bianconi te Bologna. Vergelijkt men het Italiaansche classicisme met dat van het N. dan blijft de traditie van de hooge Renaissance daarin duidelijker bemerkbaar. Slechts bij uitzondering heeft men ook hier aan de nabootsing der Gotiek gedaan, zooals o.a. de voltooiing van den Dom te Milaan door Amati en Zanoja (tot 1813) bewijst. Trouwens restauraties van oude bouwwerken, die bij den rijkdom aan monumenten der bouwkunst in Italië steeds te pas kwamen, leidden er altijd toe, dat men telkens poogde zich aan een of andere periode van vroeger aan te passen. — De herstelling van de gevels van den Dom te Florence door De Fabris (1875-87), de Dom te Milaan door Ferrario zijn de meest belangrijke voorbeelden, maar ook oud-Christelijke Basilieken als San Paolo Fuori le Mura te Rome vereischten herstelling (na den brand van 1823). Toen Lombardije weer geheel onder Italiaansche heerschappij was gebracht, ontstond ook daar, vooral te Milaan, een sterk bouwkundig leven, al heeft men het er evenmin als overigens in Europa, meer tot een stijl weten te brengen, die een eigen detail schiep.

Wij behoeven slechts te herinneren aan de zoo bekende Galleria Vittorio Emanuele met de daarbij behoorende winkels door Giuseppe Mengoni (1865-67), na het openleggen van het Domplein. Carlo Maciacchini legde te Milaan het met praal behandelde kerkhof aan, waar zooveel naturalistisch marmeren beeldhouwwerk, soms van de allerbedenkelijkste soorten, zijn plaats zou vinden. Te Turijn volgde de Galleria Industriale (1873) door Carrera, de afwerking van het Palazzo Carignano door Ferri Bolati (1864) en de synagoge, die door Antonelli (1863) werd begonnen. Ook te Florence verrezen moderne gebouwen, die voor het meerendeel het karakter der Florentijnsche Renaissance in een eigenaardige vervorming dragen, zooals bijv. het Palazzo Fenzi (1871) door Landi; voor het overige bezondigde men zich daar aan voorbarig ingrijpen in den platten grond van de oude stad, bij gelegenheid van het openleggen van de markt (Mercato Nuovo) en dergelijke veranderingen meer. — Te Bologna werd de Piazza Cavour aangelegd en verrezen paleizen naar ontwerp van Chipolla, zooals het Palazzo Silvani en de Banca Nazionale; andere bouwwerken als het Palazzo Della Cassa di Resparmio en het Palazzo Didotti zijn onderscheidenlijk door Mengoni en Monti uitgevoerd. Te Genua kwam de groote haven, de Galleria Mazzini, het Corso Solferino en de Via Roma met vele daaraan grenzende bouwwerken tot stand en werd, evenals te Milaan, een groot en met veel pronk behandeld kerkhof (Campa Santo) aangelegd.

Na den intocht van de Italiaansche troepen te Rome in 1870, bloeide ook daar een nieuw leven in het bouwvak op, niet ten gunste van het historisch geworden beeld der eeuwige stad, dat soms zonder aarzeling werd vernield en doorsneden door nieuwe straten als: de Via Nazionale, het Corso naar den Tiber en het pompeuze, maar uiterst onrustige en de geheele omgeving kras overtroevende monument voor den koning Victor Emanuel op het kapitool, door Comte G. Sacconi. Een nieuw stadsgedeelte, recht en modern aangelegd, ontstond ten O. van Santa Maria Maggiore op den Esquilinus. In dit gedeelte valt het groote paleis van Justitie door G. Calderini te noemen en het Palazzo delle Finanze, benevens klinieken en schouwburg, de Nationale Bank door Gaetano Koch, vele paleizen door Pacendini, Mariani de Angelos en anderen. Verder buiten ook nog het aquarium van Berlich, kerken van Carimini en dergelijke meer. De allerlaatste periode van de geschiedenis der bouwkunst uit het eind van de 19e en het begin van de 20ste eeuw vertoont in Italië weinig eigen karakter, al zijn op Italiaanschen bodem in de laatste dertig jaren ook wel gebouwen gezet, die de invloeden van de moderne architektuurstroomingen van het N. doen zien, zoo blijft het toch, vooral na den „style Van der Velde” (bois courbé, Jugendstil), in dit opzicht bij uitzonderingen.

Beeldhouwkunst. De Italiaansche beeldhouwkunst kan men, evenals de bouwkunst, eerst beschouwen van het oogenblik af, dat zij zich inderdaad als een Italiaansche kunst doet kennen en niet meer in de rechtstreeksche overlevering van de kunst der Oudheid staat, zooals dit met de oud-Christelijke sarkophagen het geval was. Wij beginnen dus na het afloopen van de traditie der Oudheid, ten gevolge van het algeheele verval van het Romeinsche rijk en den sterken invloed van allerlei vreemde volken, die Italië tijdelijk beheerschten. Reeds sedert de 6e eeuw is de beeldhouwkunst als monumentale kunst in Italië bijna geheel verloren gegaan. Wel vindt men steeds, voor een groot deel geimporteerde, kleine werken zooals gesneden ivoren diptieken en dergelijke meer; maar beelden van eenige afmeting of reliefs treft men nauwelijks meer aan, behalve in Friuli (Cividale) waar nog in de 8ste eeuw werken van groote afmetingen gevonden werden, die echter te beschouwen zijn als uitloopers van de Ravennatisch-Byzantijnsche kunst. — In Rome zelf was de techniek van de marmerbewerkers ook geheel in handen van decorateurs en Mosaïcisten gekomen, die nog volgens het oude gebruik wanden en vloeren met kleine ornamentaal gerangschikte marmeren plaatjes versierden. Deze techniek werd, samen met op zich zelf weinig beteekenende relief-beeldhouwkunst, ook in praktijk gebracht door een kunstenaarsfamilie der z.g. Cosmaten (naar een hunner die zich Cosmas noemt te Rome en elders). Dit z.g. ,,Cosmaten-werk” is niet anders dan een marmer-mozaïek, hier en daar opgeluisterd door kleine inlegsels van goudglas en kleurige steentjes. Kort na het jaar 1000 is het alsof alle technische vaardigheid voor beeldhouwkunst van grooteren maatstaf te loor gegaan was en de speelsche decoratie met reliefs aan de kerken te Verona (San Zeno), Modena, Ferrara, Piacenza; de Domkerken in Parma en Pisa doen wel zien, dat men op dit gebied weinig kon leveren. Verhoudingen, mogelijkheden van de uitdrukking, de beweging, de plooien zijn tamelijk beperkt.

Wel heeft men in Z.-Italië in het begin van de 13e en het eind van de 12e eeuw enkele resten van meer monumentaal werk aan te wijzen, maar ook dit is òf ruw, als de koppen van de bruggepoort te Capua, òf zeer geïsoleerd en vermoedelijk „hoofsch”. Het wordt eerst van meer belang in het midden van de 13e eeuw. Enkele werken, als b.v. de buste van een Italiaansche vorstin (de z.g. Sigilgaïta Ruffolo en een dergelijk exemplaar in het Museum te Berlijn), benevens een portret van een vorst (kop) zijn hiervan de, op een veel grooter aantal, wijzende voorbeelden. — Het overige moet echter wel te gronde zijn gegaan. Tegen het midden van de 13e eeuw begint ook in Toskane (Pisa) een nieuwe bloei van de Italiaansche beeldhouwkunst. De eerste meester, die hier genoemd kan worden, is Nicolo Pisano (gest. 1278), die vermoedelijk uit Z.-Italië naar het N. vertrok, het gevoel voor monumentale maten daarheen heeft overgebracht en die zich bij zijn eerste werken geheel en al houdt aan de klassieke voorbeelden, die hij o. a. in het Campo Santo te Pisa op de reliefs van sarkofagen had kunnen bestudeeren. De door hem versierde groote preekstoel in het Baptisterium te Pisa en een dergelijk stuk in den Dom te Siena, waaraan Nicolo met eenige leerlingen werkte, bewezen de kracht van dezen meester om met behulp van het antieke voorbeeld nieuwe composities te scheppen en de vormen technisch wederom geheel te beheerschen. Nicolo’s zoon, Giovanni Pisano, die reeds vroeg als helper van zijn vader is opgetreden, gaat, zoodra hij zelfstandig wordt, een anderen weg op. Als hij in Pistoia een dergelijken preekstoel als den bovengenoemden te versieren krijgt, houdt hij zich in sommige opzichten geheel aan de compositie van zijn vader, maar behandelt deze toch geheel vrij en blijkt bovendien den invloed van de Fransche Gotiek der 13e eeuw te hebben ondergaan en doordrongen te zijn van dezelfde behoefte tot het scheppen van een meer levendigen, gedeeltelijk reeds meer naturalistischen stijl, die hem er toe noopt voor het eerst weer een geheel zelfstandigen vorm voor het relief te vinden.

Zijn composities missen de rust van die van Nicolo, maar zijn ook niet meer afhankelijk van een bepaald schema. Zij geven meer onmiddellijk uitdrukking aan hetgeen de voorstelling eischt en dat veelal in een hartstochtelijken trant. — Andrea Pisano, dien men vroeger, ten onrechte, voor den zoon van Giovanni heeft aangezien en die in werkelijkheid geen familie van hem blijkt te zijn, heeft in het midden van de 14e eeuw, eveneens niet zonder den invloed van Fransche voorbeelden, en zeker in nauw verband met de schilderkunst van die dagen uit de school van Giotto, den stijl van Giovanni aanmerkelijk verzacht. Wel is zijn stijl minder expressief, maar de schoonheid, die hij zoekt, is wederom meer van rhythmischen dan van naturalistischen aard. Daarmede wees hij den weg aan, dien nog gedurende de 15e eeuw een bepaalde groep van Florentijnsche kunstenaars, onder leiding van Lorenzo Ghiberti, naast de groep der naturalisten en realisten, heeft bewandeld. Zijn meest bekende werk is de oudste in 1330 voltooide bronzen deur van het Baptisterium te Florence. Een zelfden stijl vinden wij, niet zonder persoonlijk accent, bij zijnen tijdgenoot Andrea Orcagna (tabernakel voor het altaar van de kerk Or San Michele). Behalve de Florentijnsche school van deze dagen kent men ook in Boven-Italië nog een reeks van meesters, die voor een deel tot de school van Giovanni dei Balduccio da Pisa behooren. Men kan hun trant in het algemeen bestudeeren aan de beeldhouwwerken van de graven der familie Scaliger te Verona, evenals te Bergamo, Monza, Milaan, waarbij verschillende leden van de kunstenaarsfamilie Campio hebben medegewerkt.

In Venetië dient nog Tino Da Camaino genoemd te worden, van wien wij enkele groote, in steen uitgevoerde en met veel figuren versierde altaren kennen. Deze meesters hebben in het verloop van rond een eeuw alle te zamen de basis gelegd, waarop men in de 15e kon voortbouwen en het zijn vooral de Toskaansche kunstenaars geweest, die de ontwikkeling in de eerste plaats verder hebben gebracht. De grootste en meest zelfstandige onder de eersten is misschien Jacopo della Quercia geweest, wiens levensgeschiedenis en werken men thans vrij nauwkeurig kent en die zoowel in Bologna (portaal van San Petronio 1429) als in zijn geboortestad Siena een reeks van werken heeft achtergelaten, die reeds de vrijheid en de volledige beheersching van de menschelijke figuren, waardoor de Renaissance zich onderscheidt, vertoonen. Aan hem en zijn stijl sluit zich, zonder dat men aan een rechtstreeksche verhouding mag denken, de meest bekende beeldhouwer uit de eerste helft der 15e eeuw te Florence: Donatello (1386-66) aan, terwijl de boven reeds genoemde Lorenzo Ghiberti, zoowel met zijn groote figuren aan Or San Michele als met zijn zeer beroemd geworden reliefs en de bronzen deuren van het Baptisterium, die hem na een wedstrijd met anderen, o. a. met Bruneleschi werd opgedragen, de oudere richting voortzette en tot haar grootste hoogte bracht. Donatello daarentegen trok alle consequenties uit hetgeen nieuw was begonnen. In zijn zeer vruchtbaar leven heeft hij de geheele Florentijnsche sculptuur een nieuwe gedaante kunnen geven en is hij in strikten zin de voorbereider geworden van de groote beeldhouwkunst van Michel Angelo. — Tusschen het naturalisme van Quercia en Donatello aan den eenen, en de meer klassieke richting van Ghiberti aan den anderen kant in, staat de beeldhouwer Luca della Robbia, wiens stijl de Gotische traditie, die bij Ghiberti nog altijd duidelijk is, geheel loslaat.

Hoewel hij zijn figuren en groepen meer realistisch behandelde, bleef hij toch in zijn composities rustiger en meer gebonden dan andere, meer stoutmoedige pioniers der Renaissance en is hij buitendien wellicht de meest populaire figuur van zijn tijd, door de groote verbreiding, die hij aan de door hem gevonden motieven wist te geven. Daartoe droegen zeer veel bij de haast ontelbare herhalingen zijner werken in stuco en terracotta. Vooral de laatste techniek, die hij volmaakte door ze, in plaats van met de gewone polychromie, met gekleurde keramische glazuren te behandelen, heeft zijn naam algemeen bekend gemaakt. Maar de met wit, blauw, groen en geel, soms ook met een weinig paars, gedecoreerde reliefs, die men op zijnen naam zet, behooren voor een groot gedeelte aan andere leden van zijn familie toe, die tot in de 18e eeuw de traditie heeft voortgezet. Van zijn marmeren reliefs zijn vooral de tribunes voor zangers, thans in het Museum Nazionale te Florence, bekend.

Van de vele, jongere tijdgenooten, die te zamen kunnen beschouwd worden, als de verfijners van compositie en techniek van het eerste geslacht, zijn naast Desiderio Da Settignano (grafmonumenten, bustes, portretten) Bernardo en Antonio Rossellino, voorts de gemaniereerd-strak werkende Mino da Fiesole en Benedetto da Majano, die vrijer en levendiger aandoet, te noemen, terwijl Antonio Polajuolo (bronzen figuren, groepen, grafmonumenten) en zelfs de veelzijdige Andrea Verocchio zich meer bij de naturalistische richting, waar Donatello mee begonnen was, aansloten en door hun verdiepte kennis van stofuitdrukking en de anatomie en tevens door hun lichter trant vooral de voorbereiders zijn geworden van het geslacht, dat den overgang naar de 16e eeuw vormt. Minder zelfstandige figuren als de geheel het voetspoor van Disiderio da Settignano volgende kunstenaar Laurana, die later in Frankrijk optrad, en de in zijn werk soms wat verward en ruig aandoende leerling van Donatello, Bertoldo, hebben geen sterken, zelfstandigen invloed uitgeoefend. Andrea Verocchio is van het laatste geslacht der 15e eeuw zeker de belangrijkste, zoowel als beeldhouwer in marmer als ook om zijn voortreffelijke gietwerken in brons. Men denke slechts aan de groep van Christus en Thomas, aan Or san Michele en aan het ruiterbeeld van Colleoni te Venetië. — In den nasleep van dit kunstenaarsgeslacht staan Giovanni Francesco Rustici, die niet zonder invloed van Leonardo da Vinci is en de gebroeders Andrea en Jacopo Sansovino, te Venetië, verder Alphonso Lombardi uit Ferrara, Antonio Begarelli uit Modena en Giovanni da Nola te Napels. Maar in hunne kunst vindt men toch slechts omzetting van hetgeen reeds in Donatello’s werk of in den arbeid van Verocchio was voorbereid. Geheel zelfstandig en alle anderen overtreffend staat Michel Angelo Buonarotti te Florence en later te Rome (1476-1564). Ook Michel Angelo begon als veel zijner voorgangers met de studie van beeldhouwwerken der Oudheid en zelfs met sommige merkwaardige herscheppingen daarna, in zijn vroege werken, zooals de dronken Bacchus en de David. Maar hij vindt reeds vroeg zijn eigen, aanvankelijk nog rijken, later alleen machtigen en grootschen stijl (de Pietà in den St.

Pieter te Rome, de Moses in San Pietro in Vincoli te Rome en de indrukwekkende gestalten van de grafmonumenten der Medici in de kapel van San Lorenzo te Florence). Dat hij ook tegelijk bouwmeester is geweest, hebben wij hierboven besproken en, evenals er in zijn bouwwerken iets van de knedende plastiek van den beeldhouwer verschijnt, zoo dragen ook vele zijner beelden den stempel van den in stereometrisch-gebonden vormen denkenden architect. Het soms gewelddadige van de standen en motieven, die hij koos, een betrekkelijk uiterlijk gevolg van zijn bedoelingen, is niet zonder gevaar voor velen zijner volgers geweest, die juist dit uiterlijke het meest navolgenswaardige achtten. Men behoeft hier slechts Fra Giovanni, Angelo Montorsoli en Raphael da Montelupo te noemen. Ook de meer zelfstandige meesters als Benvenuto Cellini, Nicolo Pericoli, genaamd Tribolo en Guglielmo de la Porta, verraden in alle deelen van hun werk wie hun voorganger is geweest, terwijl Michel Angelo’s mededinger en bestrijder Baccio Bandinelli zich ondanks zichzelf in overdrijvingen van zijn voorbeeld uitput. Voornamelijk de werken dezer meesters zijn het geweest, die Michael Angelo’s bedoelingen als beeldhouwer hebben bekend gemaakt en die tevens zijn invloed veelal tot een gevaar voor de navolgers in andere landen konden doen worden. Door Giovanni da Bologna, die in het laatste derde der 16e eeuw in deze richting heeft gewerkt, is echter reeds eens den weg tot een nieuwen stijl gewezen, die zijn volmaking minder in Italië, dan wel in Frankrijk in de school van Goujon en Pilon zou vinden. In Italië zelf was men reeds in het laatst van de 16e eeuw een andere richting uitgegaan.

Daar zocht men niet meer in de eerste plaats het plastische van de enkele figuur te doen spreken, maar men trachtte meer en meer schilderachtige effecten in het beeldhouwwerk, zoowel in het kerkelijke als in het profane op te nemen. Zoo uit zich de eigenlijke barokstijl in de beeldhouwkunst; sterke beweging, wapperende, wijde gewaden en een geweldig pathos, rijke omtrekken, levendig spel van licht en schaduw met behulp van nissen en perspectievisch behandelde achtergronden vindt men overal. De gewichtigste vertegenwoordigers van dezen stijl zijn Algardi en Lorenzo Bernini (Attila’s terugkeer, St. Pieter te Rome en de Extase van de Heilige Therese in Santa Maria della Vittoria). Bij hen sloten zich ook Stephano Maderno (Heilige Cecilia) en de Vlaming Duquesnoy aan en een reeks van andere virtuosen in de behandeling van marmer- en steensoorten, zooals te Napels: Sammartino, Conradini en Queirolo, die daar tot in de 18e eeuw den sterken invloed van Bernini’s richting doen gevoelen, terwijl in Rome en Florence de beeldhouwkunst bijna geheel in verval is. Evenals elders vindt men in de 2e helft der 18e eeuw, ook in Italië, de neiging tot classicistische reactie, en wel onder aanvoering van Antonio Canova, die te Rome groote vermaardheid genoot en van den Deen Berthel Thorvaldsen, die zich geheel als Italiaansch classicist gevoelde. Tot Canova’s school kan men Baruzzi van Imola Finelli uit Carrara en Tadolini uit Rome rekenen. Onder Thorvaldsen’s invloed stond vooral Pietro Tenerani (gestorven 1869) uit Carrara.

Met Lorenzo Bartolini (gestorven 1850) begint echter naast het strenge klassieke ideaal, dat men nog altijd wenscht op te houden, een nieuwe neiging tot studie van de natuur, min of meer met een romantischen tint, die vooral door Vela (gestorven 1891) en Tabacchi werd bedoeld, zonder dat uit deze pogingen echter meer dan een ietwat coquette en gracieuse kunst tot stand kwam. Het getal der Italiaansche beeldhouwers gedurende de laatste twee derden der 19e eeuw, is in vergelijking met het aantal hunner kunstbroeders in de overige landen van Europa, zeer groot. Maar in weerwil van enkele sterker talenten als: Monteverde, Marochetti (gestorven 1868; ruiterbeeld van Emanuel Philibert in Turijn, Richard Leeuwenhart te Londen en Wellington te Glasgow), Francesco Barzaghi (gestorven 1892), Dupré, P. Fedi, Zocchi e. a. zinkt deze kunst meer en meer tot een soort industrie, waarvoor de inheemsche, uitgestrekte marmergroeven het welkome materiaal hebben geleverd. Onder de portrettisten zijn nog Balzico Zannoni, Vantacchiotti en Ercole Rosa (monument van Victor Emanuel te Milaan) te noemen. Ook van deze laatsten hebben de meesten een groot deel van hun arbeid in den dienst der in Italië zoo geliefde grafversiering gesteld, zoodat men hunne werken op de uitgestrekte kerkhoven der Italiaansche steden kan aantreffen. Cifarillo en enkele andere beeldhouwers kunnen gelden als dragers van een inderdaad naturalistisch gerichte school, die echter geen bijzonder Italiaansche eigenschappen vertoont. — Evenals de beeldhouwkunst ontwikkelt zich de Italiaansche Schilderkunst niet vóór de 11e eeuw en blijft ook dan nog lang in Byzantijnsche en voor een deel barbaarsche tradities bevangen. Men moet niet vergeten, dat de groote mozaïeken van dezen tijd, zooals ons o.a. een Kroniek van het klooster Montecassino bericht, door kunstenaars, die men uit Byzantium ontbood, en die tevens in Venetië, Salerno, Palermo en Monreale plachten te werken, werden vervaardigd. In de 12e eeuw echter begint ook in Rome de mozaïekkunst wederom, en wanneer men de mozaïeken van het Baptisterium te Florence bestudeert, die door zekeren monnik Jacopo en later door Andrea Tafi zijn uitgevoerd, zoo vindt men ook daarin nog duidelijk de sporen van het Byzantijnsche voorbeeld terug.

Naast de mozaïeken moet men echter ook aan de miniaturen denken, die natuurlijk sedert den oud-Christelijken, of wil men juister zeggen, laat-antieken tijd, in onafgebroken reeks zijn vervaardigd en waaraan men toch al, zij het ook in bescheiden mate, den gang, dien deze voorbereidende schilderkunst neemt, kan bestudeeren. Men mist echter de groote meesters en moet zich tevreden stellen met een betrekkelijk langzame, op collectieven arbeid berustende ontwikkeling. In het eind van de 13e eeuw eerst, zijn er twee schilders te noemen, die misschien meer omdat hunne namen door een toeval bekend zijn, dan wel doordat hun werk dat hunner voorgangers overtreft, gewoonlijk als de voorloopers en baanbrekers der Italiaansche schilderkunst worden beschouwd, n.l. Giovanni Cimabue en de Siennees Duccio di Buoninsegna. De enkele Madonna’s en andere gewijde voorstellingen, die wij van hen kennen, toonen een zekere monumentaliseering van het overgeleverd schema, zonder dat zij zich van den middeleeuwschen stijl bevrijden. — Den eersten gewichtigen stap in een nieuwe richting deed Giotto di Bondone. In zijn kunst vindt men, naast resten van de oude traditie, overal den sterk uitgesproken wil om tot een realistische uitbeelding te komen. Dit kenmerk openbaart zich zoowel in de keuze zijner onderwerpen — hij streeft veel meer naar de dramatisch-historische compositie dan naar de half allegorisch-symbolieke van de oudere school — als in zijn teekening, kleur en modelleertrant. Zijn figuren komen meer plastisch tegen de achtergronden uit, staan steeds in een duidelijk bepaalde strook van de voorgestelde ruimte en de figuren zijner groepen houden onderling een volkomen duidelijk verband. Verder dan de uitbeelding van zulk een ruimtestrook van eenige diepte gaat hij nog niet.

Tot al wat de verdere achtergrond te zien geeft, staan de voorgestelde personen nog niet in onmiddellijke relatie. Zijn bergen, boomen, gebouwen vertoonen nog een schematischen vorm. Zijn kleur is ook door het gebruik van nieuwe pigmenten helderder dan die van de oude school; van perspectief heeft hij althans eenig begrip. De groote wanden, die hij versierde, b.v. de muren van de capella del’ Arena te Padua, hebben in hun effect weinig gemeenschap meer met de oude mozaïeken en het is niet te verwonderen, dat zijn invloed zeer groot geweest is. Een lange reeks van kunstenaars kan als de reeks van zijn navolgers (de Giottesken) beschouwd worden. Zij hebben wel geen van allen meer geheel zelfstandige scheppingen geleverd, maar ieder van hen heeft zijn eigen karakter, dat hij ontleent aan de bijzondere verfijning en verdieping, waartoe hij een of andere eigenschap van Giotto’s kunst heeft weten te brengen. Zijn meest bekende leerlingen zijn, naast Taddeo Gaddi, Orcagna, Agnola, Spinello Aretino, Lorenzo Monaco en eenige onbekenden, o. m. de schilders van den beroemden Triomf van den Dood, in het Campo Santo, te Pisa. Tot in het begin der 15e eeuw kan men de laatste uitloopers van deze richting nog in geheel Italië aanwijzen en in de school van Siena vormen nog lang juist de elementen, die tot hunne kunst behooren, den grondslag.

De Giotteske kunst is dus een begin van realisme, gepaard met groote strengheid en gebondenheid en gekenmerkt door het gemis aan volledig toegepaste doorzichtkunde en anatomie. Eerst het geslacht van het eerste kwart der 15e eeuw heeft de kunstenaars voortgebracht, wien het, op grond van hetgeen door Giotto was begonnen, gelukte levensgroote figuren volkomen plastisch te verbeelden en groepen van menschengestalten in dramatisch verband geheel overtuigend in de ruimte voor te stellen. Evenals in de Nederlandsche kunst de gebr. van Eyck kort na 1400 de baan vrij maakten voor het realisme, zoodat van dien tijd af de geheele kunst vernieuwd schijnt, zoo is ook in Italië de verovering van den nieuwen kunstvorm de persoonlijke daad van eenige pioniers: Masolino (Castiglione, d’Olonna) en Massaccio (fresco’s in de Brancacci kapel te Florence), Paolo Uccello, die voor het eerst zuiver perspectievische constructie toepast, staan in deze reeks vooraan. Als tijdgenooten van Jacopo della Quercia en Donatello, van Brunelleschi, Michelozzo en Ghiberti, behooren zij tot de eerste phalanx der Italiaansche Renaissance in de Beeldende Kunst. Massaccio nam den gebonden reliefachtigen vorm van Giotto’s groepen niet over; zijn figuren staan geheel vrij in hun omgeving, zijn achtergronden wijken tot in onbegrensde diepte en aan de architectuur op zijn fresco’s gaf hij den vorm van bestaanbare gebouwen, Ucello houdt zich minder spontaan doch meer wetenschappelijk met de problemen bezig, die het verbeelden der ruimte stelt. Zijn bekende veldslagen (o. m. Louvre Parijs, Londen, N. G.) vertoonen wel wat houterige, plastische dieren en menschen, maar het terrein, waarop alles staat, de plaats, die de figuren in verhouding tot elkaar innemen, is streng perpectievisch bepaald en het effect moet voor tijdgenooten, die nu eenmaal aan deze fase van het realisme toe waren, overweldigend geweest zijn. Fra Filippo Lippi daarentegen weet reeds de al te uiterlijke aanwending der nieuw verworven wetenschap en techniek te onderdrukken, ten gunste van een milder waarheid; meestal schilderde hij Madonna’s en kinderen, enkele of groepen van Heiligen; maar ook eenige groote composities uit de gewijde geschiedenis. Andrea del Castagno sluit zich in zijn krasse teekening en zware plastiek eer bij de richting van Ucello aan, gaat evenwel tevens dieper in op het zieleleven in gezichten en gebaren (Avondmaal uit San Apolonia).

Fra Angelico da Fiesole, de bekende monnik van het klooster San Marco, is in menig opzicht zijn tegenvoeter. Zijn kunst blijft een stil-extatisch, elegisch karakter dragen, zoowel in zijn groote fresco’s, als in zijn zeer talrijke altaarpaneelen. Hij is de bij uitstek religieuse schilder van dit tijdvak, in uiterlijkheden vaak nog aan de late Giottesken verwant, niet zonder samenhang ook met oudere schilders van Siena, als Simone Martini en Lippo Memmi. Daarbij is Fra Angelico toch doordrongen van de noodzakelijkheid der nieuwe vondsten wat betreft licht, modelleering, perspectief en kleur en wordt daardoor in zijn later werk, in veel opzichten, de voorlooper van Benozzo Gozzoli, die dit alles meer wereldsch en in moderner gewaad, in het midden der 15e eeuw zou doen herleven. Ook in dezen tijd zijn de schilderscholen, wier isolement in Italië werd begunstigd door de bijzondere politieke constellatie der kleine tyrannenstaatjes, duidelijk te onderscheiden. De Sieneezen als Taddeo de Bartoli, de Umbriers, als Nicolo Alumno, de Florentijnen en Venetianen, Paduanen en Ferrareezen vormen niet te miskennen groepen. Tot de voorloopers van de meest bekende schilders uit het midden en de 2e helft der eeuw behooren nog vooral Pesellino, Gentile da Fabriano, Vittore Pisano. Bij den laatsten is men geneigd een zeker verband met de Nederlandsche schilders uit de school direct vóór van Eyck en nog in den vroegen tijd der Gebr. van Eyck aan te nemen, al is het tot dusverre niet mogen gelukken steeds nauwkeurig aan te wijzen van welken kant de gegevens in deze wisselwerking het eerst werden verschaft.

Trouwens nog lang in de 15e eeuw blijft de invloed der school van de van Eycken duidelijk, zoowel in de techniek — het gedeeltelijk overnemen van de olieverftechniek voor de paneelschilderij — alsook in de meer athmosferische behandeling van kleur en licht. Men moet hierbij echter niet, zooals dit vroeger geschiedde, aan bemiddeling door een enkelen persoon als Antonello da Messina denken, maar aan voortdurenden toevoer, vooral van Nederlandsche schilderwerken naar Italië, dat van zijn kant, daar het als meest belangrijke kunstwerken de groote wandfresco’s bezat, steeds minder had te geven. Vooral in het 2e en 3e geslacht der 15e eeuw is de invloed duidelijk en daarnaast komt nog een ander element in aanmerking, dat aanvankelijk minder van gewicht was: de studie der Oudheid, het eigenlijke Humanisme. Bij Botticelli, Filippino Lippi, Alessio Baldovinetti, maar ook bij Piero di Cosimo, Domenico Veneziano e.a. wordt dit meer en meer duidelijk, in de keuze hunner onderwerpen en in de vormen en costuums, waarin zij hun gestalten kleeden. Deze namen zijn het dan ook, die hoofdzakelijk de herinnering aan de decoratief-artistieke Florentijnsche Renaissance uit den tijd van Lorenzo de Medici oproepen. Men kan het geheele geslacht het best vergelijken met dat van Desiderio, de Rossellino’s en jongere Robbia’s in de beeldhouwkunst.

Ook Piero della Francesca, die als een der eersten heeft getracht ’t licht in zijn werken weer te geven, behoort met Domenico Ghirlandajo nog tot deze groep van vrije realisten en decorateurs. Landschap en costuum, genre-achtige bijkomstigheden, mythologische stoffen en min of meer profane inkleeding van gewijde onderwerpen vormen hun gebied. Inmiddels verloor men de studie van de anatomie en de schildering van de naaktfiguur niet uit het oog. De gebroeders Pollajuolo vooral waren hierin voorgegaan. Luca Signorellis ernstige kunst (fresken te Orvieto) berust voor een groot deel op de beheersching van de plastische anatomie. Andere schilders als Francesco Squarcione uit Padua reisden naar Griekenland ten einde documenten voor een humanistisch getinte kunst te verzamelen en keerden met kunstschatten uit de Oudheid terug, die voor hun leerlingen een bron van studie werden. Uit deze school is een der meest vruchtbare en zelfstandige meesters voortgekomen, Andrea Mantegna. Zijn werk toont duidelijk zijn streven de Oudheid te doen herleven in een zoo archaeologisch getrouw beeld als toen mogelijk was, maar tevens in zeer persoonlijken, kunstigen en interessanten decoratieven stijl.

Een deel der Venetiaansche school, die overigens lang eenigszins achterlijk scheen, berust mede op zijn voorbeeld. — Met Giovanni Bellini echter komt de Venetiaansche schilderkunst, waartoe de realistisch verhalende werken van Carpaccio en verder die van Cima de Conegliano Pier Francesco Bissolo e. a. behooren, tot hoogen bloei. Onder de Umbrische Meesters dient Pietro Perugino, de leermeester van Raffael, te worden vermeld— een der eerste schilders onder de kleine groep, die zich, evenals Bellini, van de laatste resten van decoratieve manier en in den grond gotische hoekigheid wisten te bevrijden. In dit verband behoort ook Francesco Francia en slechts tot zekere hoogte Pinturicchio. Het beeld der tamelijk scherp onderscheiden gewestelijke scholen van Toscane, Umbrië, Ferrara, Padua, Venetië is rijk en bont. Tot een formuleering, die eenheid schonk, die de verschillende bedoelingen samensmolt, kwam het eerst in het volgende, het derde geslacht, dat tegen het einde der 15e en in het begin der 16e eeuw leefde. Het is het drietal Lionardo da Vinci, de leerling van Andrea Verrocchio, Michelangelo en Raffael Sanzio, dat het karakter schenkt aan de periode, die men de „hooge Renaissance” pleegt te noemen. Inderdaad vereenigen de clair-obscure ontdekker en zieleschilder da Vinci, de beheerscher van alle vormen en bewegingsidealen der menschelijke figuur, die Michelangelo is en de smaakvolle compositeur Raffael, mild en grandioos tegelijk, al de geopenbaarde bedoelingen van het strevend realisme der vorige perioden. Tevens is echter met dit drietal een nieuw tijdperk aangebroken voor het idealisme in het algemeen, een nieuwe phase, die hare bijzondere waarde ontleent aan de volkomen verzadiging met de realistische vormbeheersching, die zulk een hoogte niet licht weer zal bereiken.

Hunne kunst verleidt hun leerlingen en medestanders (onder de laatste Fra Bartolomeo) vaak tot een oppervlakkig en koud academisme, soms tot algeheele navolging, die dan spoedig karikatuur wordt (da Vinci’s directe leerlingen en navolgers: Bernardo Luini, Gaudenzio Ferrari, Cesare da Sesto, Andrea Solario e. a. of Michelangelo’s epigonen : Bandinelli, Danielo da Voltera, Vasari, Bronzino en Raffaels scholieren als Gulio Romano, Perrin del Vaga, Peuni, Garofalo, de graveur Marco Antonio di Raimundi e. a.) in het gunstigste geval tot een soms fijne specialiseering (Andrea del Sarto) op grond van gegevens van den leermeester. Nieuwe eigen wegen gaat vooral op het spoor van Lionardo Antonio Allegri, gen. Corregio. Zijn weeke modelleering, zijn teeder licht en bruin en de smeltende erotiek, die ook zijn kerkelijke schilderwerken doortrekt, doen soms bij voorbaat aan de 18e eeuw in Frankrijk denken. Maar ook Corregio heeft onder zijn tijdgenooten heel wat middelmatige, zelfs geestelooze navolgers gehad (Parmegianino), om niet te spreken van Lelio Orsi, Gatti, Bernardino Campi e. a. In Venetië vertegenwoordigen den bloei der Renaissance in dit nieuwe tijdgewricht: Giorgione en Tiziano Vecelli (Tiziaan). Wat bij Bellini en Carpaccio nog min of meer streng en gebonden was, ontplooit zich thans. Tevens worden de formaten grooter, de composities stouter, het koloriet verkrijgt den diepsten gloed. In vergelijking met Florence en Rome zoekt Venetië minder den vorm dan den toon en de kleur.

Het gemakkelijk te herkennen warme Venetiaansch incarnaat en de diepe flonkerende tonen van de gewaden en achtergronden, — die veelal landschappen zijn, — verzekeren aan de Venetiaansche schilderkunst een bijzondere positie, die vooral voor de schilderkunst der Noordelijke landen van belang is ; Sebastiano del Piombo, Bonifazio III (Veneziano) en Buonvicino, gen. Moretto, da Brescia, behooren tot deze van Giorgione en Tiziaan uitgaande richting. De Venetiaansche school bewaart haar oorspronkelijkheid en kracht in den loop der 16e eeuw beter dan die van Mantua, onder Raffaels leerling Guilio Romano, dan die van Genua uitgaande van een anderen Raffaelscholier Perin del Vaga of die van Rome, vertegenwoordigd door Zuccari en Guiseppe Cesari, ja zelfs dan die van Florence, welke geheel in gemanieerde navolging van Michel angelo ontaardt. Meesters als Tintoretto en Paolo Veronese waren rijk aan inventie en Vooral aan decoratief vermogen en zelfs Jacopo Bassano, die met zijn boerengevallen en zijn stoffeering met dieren het profane accent in de voorstellingen uit de gewijde geschiedenis merkwaardig versterkt, is toch nog een belangrijke persoonlijkheid. — Over het algemeen echter krijgt men den indruk dat er — buiten Venetië — in Italië gedurende de 2e helft der 16e eeuw te veel en te snel, te oppervlakkig werd geschilderd om nog groote talenten tot rijpheid te brengen. Men zocht het dan inderdaad in overweldigende maten en quantiteiten. De algemeene reactie in geloofszaken na het concilie van Trente heeft tot dezen .toestand zeker bijgedragen. Er was behoefte aan groote decorateurs, aan reusachtige altaarstukken en aan pronk en glans, dien het Pausdom, vooral sedert Paul III, begunstigde, In dien tijd komen alle kunstgrepen der perspectief te pas om overweldigende effecten in muuren plafondschilderingen te bereiken. Men mag de producten dezer periode, wil men ze rechtvaardig beoordeelen, slechts beschouwen in verband met de barok-architectuur waarop zij zijn toegepast en waarmede zij een geheel vormen, die door zijn indrukwekkende praal alle moderne theorieën logenstraft omtrent wat in een muurschildering geoorloofd zou zijn of niet geoorloofd zou zijn.

Enkele meer persoonlijk aangelegde schilders blijven zich ook thans nog onderscheiden, zonder zich aan de richting van den tijd te onttrekken, zoo Federigo Baroccio te Rome, Cristofani Allori en Cigoli te Florence. In vergelijking met de Raffael-Michelangelo school streven zij naar groote weekheid en naar een breeden molligen schildertrant. De Carraci te Bologna mogen genoemd worden onder de eerste voorstanders van een academische kunstenaarsopleiding op de basis van zuiver eclecticisme: — van Michelangelo teekening en beweging, van Raffael de schikking, van Corregio verlichting en lieftalligheid en van Tiziaan kleur en toets! — Inderdaad heeft Ludovico Carracci samen met zijn beide neven Agostino en Annibale een leerschool gesticht. Dat aan zulke academies juist in dezen tijd behoefte was zal niemand verwonderen na hetgeen hierboven is gezegd over de mate der opdrachten en de eischen aan het werk gesteld. De geheele schare der middelmatigen moest wel mede aan het werk gezet worden en men diende een zekeren grond te leggen in den vorm van geregelde studie, volgens vaste recepten. Werkelijke talenten als Domenichino, Guido Reni Guercino, Giov. Lanfrani en Francesco Albani hebben van deze opleiding voor hunne kunst veel geprofiteerd. De tijd van academies was aangebroken — men denke slechts aan de tweede groote leerschool van dien aard te Milaan onder de Procaccini — en tevens de tijd voor de theoretische geschriften over de schilderkunst, zoowel in aesthetischen, technischen als historischen zin.

In oppositie tegenover de eclectische academies stond de groep der naturalisten onder Michelangelo, Amerigho da Caravagio, die in plaats van harmonische verdeeling juist krasse tegenstelling in licht en donker, het z.g. kelderluik-licht, in plaats van golvende ronding en lenige wending juist hoekigheid en het karakteristieke en toevallige zocht. In de plaats van de compositie en zekere conventioneele behagelijkheid en koloriet stelden de Caravagisten zuivere stofuitdrukking als strengen eisch. De Spanjaard Ribera met de Napolitanen Massimo, Stanzioni en Andrea Vaccaro, de Mantuaan Bartolomeo Manfredi, de Genuees Bernardo Strozzi en de Romein Domenico Feti zijn wel de meest bekende kunstenaars uit deze groep, waartoe ook vele buitenlanders uit het Noorden onmiddellijk of middellijk behooren — Men denke aan Elsheimer, aan de Nederlandsche schilders als Honthorst en Baburen, ja zelfs tot op zekere hoogte aan Rembrandt. De uiterste tegenstelling met de naturalisten vormen de decorateurs, die het voorbeeld van Pietro da Cortona volgen. Hun is het uitsluitend te doen om de schoone begoocheling door verfijnde effecten van verlichting, perspectief, kleur en smaakvol arrangement; Luca Giordano (Zoldering Palazzo Medici Florence 1632), Romanelli, Solimena e. a. hebben deze gemonumentaliseerde gebruiks- en sierkunst, want daar komt het feitelijk op neer, nog in de 2e helft der 17e eeuw voortgezet; Giovanni Battista Tiepolo is door zijn zeldzaam decoratief talent nog in de 18e eeuw geheel in deze richting geleid en mag genoemd worden als de meest schitterende decorateur van dat tijdvak (fresken in Venetië — Palazzo Labia, — Madrid en Würzburg). Tegenover de decoratieve en naturalistische richtingen beteekent de streng academische, die van Caracci uitgegaan was, na het midden der 17e eeuw weinig meer, al wordt ze nog door een schare van epigonen voortgezet. Enkele figuren als de eeuwig zich herhalende Sassoferrato, de zoetelijke Carlo Dolci zijn bekend genoeg; Carlo Maratti, Benedetto Gennari, Alessandro Tiarini, Lionello Spada kunnen genoemd worden. In den nasleep van de Carravagisten staat de schilder van fantastische veldslagen in stormachtig bewogen landschappen Salvator Rosa, bij wien zich Preti (il Calabrese), G. M. Crespi e. a. aansluiten.

Maar er ontwikkelt zich ook nog een bijzonder genre van realisme in den vorm der schilders van stadsgezichten en topografisch juiste landschappen (Grimaldi Bolognese). Vooral te Venetië, waar de Canaletti’s optraden, die niet alleen hun vaderstad maar ook verscheidene steden van het buitenland nauwgezet hebben geportretteerd, bloeide deze tak der schilderkunst, die pas tot kostelijken bloei geraakte toen Caneletti’s leerling, Francesco Guardi, werkte, een schilder van ras, wien het meer om de stemming, om de voordracht, om de kunst zelve dan om de topografische gelijkenis te doen was. Specialisten in dergelijke onderdeelen, die men in de Nederlandsche Schilderschool zooveel aantreft, heeft Italië overigens minder gekend; de schilders van veldslagen, landschappen met dieren, bloemen, vormen niet zulke omvangrijke groepen, maar men kon toch voor het eerste genre, Michelangelo, Cerquozzi, voor het tweede Giovanni Benedetto Castiglione en voor het laatste Mario de Fiori aanhalen. Pompei Battoni heeft een korte vermaardheid gehad onder de historie-schilders der 18e eeuw. Nog in de 19e eeuw kan men het laatste spoor der uit de 16e dateerende verdeeling, zooals wij die boven hebben aangegeven, volgen. De academici en eclectici zijn dan voornamelijk afhankelijk van den Romeinschen schilder Vincenzo Camuccini. Anderen volgen het Fransche classicisme onder David. De verschillende, ook vroeger streng gescheiden gewestelijke centra blijven bestaan; men kan in de eerste helft der 19e eeuw vooral nog van scholen spreken, een van Milaan, (Andrea Appiai), een van Florence (Pietro Benvenuti, Ces.

Mussini, Ciseri, Marinetti), enz. en een van Venetië, die getrouw aan de tradities, kleuriger bleef en meer echte schilderseigenschappen vertoonde. Vooral de waterverfschilderkunst heeft hier gebloeid, nadat die naar het schijnt, vooral door Duitschers en Oostenrijkers, maar zeker ook door vele Engelsche reizende schilders, om zoo te zeggen, was geïmporteerd (Giovanni Favretto, Alessandro Zessos, Ettore Titto, Tito Conti, Rotta); te Verona werkte Angelo dall Oca Bianca. — Als landschapschilders komen Guglielmo Ciardi, Laurenti Mainella e. a. weer in aanmerking, terwijl de school van Napels zich onderscheidde door het realisme van Domenico Morelli en de Palizzis, een realisme, dat op Franschen invloed steunt en waarvoor de motieven, evenals zulks door de Parijzenaars een tijdlang geschiedde, uit de Levant werden gehaald — ook de kunst van den Spaanschen schilder Fortuny staat met deze richting in verband, wat in Napels niet te verwonderen is. Te Rome ontwikkelde zich een dergelijke richting niet zonder toedoen van de bekende Spaansche schilders Pradilla en Villegas. Hoewel men de Italiaansche kunst van het midden der 19e eeuw, door haar keuze van onderwerpen, haar modellen en de wijze van voordragen kan onderscheiden, is er in de 19e eeuw toch geen sprake meer van dat Italië leiding geeft aan de Europeesche schilderkunst. De invloed van Frankr. is meestal merkbaar vooral in Milaan en Turijn. Men maakt het algemeen verloop der ontwikkeling, zooals zich dat in Frankrijk afspeelt, van verre mee en er zijn maar weinig namen te noemen, die zich boven het gewone peil verheffen. Een merkwaardig realistisch werkend kunstenaar, wiens techniek zonder die der Parijsche luministen echter niet denkbaar is, is de soms als Zwitser geregistreerde schilder Giovanni Segantini †1899. In het begin der 20e eeuw zijn met de futuristen Boccioni, Marinetti, Carra, Russolo voor het eerst weer nieuwe aesthetische denkbeelden van Italië uitgegaan, die — zij het dan ook in beperkte kringen — spoedig vooral in Europa ingang hebben gevonden.

Litt.: Zie de artikelen in deze encyclopaedie BAROK, GOTHIEK, RENAISSANCE, STIJL, SIERKUNST, voorts algemeene litteratuur A. Venturi, Storia dell arti italiana, 7 deelen, E. Michel, Histoire de l’art; Handbuch der Kunstgeschichte hrgg. v. A. E. Brinckmann, H. Riegel, Italienische Forschungen; verder de Cicerone v. J. Burchhardt. Bouwkunst: C. Ricci, Storia dell’ architettura Italiana, Burchhardt, Geschichte der Rennaissance in Italien, Frizzoni, Arte Italiana dell renascimento; Ad. Philippi, Die Kunst der Rennaissance in Italien, id. Die Kunst der Nachblüte in Italien und Spanien, Anderson, Architecture of the Renaissance in Italy en de daar aangehaalde litteratuur. Beeldhouwkunst: Reymond, La sculpture florentine XIV au XVI Siècle, Florence 1898—1900, Bode, Italienische Bildhauer der Renaissance, Fr.

Bruckmann, Denkmäler der Rennaissance. Skulpturen Toscana’s en de bovengenoemde handboeken. Schilderkunst: Crowe and Cavalcaselle, History of painting in Italy, Woltmann u. Woermann, Geschichte der Malerei, de hoofdstukken over Italië, Berenson, The Venetian painters of the renaissance, id. The Florentine painters of the renaissance en de daar aangehaalde litteratuur.

Geschiedenis.

A. Van de oudste tijden tot 476 n. Chr. De naam Italia, welks oorsprong onzeker is (men heeft dien van een alouden koning Italus willen afleiden of van een Grieksch woord italos, Lat. vitulus, rund), komt 600 v. C. op in plaats van het oudere Hesperia (Westerland) en geeft dan aan het tgw. Calabrië van Rhegium tot Terina-Scylacium, strekt zich weldra uit over het gebied van het Bruttisch schiereiland en omvat omstreeks 400 v. C. het land der Hellenen aan de golf van Tarente, terwijl toen de namen voor het niet-Grieksche onafhankelijke gebied van het schiereiland waren Tyrrenia, Opica en Ausonia; omstreeks 250 v. C. is I. de naam voor het Romeinsche gebied en in de 2de eeuw duidt het aan het gebied tot de Alpen, hoewel staatsrechtelijk eerst sedert Caesar en Augustus het begrip I. toepasselijk is op ongeveer den tegenwoordigen omvang. Onder Diocletianus beteekent de naam zoowel de praefectura Italiae (d. i. Africa, Italia en Illyricum occidentale) als speciaal Italia annonaria (d. i. het eigenlijke I. en de eilanden met Raetie en de Alpes Cottiae: hoofdstad Mediolanum, Milaan). — Reeds vroeg is I. in aanraking gekomen met de Aegaeische en Myceensche cultuur en door Phoenicische handelaren bezocht. Bij het begin van den historischen tijd (1000—800 v. C.) treft men in het hart van t schiereiland en dikwijls tot aan de kust doordringend de Italici aan, het volk der Terramaren, waarvan paalwoningen uit de steenen bronsperiode getuigenis afleggen, aan de O.-kust, Z. van den Monte Gargano en hier en daar in ’t N. lllyrische stammen (lapyges en Messapii), Etruscen in Etrurië, in ’t N. en W. van Boven-ltalië Liguriërs en aan de Adriatische Zee de lllyrische Veneti. Sedert ongeveer 750 v. C. begint de Grieksche colonisatie op Sicilië en het vasteland, die tot in de 4de eeuw v. C. voortduurt, als wanneer de Adriatische Zee wordt bereikt. Deze beweging stond op haar hoogtepunt 650— 550 v. C. — Sedert moeten de Grieken zich verdedigen tegen de toenemende macht van Carthago en tegen de Etruscen, sedert de 2de helft der 5de eeuw v. C., als de offensieve kracht van Etrurië gebroken is, tegen de inheemsche stammen van I., die zich nu door het ontwaken van ’t nationaliteitsgevoel groepsgewijze gaan aaneensluiten, o. a. tegen de Osci in Campanië en tegen de Lucani en Bruttii in ’t Z. De poging van Dionysius I van Syracuse (405—367), om in ’t Z. een duurzaam West-Grieksch rijk te stichten dat Sicilië en Z.-Italië zou omvatten, mislukt tegen de Carthagers en de Grieken van Beneden-Italië. In het midden van het schiereiland groeit langzaam, sedert de 5de eeuw v. C., zelfstandig de Romeinsche macht, die eerst den inval der Kelten (390 v. C.) en dan de Samnieten zegevierend afweert en tenslotte onderwerpt in de 3 Samnietische oorlogen (343— 290 v. C.) Dan volgt Rome’s oorlog tegen Tarente (282—272 v. C.), de inneming van Rhegium (270) en in 266 is de onderwerping van I. van den Aesis en Arnus tot het Z. voltooid.

De strijd met Carthago in de 3 Punische oorlogen (264—146 v. C.) bezorgt aan Rome eerst de eilanden Sicilië, Sardinië en Corsica, dan, na 200, de volledige onderwerping van Boven-ltalië en legt tenslotte de basis voor de Romeinsche wereldheerschappij. De Italische bond, met de Latini aan het hoofd, heeft onder Rome’s militair oppergezag den vorm eener militaire eenheid en, sedert den Bondgenootenkrijg (91—89 v. C.), tevens eener staatkundige eenheid door de verleening van het Rom. burgerrecht, dat tenslotte door de Lex Roscia (49 v. C.) van Caesar formeel ook aan de bewoners van Gallia Transpadana wordt toegekend. Sedert is I. een nationale eenheid, de staat van alle Itali, nadat in de 1ste helft der laatste eeuw v. C. de Latijnsche taal overal op het schiereiland de zege heeft behaald op de talen der afzonderlijke stammen, de Rom. cultuur de oppermacht heeft bekomen en slechts eenige plaatsen in het Z., als Napels, Rhegium, Tarente, hun Grieksch karakter hebben behouden. Nu is het geheele schiereiland de zetel der veroveraars en het vormt tot in de 3de eeuw n. C. de kern van het Imperium Romanum. Na de splitsing van het Rom. rijk in twee deelen (395 n. C.), behoort Italië tot het West-Romeinsche rijk, waarin Germaansche legerbenden een bevoorrechte plaats innemen. Hun aanvoerders beschikken ten slotte zelfs over den troon. In 476 maakt Odoacar, een aanvoerder van Germaansche troepen, zich van de heerschappij meester, waarmede voor Italië een tijdperk aanvangt, waarin het onder gezag staat van vreemde overheerschers. (Zie ROMEINEN, Geschiedenis).

B. Van 476 tot ± 1300. Niet lang heeft Odoacar zijn heerschappij kunnen handhaven. In strijd geraakt met Theoderik, den aanvoerder van Oost-Gotische legerbenden, wordt hij verslagen bij de Isonso en Verona (489) en moet hij na een derde nederlaag bij de Adda de wijk nemen naar Ravenna (490), waar hij zich nog drie jaar staande houdt, maar zich dan moet overgeven en door Theoderik vermoord wordt (493). In de plaats van 't rijk van Odoacar kwam nu ’t rijk der Oost-Goten, dat in dezen weinig verschilde van den vorigen staat. Germanen en Romeinen bleven ieder in ’t bezit van hun bijzondere rechten, terwijl verschil van godsdienst de samensmelting der beide volken verhinderde. Sterk was de nieuwe staat dan ook niet. Toen de Oost-Goten in strijd kwamen met de Oost-Rom. werden dezen door de Romeinen in Italië beschouwd als bevrijders (536). Na een langdurigen oorlog, waarin de Oost-Goten met afwisselend succes streden, veroverde de Oost-Rom. veldheer Nasser Italië (554.

Zie OOST-GOTEN), dat nu een buiten-provincie (exarchaat) werd van ’t Oost-Rom. rijk. Aan ’t hoofd staat de exarch, die oorspronkelijk alleen ’t militair gezag uitoefende, maar gaandeweg ook het burg. gezag in handen kreeg. Onder hem stonden de hertogen (duces), waarvan de voornaamste zijn die van Venetië, Napels, Sicilië en Rome. Ook de Oost-Rom. hebben slechts korten tijd het schiereil. in handen gehad. In 568 deden de Longobarden een inval in Italië; langzamerhand veroverden zij een groot deel van ’t schiereil., zoodat in ’t midden van de 7e eeuw de Oost-Rom. alleen nog maar in hun bezit hadden Venetië, de zgn. pentapolis, Sicilië, Napels en Rome. Het Long. koninkrijk, waarvan de hoofdstad Pavia was, bestond uit verschillende hertogdommen, waarvan de voornaamste waren Triente, Friaul, Spolito en Beneventia. De beide laatste landschappen, die herhaaldelijk door Oost-Rom. geb .van Pavia gescheiden werden, slaagden er in een groote mate van zelfstandigheid te verwerven. Een bijzondere positie begon de paus van Rome in te nemen.

Toen in 726 keizer Leo III van ’t Oost-Rom. rijk zijn edict tegen den beeldendienst uitvaardigde, ontstond er verwijdering tusschen paus en keizer, zoodat de paus voortaan niet meer rekenen kon op den steun van de Oost-Rom. Wanneer nu koning Astany er naar streeft geheel Italië aan ’t gezag der Longobarden te onderwerpen en na de verovering van Ravenna (756) op Rome aanrukt, roept paus Stephanus II de hulp in van de Franken met wier major domus Pepijn hij een verbond sluit (753). Een Frankisch leger verschijnt in Italië en dwingt de Longobarden hun veroveringen op te geven, welke door Pepijn aan den paus gegeven worden, waardoor hij de grondslagen heeft gelegd voor den Kerkelijken Staat (754). In 774 wordt ’t Longobardische rijk onderworpen aan de heerschappij der Franken door Karel den Groote, die ook Beneventum en de nog aan ’t Oost-Rom. behoorende landstreken in Noord-Italië met uitzondering van Venetië verovert. ’t Zwaartepunt van de Oost-Rom. macht op het schiereiland is voortaan Sicilië, wier deen of patricius voortaan de vertegenwoordiger is van den Oost-Rom. keizer, om wiens gezag hij zich echter niet veel bekommert. In de bestuurs-inrichting van Italië heeft Karel de Groote geen groote veranderingen aangebracht; alleen verving hij hier en daar Longobardische bestuurders door Frankische, b.v. in Tuscii, Spolito en Friaul. Bij het verdeelingsverdrag van Verdun (843) werd Italië een onderdeel van ’t Midden-Frank. rijk en werd het na den dood van Lotharius I een zelfstandig keizerrijk onder Lodewijk II (855—875), die te strijden had met de Mohammedanen, die in 827 vasten voet hadden gekregen op Sicilië en sedert dat jaar invallen ondernamen in Zuid-Italië, terwijl tijdens zijn regeering de Noorman Hasting de stad Luna aan de golf van Spezzia veroverde en de omgeving brandschatte (858). Met den dood van Lodewijk II breekt er voor Italië een tijdperk aan van verwarring. Terwijl het land wordt geteisterd door burgeroorlogen, heeft ’t bovendien nog te lijden van de invallen der Mohammedanen in ’t Zuiden en ’t Westen en van de Hongaren in ’t Oosten.

Aangezien er geen centraal gezag meer bestond breidde de macht van de hertogen en graven zich uit, zoodat deze gaandeweg zelfstandige vorsten werden. Een der voornaamste van deze vorsten was Guido van Spolito, die, na Capua en Beneventum veroverd te hebben en toen tevergeefs pogingen te hebben aangewend om koning te worden van ’t West-Frankische rijk (887), de heerschappij van Italië trachtte te bemachtigen. Wel werd hij in 891 tot keizer gekroond en volgde zijn zoon Lambret hem op, maar hun beider gezag werd niet erkend door een ander machtig vorst, Berengacius van Friaul, die er eveneens naar streefde om de heerschappij van Italië te vermeesteren. Te zelfder tijd deed Amulf van Oost-Frankenland pogingen om zijn gezag op het schiereiland te vestigen. In dezen toestand van verwarring ontwikkelde zich de macht der bisschoppen. Dezen slaagden er namelijk in de grafelijke macht te krijgen in hun diocesen, waardoor naast de wereldlijke vorsten de stand der geestelijke vorsten ontstaat, welke voornamelijk gevonden worden in de Povlakte. De poging, die paus Johannes X (914-928) deed, om zijn oppergezag in Noord- en Midden-Italië te vestigen, liep uit op een mislukking. Na hem daalde ’t aanzien der pausen.

Van de verwarring, welke er heerschte, trachtten buit. vorsten gebruik te maken om hun gezag te vestigen in Noord- en Midden-Italië. Wanneer Berengarius van Friaul vermoord is (924), wil Rudolf van Opper-Bourgondië optreden als koning van Italië. Als hij echter niet in staat is zich te doen erkennen, ziet hij af van zijn aanspraken ten behoeve van Hugo van Provence (933), die evenals zijn zoon Lotharius te strijden had met Berengarius van Ivrea, die na den dood van Lotharius den titel van koning aanneemt (950). Omstreeks den zelfden tijd maakt Hendrik van Beieren zich meester van Friaul (951) en verovert Ludolf van Zwaben ’t Noordelijk deel van de Povlakte. Nu besloot Otto I van Oost-Frankenland in te grijpen. Onder voorwendsel Adelheid, de weduwe van Lotharius, te willen beschermen tegen Berengarius verscheen hij met een leger in de Povlakte en liet hij zich te Pavia kronen tot koning (951). Berengarius blijft in ’t bezit van zijn macht op voorwaarde dat hij ’t oppergezag van Otto erkent. Als hij echter in verzet komt, verschijnt Otto voor de tweede maal met een leger (961) en treedt na tot keizer gekroond te zijn (962) tegen Berengarius op, dien hij in 964 onderwerpt en gevankelijk naar Duitschland voert.

Zijn zoon en opvolger Otto II beproefde Zuid-Italië te veroveren; reeds had hij Napels en Tarente bezet, toen hij door de Arabieren verslagen werd bij Capo di Colonii en al zijn veroveringen moest opgeven. Veel te beteekenen had het gezag van de Duitsche koningen in Italië niet. In 1002 na den dood van Otto III heeft er een opstand plaats in Noord-Italië onder leiding van Ardina van Ivrea, die, na zich nog langen tijd staande te hebben gehouden tegen de Duitschers eerst in 1014 door Hendrik II kon worden onderworpen, die ook zijn gezag in Zuid-Italië wist te doen gelden. Zijn opvolgers kunnen niet verhinderen, dat in Noord-Italië de macht van verschillende graven, als die van Savoye en Turijn, zich ontwikkelt (± 1050) en dat in Zuid-Italië de Noormannen vasten voet krijgen. Dezen hadden namelijk in 1029 van Sergius IV van Napels land gekregen in de buurt van Capua, waar zij Avena stichtten, dat ’t middelpunt werd van een staat, die zich gaandeweg uitbreidde. Ook op Sicilië en Calabrië kregen de Noormannen vasten voet. Verschillende rijkjes ontstonden hier, welke met elkaar vereenigd werden door Roger II van Sicilië (1101—1154), die in 1030 door den paus tot koning verheven werd. In de 2de helft van de 11de eeuw onder Hendrik IV gaat ook de macht van de Duitschers in Noord- en Midden-Italië te niet (zie INVESTITUUR-STRIJD).

De staat van markgravin Mathilde, die een groot deel van Noord- en Midden-Italië omvatte, splitste zich wel is waar in verschillende deelen, maar de Duitsche koningen hebben hiervan niet geprofiteerd. In Noord-Italië begonnen de steden zich te ontwikkelen, terwijl in Midden-Italië de Kerk. Staat in beteekenis toenam. Tevergeefs beproefde Frederik I Barbarossa hierin verandering te brengen. Hij was niet in staat de steden in de Povlakte te onderwerpen. Bij den vrede te Constanz (1183) moest hij de steden in ’t bezit laten van de Oegalia, terwijl slechts een losse band Noord- en Midden-Italië aan ’t Duitsche rijk bond.

De ontwikkeling der macht van de Staufen in Italië, nadat zij in ’t bezit waren gekomen van Zuid-Italië en van een groot deel van den vroegeren staat van markgravin Mathilde, kwam ’t Duitsche rijk, waarmede zij zich weinig bemoeiden, niet ten goede. Na den ondergang van de Staufische macht, welke in ’t Duitsche rijk, een tijdperk van verwarring ten gevolge had, vormden er zich in Italië tal van staatjes. In Zuid-Italië was het de Angevinische staat Napels, die in 1282 gesplitst werd in ’t Angevinische Napels en ’t Arragoneesche Sicilië, in Midden-Italië de Kerk. Staat, Florence, Siena, Pisa, enz., in Noord-Italië de steden Verona, Milaan, Mantua, Ferrum en Padua, waar zich de Signoria ontwikkelde, de republieken Genua en Venetië en de vorstendommen Savoye en Montferrat. Van een geschiedenis van Italië is nu geen sprake meer, elk dezer steden en staatjes kreeg een afzonderlijke geschiedenis.

C. Van ± 1300 tot ± 1860. De geschiedenis van deze periode kan in de volgende onderdeelen gesplitst worden:
1. Van ± 1300 tot 1559. Van de Signoria kreeg in dit tijdvak vooral Milaan, waar de dynastie Visconti ’t bestuur in handen had, groote beteekenis. Geheel Lombardije was aan de heerschappij van dit geslacht, welks lid Gido Galeazzo in 1395 tot hertog werd verheven, onderworpen. Na ’t uitsterven van de Visconti ging Milaan weer achteruit (1447). In de 15e eeuw kwam in Florence het geslacht Medici aan ’t bewind. Door Karel V werd Alexander de Medici tot hertog verheven (1532), welken titel Cosimo I in 1565 met goedkeuring van den paus verwisselde voor dien van groothertog van Toscane.

De geschiedenis van deze en de andere staatjes, waarvan nog genoemd moeten worden Venetië, Genua, Pisa en Napels, is één aaneenrijging van oorlogen (zie ook CONDOTTIERI), welke zich kenmerken door groote gruwelen. Desniettemin valt in dit tijdvak de bloei van Italië op het gebied van kunsten en wetenschappen (zie HUMANISME, RENAISSANCE). In ’t koninkrijk Napels was in 1443, met voorbijgaan van de aanspraken van den in Provence regeerenden tak van ’t huis Anjou, Alfonso I van Arragon koning geworden. Wanneer echter in 1840 Karl van Mainz afstand doet van Provence ten behoeve van Lodewijk XI van Frankrijk, erft hiermede de Fransche koning ook de aanspraken op Napels, naar welks bezit Karel VIII en zijn opvolgers besluiten te streven met ’t oog op hun machtspositie in de Midd. Zee. Verschillende oorlogen zijn hieruit voortgevloeid tusschen de Fransche koningen en de Habsburgers, welke de regeering in Spanje hadden in handen gekregen. Deze strijd is eerst beslist in 1559 bij den vrede van Cateau Cambrisis, waarbij Frankrijk er in moest berusten dat Napels en Sicilië in het bezit blijft van de Habsburgers. (Zie KAREL V, FRANS I, FRANKRIJK, HENDRIK II, PHILIPS II, NAPELS).

2. Van 1559 tot 1713. In deze jaren ging Italië snel achteruit. Door de ontdekking van Amerika en ’t vinden van den weg naar Indië verliezen de Ital. steden haar beteekenis als markten voor Oost. waren. Ook op ’t gebied van kunsten en wetensch. geeft ’t niet meer den toon aan. De Spaansche Habsb. regeerden in Milaan en Napels en hadden dus een overheerschende machtspositie. Hierin komt in de 17e eeuw verandering. De Fransche minister Kardinaal de Richelieu wist den Franschen invloed in Italië te vestigen door aan Karel van Nevris ’t hertogdom Mantua-Montferrat te verschaffen, terwijl hij den paus steunt in zijn pogingen om zijn gebied te vergrooten (zie KERK. STAAT, MANTUEESCHE SUCCESSIE-OORLOG).

De politiek van Richelieu wordt voortgezet door Lodewijk XIV. Een strijd tusschen Frankrijk en de Oost. Habsb., die als erfgenamen van de Spaansche Habsb. aanspraak maken op de Ital. bezittingen van Spanje is hiervan ’t gevolg, welke beslist worden door de overwinning van Eugenius van Savoye bij Turijn (1706) ten gunste van de Oost. Habsb., die dan ook in 1713 Milaan, Napels en Mantua in bezit krijgen. Hiermede was de macht der Oost. Habsb. in Italië gevestigd.

3. Van 1713 tot 1792. Spanje, dat na 1713 geregeerd werd door vorsten uit ’t geslacht der Bourbons, gaf zijn aanspraken op Italië niet op. Toen de politiek in Albanië, om langs den weg van geweld zijn heerschappij in Italië te herstellen, op een echec was uitgeloopen, trachtte het door schikking zijn zin door te drijven, waarvoor de politiek van Karel VI van Oostenrijk de gelegenheid gaf. Nadat in 1731 de Sp. Bourbons in Parma, waar ’t geslacht Farnese uitgestorven was, aan de regeering was gekomen, en het in 1738 dit hertogdom geruild had tegen Napels (zie POOLSCHE SUCCESSIE-OORLOG), kreeg het in 1748 Milaan en Parma, waardoor ’t overwicht van de Spaansche Bourbons in Italië gevestigd was en dat van de Oost.

Habsb. ophield (zie OOSTENRIJKSCHE SUCCESSIEOORLOG), hoewel Toscane in 1737 aan Frans, den gemaal van Maria Theresia, was gekomen. (Zie verder NAPELS, TOSCANE, KERKL. STAAT). In ’t Westen van de Povlakte nam in deze jaren in beteekenis toe Savoye, dat in 1713 Sicilië had gekregen, hetgeen het in 1720 geruild had tegen Sardinië, terwijl de vorst den titel aannam van koning van Sardinië. In 1748 kreeg het landschap eenige gebiedsuitbreiding.

4. Van 1792 tot 1815. Door de Fransche revolutie werd ook hier veel veranderd. Nadat de verschillende Ital. vorstendommen in oorlog waren gekomen met Frankrijk en de Fransche legers overal zegevierend doordrongen, werden de regeerende vorsten van hun waardigheden vervallen verklaard en republieken uit de verschillende staatjes gevormd. Zoo werd uit Milaan, Mantua en deelen van Parma en den Kerk. Staat de Cisalpijnsche republiek gevormd (1797), welke in 1802 plaats maakte voor de Italische republiek; de Kerk. Staat werd veranderd in de Rom. republiek (1798), Genua in de Ligurische republiek, Napels in de Parthenopeïsche republiek (1799). In 1805 had er opnieuw een wijziging plaats.

De Cisalp, rep. werd veranderd in ’t koninkrijk Italië, dat in 1805 uitgebreid werd met de Lig. republiek, in 1808 met ’t kon. Etmiri, in 1809 met den Kerk. Staat en Zuid-Tirol; terwijl de Parth. rep. plaats maakte voor ’t kon. Napels. Wel werden in 1815 de vroegere Ital. staten voor een groot deel hersteld en kreeg Oostenr. ’t Lombardisch-Venetiaansch koninkrijk, maar in deze jaren was bij de Italianen het besef wakker geworden, dat ze bij elkaar behoorden. Van dezen tijd af begint het streven om te komen tot den eenheidsstaat Italië.

5. Van 1815 tot 1870. Na den val van Napoleon was op ’t Weener Congres ook de toestand van Italië geregeld. De vroegere staten werden hersteld, met uitzondering van Genua, dat ingelijfd werd bij Sardinië, en van Venetië, dat met Lombardije het Lombardisch-Venetiaansch koninkrijk vormde en gegeven werd aan Oostenrijk. Het ancien régime werd overal hersteld, terwijl Oostenrijk’s invloed overheerschend was. Tegen den absoluten regeeringsvorm en de machtspositie van Oostenrijk richtten zich de bewegingen, welke plaats vonden in Napels (1820) en Sardinië (1820), waar men van de regeering een constitutie afdwong. Door de interventie van de Oostsenrijksche regeering werd de absolute regeeringsvorm hersteld (1821). Even weinig succes had een samenzwering tegen ’t Oostenr. gezag te Milaan. De deelnemers werden gevangen gezet (o. a. Silvio Pillico).

Na de Juli-revolutie in Frankrijk (1830) begon er een beweging in Midden-Italië, waarbij gehoopt werd op steun van Frankrijk. Toen deze uitbleef, viel het Oostenr. gemakkelijk de rust te herstellen. Na 1830 krijgt de beweging een geheel ander karakter. Had men tot dusver te maken met op zichzelf staande pogingen zonder eenigen samenhang, na 1830 werd ’t anders. Door Mazzini werd een partij georganiseerd, welke zich ten doel stelde de vorming van de republiek Italië (zie MAZZINI) en die zich kenbaar maakte door aanslagen in Piemont en Napels, welke echter geen gevolgen hadden. Van meer beteekenis is de zgn. risorgements, een beweging uitgaande van intellectueelen, die door geschriften propaganda maken voor den eenheidsstaat Italië. Zoo ijverde Gioberti in zijn Primatu morale et civile digli ltaliani (1843) voor een Italië, dat onder bestuur zou komen van den paus. Na 1846 laten de paus, de grooth. van Toscane en de koning van Sardinië hun sympathieën voor de tot standkoming van den eenheidsstaat blijken, terwijl zij in hun staten een meer vrijzinnigen regeeringsvorm invoeren.

In Jan. 1843 komt de beweging tot een uitbarsting in Palermo, welke zich snel door geheel Italië voortplant. De Kerk. Staat, Toscane en Sardinië besluiten hunne legers met ’t oog op een eventueelen oorlog tegen Oostenr. te mobiliseeren. Wanneer Sardinië echter begint, wordt het in den steek gelaten en lijdt het een nederlaag bij Custazza (Juli 1848). Wanneer Oostenrijk daarna in moeilijkheden komt met de Hongaren, waagt Sardinië opnieuw een kans, maar wordt opnieuw verslagen (bij Nóvara, Maart 1849, zie SARDINIË). Hierop neemt Oostenr. zijn maatregelen. Toscane en een deel van den Kerk. Staat worden bezet, terwijl in Rome, waar de rep. was uitgeroepen, het gezag van den paus hersteld werd door Frankrijk.

In Sardinië moest Karel Albert afstand doen van de regeering, welke nu komt aan Victor Emanuel, die echter de constitutie, welke gegeven was in 1848, niet intrekt, ondanks de belofte van Oostenrijk gunstiger vredesvoorwaarden te zullen geven ingeval van herstel der absolute regeering. Na deze gebeurtenissen begreep men in Sardinië, waar Cavour de leiding kreeg, dat men zonder buitenlandsche hulp er niet in zou slagen Italië te bevrijden van de Oostenr. Na ’t leger gereorganiseerd te hebben en in 1856 op ’t congres van Parijs de aandacht der mogendheden op de Ital. toestanden te hebben gevestigd, begon Sardinië, dat met Frankrijk ’t tractaat van Plombières had gesloten, in 1859 opnieuw den oorlog tegen Oostenrijk, waarbij het geholpen werd door Frankrijk. De Oostenr. legers werden geslagen bij Magenta en Solfino, waarop Lombardije bewesten de Etsch bevrijd was van de Oostenr. Hoewel Frankrijk zich nu aan den oorlog onttrok en vrede sloot, nam de beweging in Italië geen einde. In ’t voorjaar van 1860 werden in Toscane, Parma, Piacenza en Modena de vorsten tot aftreden gedwongen en verklaarde de bevolking zich voor aansluiting bij Sardinië. In 't najaar werd door ’t optreden van Garibaldi de koning van Napels en Sicilië genoodzaakt de vlucht te nemen, waarop ook hier de bewoners zich verklaarden voor aansluiting bij Sardinië. Een groot deel van den Kerk.

Staat volgde dit voorbeeld. Aan ’t nieuwe koninkrijk Italië, waarvan Turijn de hoofdstad bleef, ontbraken nu nog Venetië en Rome. Daar Frankrijk niet verder wenschte te helpen, sloot Italië zich nu aan bij Pruisen en wist het na den oorlog van 1866 Venetië te veroveren (zie PRUISISCH-OOST. OORLOG). Florence werd nu de hoofdstad. Wanneer tengevolge van den oorlog in 1870 de Franschen gedwongen zijn den paus aan zijn lot over te laten, wordt ook deze stad door de Ital. troepen bezet, waarmede de eenheid van Italië tot stand is gekomen.

D. Van 1870 tot heden. Toen in 1860 de verschillende staatjes van Italië opgegaan waren in ’t kon. Sardinië, werd voor ’t nieuw ontstane kon. Italië van kracht als grondwet, ’t Sard. fundamenteel Statuut, dat in 1848 gemaakt was naar ’t model van de Fransche Chart. van 1814 en de Belg. grondwet, waarbij een regeeringssysteem was ingevoerd, dat ’t midden hield tusschen dat van Frankrijk en van België. De leider van de politiek bleef de koning, al was ’t min. ook verantwoordelijk aan een senaat, wier leden voor ‘t leven benoemd werden door den vorst, en een kamer van volksvertegenwoordigers, gekozen door hen, die een bepaalde census betaalden. Reeds voor de bezetting van Rome was ’t inwendig bestuur geregeld door Italië te verdeelen in departementen (vóór 1866 : 59, na 1870 : 69), wier grenzen met ’t oog op een particularistischen geest niet overeen kwamen met die van de vroegere staatjes. Ten einde de fin. in beteren toestand te brengen was men in 1867 overgegaan tot secularisatie van de vele geest. goederen en tot invoering van de belasting op het gemaal in 1868. De verhouding met den paus werd geregeld bij de Garantiewet (13 Mei 1871), waarbij den paus een klein gebied aangewezen werd, hem toegestaan werd gezantschappen te hebben en te zenden, enz.

In den beginne was ’t partijleven nog weinig ontwikkeld, persoonlijke en locale belangen gaven den doorslag. Eerst na 1876 komt er een scheiding tusschen liberaal, ontstaan uit de radicale republ. elementen, en conservatief. De liberale partij, die in 1876 aan ’t roer kwam, voerde in een leerplichtwet (1877), welke echter weinig resultaat heeft opgeleverd, en breidde in 1882 het aantal kiezers uit door verlaging van den census. Op !t gebied van buit. pol. stonden twee richtingen tegenover elkaar. Een Franschgezinde strooming onder Cairoli en een Duitschgezinde onder Crispi. Toen er evenwel in Italië ontstemming kwam tengevolge van de bezetting van Tunis door Frankrijk, had Bismarck gemakkelijk spel. In 1882 wist hij Italië over te halen tot ’t sluiten van een verbond met Duitschland en Oostenrijk (20 Mei 1882 Drievoudig Verbond). Van dit oogenblik verloor de irridentische beweging, die er naar streefde Zuid-Tirol, Istrië met Triest aan de Oostenrijkers te ontrukken, aan kracht.

Vooral Crispi trad scherp op tegen elke propaganda der irridentische. partij. Na 1886 komt de socialistische partij op, die vooral in Lombardije en Romagna aanhang had. Ook tegen deze trad Crispi op door arbeidersverenigingen te verbieden. Onder dezen min., die van 1887 tot 1896 aan’t hoofd van de regeering stond, beproeft Italië kol. gebied te veroveren. Nadat men in 1881 de baai Assab in bezit genomen had en in 1885 Masanna vermeesterd had, beproefde men van deze punten uit Abessynië binnen de Ital. invloedssfeer te trekken. Door het verdrag, dat Menelik van Abessynië met Humbert I van Italië sloot (verdrag van Uschalli 2 Mei 1889), verkreeg Italië belangrijke handelsvoorrechten en verplichtte Abessynië zich bij onderhandelingen met vreemde machten van de tusschenkomst van Italië te bedienen. Wanneer echter Italië meent Abessynië als een vazalstaat te kunnen behandelen, begint Menelik den oorlog en vernietigt hij het Italiaansche leger bij Abba Garima (1 Maart 1896). Crispi moest nu aftreden, waarop min.

Rudini met Abessynië den vrede van Addis Abeba sloot (20 Oct. 1896), waarbij Italië de volledige onafhankelijkheid van Abessynië erkende en de Mareb en Belesa de grenzen worden van ’t Ital. bezit. Zijn overwicht heeft ’t ook op handelsgebied niet kunnen behouden. In 1906 moest Italië berusten in een handelsvrijheid voor alle naties in Abessynië en toestaan, dat de spoorweg van Dijibreti over Hamar naar Addis Abeba beheerd werd door een internat. commissie, waarin ook een Abessyniër zitting had. Voor den fin. toestand heeft deze kol. pol. ook groote gevolgen gehad. Terwijl door de versterking van ’t leger de fin. positie van Italië al slechter was geworden, nam ’t deficit nu door deze kol. pol. belangrijke afmetingen aan. Zware belastingen drukten de bevolking, wier economische toestand vooral in Zuid-Italië zeer treurig was. Velen emigreerden naar Amerika ten einde daar een bestaan te vinden. Ondanks deze moeilijkheden liet Italië zijn imperialistische politiek niet varen, welke vooral onder de regeering van Victor Emanuel II (sedert 1900) sterk naar voren trad.

Van ’t verbond met Duitschland en Oostenrijk begon Italië zich onder hem af te wenden. Nadat er in 1902 toenadering was gekomen tot Frankrijk, dat aan Italië de vrije hand liet in Tripolis, kwam er in 1909 ook nauwere aansluiting met Rusland ten einde er voor te zorgen, dat de macht van Oostenrijk zich op den Balkan niet uitbreidde. Omstreeks denzelfden tijd nam ook de irridentistische beweging in kracht toe. Terwijl de andere Staten in beslag werden genomen door de Marokkaansche kwestie, meende de Ital. regeering van de gelegenheid gebruik te kunnen maken om zich meester te maken van Tripolis. Den 26en September 1911 richtte San Giuliano, Min. van buit. zaken, een ultimatum tot de Turksche regeering, waarin hij toestemming eischte voor de bezetting van Tripolis door de Italianen; waarop den 29en Sept. de oorlog uitbrak. Zonder veel moeite bezetten de Ital. de kustplaatsen, maar ’t binnenland, dat verdedigd werd door Neschad bey en Enver bey konden zij niet onderwerpen.

De oorlog werd hierop door Italië naar de Aeg. Zee overgebracht, waar de Ital. verschillende eilanden bezetten. Toch hield Turkije den strijd vol, die Italië op zware fin. offers kwam te staan. Wanneer echter de Balkanstaten den oorlog verklaren aan Turkije, moet dit land bij den vrede van Lausanne (18 Oct. 1912) berusten in de bezetting van Tripolis door Italië (zie TURKSCH-ITAL. OORLOG; en voor de andere gesch. WERELDOORLOG).

Litt.: zie wat litt. opg. betreft ook: Reumont, Bibl. dei lavori prabl. in Germania sulla Storia d’Italia (1863); Hoepli, Bibl. historica italica (1895); Manno, Bibl. Storica degli Itali della mon. di Savoia (1884—98); Bertocci Repertorio bibl. della opere stumpate in Italia nel secolo 19 (Storia, 2 t. 1876—80); Balzani, Le cronache Ital. nel medio evo descritti (1900); Langlois, Manuel de bibl. hist. (1904).

a. Bronnen (zie hiervoor voornamelijk de gesch. der afzonderlijke Ital. Staten). In aanmerking komen voor de midd. gesch. versch. deelen der Mon. Germ. hist.; vervolgens de uitgaven van Istituto Storico Itagliano (Fonti per la storia d’Italia; opsomming bij Potthart). Voor latere tijden ook nog: Lünig, Codex Italiae dipl. (1725); Muratori, Annali d’Italia (zie voor de 18e eeuw ook OOSTENRIJK; voor de periode der Fr. revolutie ook NAPOLEON.)
b. Schrijvers (zie ook de gesch. der afzonderlijke staten, vooral van de tijdvakken vóór 1870); voor ’t praehist. tijdvak: Bulletino di paletnologia Italiana (Orsi); zie verder ROMEINEN; ODOACAR; OOSTGOTEN; LANGOBARDEN; KAROLINGEN: DUITSCHLAND; Le Brel, Gesch. von Italien (1786); Botta, Storia d’Italia sino al 1789 (1832); Leo, Gesch. der ital. Staaten (1492—1830) (1832); Balbo, Storia d’Italia dalle origini fino all’ anno 1841 (1846); Orsi, L’Italia moderna (in het Duitsch vertaald door Götz); Tivaroni, Storia critica del ris. italiano (1885); Botta, Histoire d’Italie de 1789 à 1814 (1824); Reuchlin, Gesch. Italiens (Eur. Staaten Gesch.) (1873); Sorin, Hist. d’Italie (1888); Botton King, Histoire de l’Unité italienne de 1814 à 1871 Fr. vert. van 1901; Petrucelli della Gattina, Storia d’Italia (1866—1880) (1882); Brusa, Staatsrecht des Kon. Italien (ed. Mangerardsen); Palma, Corso di diritto Costituzienale (1886); J. Sachs, L’Italie des finances (1885).