Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Pruisen

betekenis & definitie

Pruisen, - republiek, staat van het Duitsche Rijk. Zie voor Bodemgesteldheid NOORD-DUITSCHE VLAKTE en de desbetreffende gebergten; voor de andere hoofstukken: DUITSCHLAND en voor onderdeelen de rivieren of de provinciën. — Vóór den oorlog had P. 348.766 K.M.2 oppervl.; 40 mill. inw.; 115 per K.M.2 61,8 % waren Protest., 36,3 % Kath., 1,04 % Joden. Na den oorlog verloor P. ’t grootste deel van de provinciën Posen en West-P. aan Polen, zoodat Oost-P. afgescheiden van P. ligt, een verlies ongeveer van 40.000 K.M.2 ( 1¼ X Ned.), bovendien werd Danzig een vrije staat, die geen verband meer houdt met het Duitsche Rijk, een verlies van 1900 K.M.2 Ook de uiterste grens aan de Oostzee werd naar ’t Z. verlegd. Verder is bij volksstemming het N. van Sleeswijk aan Denemarken gekomen, Eupen-Malmédy aan België, zoogenaamd ook door volksstemming, en nog een deel van Silezië aan Polen. — De helft van P. vóór 1914 was bouwland, 23,7 % bosch, 10 % grasland, 0,1 % wijnland, 6,4 % woest.

Het beste land wordt gevonden: in Oost-P. aan de Memel en Pregel, Z.W.-Silezië, in Brandenburg vooral de Oderlaagten en de Ukermark in ’t N., Pommeren hier en daar, Sleeswijk-Holstein aan de kusten, Hannover en Hessen-N. aan de rivieren en den voet der gebergten, Saksen langs de Elbe (Magdeburger Börde); de Heilweg, ook de N. helft van de Rijnprov. van Aken en Bonn af, heeft rijken tarwebodem. P. leverde in 1915 op : 2383 duizend tonnen tarwe ; 6988 d. t. rogge, 4016 d. t. haver en 38.591 d. t. aardappelen. Wijn voor een waarde van 125 mill. g. Wijn in Rijn- en Moezeldal, ook bij Naumburg aan de Saaie en Grünberg in Silezië, alles samen 1 % van P.’s oppervlakte ; hop 5789 ton. In 1917 buiten ’t leger 2½ mill. paarden; 12,6 m. runderen; 4,2 m. schapen en 3,2 m. geiten. In 1914 : 153 mill. ton steenkool; 67 m. t. bruinkool; 4,8 m. t. ijzererts en ½ m. t. zout.

Deze getallen zijn echter na den oorlog aanzienlijk kleiner. De groote ijzerertsterreinen in Lotharingen zijn bovendien aan Frankrijk gekomen. — De dichtheid van bevolking is in P. 115 inw. p. K.M.2, dus iets minder dan ’t geheele Duitsche rijk. Van de provincies is OostPruisen ’t minst dicht bevolkt: 55.8; de Rijnprovincie ’t dichtst: 264. Door den vrede van Versailles verloor P. de prov. Posen en W.-Pruisen; 2 nieuwe prov. werden gevormd, n.l. Groot-Berlijn en Opper-Silezië, zoodat nog steeds P. 12 prov. telt.

Geschiedenis. Van de oudste gesch. van dit landschap, dat bewoond was door den aan de Letten verwanten stam der Pruisen (Poruzzen), is weinig bekend. Nadat in de 10de eeuw een poging van Adalbert van Maagdeburg om hen tot het Christendom te bekeeren mislukt was, begon men in de 13de eeuw opnieuw te beproeven de Pruisen te bekeeren, waartoe voornamelijk pogingen deden de vorsten van Masovië en de ridders van de orde van Dobrzin. De Pruisen verzetten zich echter zoodanig, dat Koenraad van Masovië genoodzaakt was de hulp in te roepen van de ridders der Duitsche orde, die in 1229 onder leiding van Herman van Salza in ’t land verschenen en zich vestigden in de buurt van Kulm en Thorn. Krachtig geworden door de vereeniging met de zwaardridders en de ridders der orde van Dobrzin, slagen de ridders van de Duitsche orde er in zich meester te maken van Eibing, waardoor zij over zee steun konden krijgen van Lübeck (1237). In ’t begin van de 14de eeuw zijn zij meester van Danzig, Dorschau, Schwertz en de Werder (’t land tusschen Weichsel en Nozat), waardoor een begin is gemaakt met den staat der Duitsche orde. ’t Land, dat verdeeld was in vier bisdommen: Kulm, Pomesanië, Ermland en Samland, waarover alleen leden van de orde als bisschoppen konden regeeren, werd bestuurd door den grootmeester. De oorspr. bevolking werd òf uitgeroeid òf ging op in de immigreerende Duitschers, zoodat ’t landsch. spoedig geheel en al gegermaniseerd was. De leden der orde begonnen zich spoedig met den handel bezig te houden en stonden in nauw contact met de Duitsche Hanze. Op !t toppunt van bloei stond de ordestaat onder grootm.

Winrich von Kniprode (1351—82). Danzig was een belangrijke handelsstad, die in verbinding stond met Krakau en Lemberg, terwijl Marienburg het geest, centrum was. Na den dood van grootm. Koenraad von Jungingen (1407), onder wiens bestuur ’t gebied der orde was uitgebreid met Gothland, Schierelbein, Samaiten en Neumark, ging de beteekenis van de ordestaat achteruit. Ten einde alle krachten te concentreeren tegen Polen, was Koenraads broederen opvolger Ulrich genoodzaakt, Gothland te ontruimen. Desondanks kon de Duitsche orde, die te kampen had met de ontevredenheid der steden, zich niet staande houden tegen Polen, aan wie na een nederlaag bij Tannenberg (1410) ’t Weichselgeb. met Danzig moest worden afgestaan. Een tweeden aanval van Polen had de orde te weerstaan in 1454, toen er een opstand plaats vond van de steden. Bij den vrede van Thorn (1466) moest de orde West-Pruisen afstaan, terwijl voor Oost-Pruisen de leenroerigheid aan Polen moest worden aanvaard.

Hiermede had de ordestaat, die op ’t gebied van handel door ’t verlies van Danzig veel aan beteekenis had verloren, zijn aanzien verloren. De eenige stad van belang, door den handel in zout en graan, was Koningsbergen. In het begin der 16de eeuw werd in P. de Hervormde leer bevorderd door den bissch. van Samland. Zij kreeg de overhand, toen grootm. Albrecht van Brandenburg overging tot de Luthersche kerk en zich in 1525 met toestemming van den Poolschen koning hertog van P. noemde. Onder zijn bestuur werd Koningsbergen een belangrijke stad, bloeiend door den handel en door het bezit van een universiteit. Na den dood van Albrecht II Frederik kwam P. aan Brandenburg (1618), waarmede het vormde den z.g.n. Praisisch-Brandenburgschen staat. Het behield een groote mate van zelfstandigheid, waartoe bijdroeg de afgezonderde ligging.

Het leenverband met Polen bleef voor P. gehandhaafd tot 1607, toen bij den vrede van Wehlau P., dat veel geleden had in den Zweedsch-Poolschen oorlog, verklaard werd tot een souvereinen staat, waarover keurvorst-hertog Frederik Willem IV (1640—88) een bijna kon. macht kreeg door de invoering van het „ius complanandi”, dat als regel aangaf, dat alleen die besluiten der stenden kracht zouden hebben, welke strookten met den wil van den vorst. In aanzien won de Pruisisch-Brandenburgsche staat door de verheffing van Frederik III (1688—1713) tot koning van P. (1701). De macht der stenden werd door dezen vorst aanmerkelijk verminderd door de instelling van een staatsministerie, welks leden zoowel in Brandenburg als in Pruisen zouden kunnen optreden. Handel en nijverheid begonnen zich in dezen tijd te ontwikkelen. Het koninkrijk, dat in 1713 bij den vrede van Utrecht uitgebreid was met Meurs, Lingen en het Oost. deel van OpperGelder, waardoor het aan den Beneden-Rijn een belangrijke positie kwam in te nemen, kon in den Noorschen oorlog niet neutraal blijven, al deed Frederik Willem I (1713—40) daartoe ook moeite. Toen de Russisch-Deersche troepen Stettin bezetten, was P. genoodzaakt onderhandelingen aan te knoopen met Rusland, waarmede in 1714 een verdrag gesloten werd, dat ’t deelnemen aan den oorlog noodzakelijk maakte. De Pruisische troepen bezetten Rügen en Stralsund, hetgeen Engeland en Holland bezorgd maakte voor den handel op de Oostzeehavens. Een oogenblik werd de positie voor P. gevaarlijk toen, behalve deze beide staten, ook Frankrijk, de Duitsche keizer en Polen zich tegen zijn politiek verklaarden.

Een uitkomst was echter de dood van Karel XII van Zweden (1718), waardoor de aandacht van P. werd afgeleid. Bij den vrede van Stockholm kreeg P. Voor-Pommeren tot de Peene met de stad Stettin. Ook kon Frederik Willem I niet blijven buiten de verwikkelingen, welke een gevolg waren van het streven van Karel VI van Oostenrijk, om de Pragmatieke Sanctie erkend te krijgen. Toen de machtspositie van den Duitschen keizer, door 't verbond, dat deze gesloten had met Spanje, te groot werd, sloot P. zich aan bij ’t verbond van Herrnhausen (1725), dat tot stand was gekomen tusschen Frankrijk en Engeland. Zonder zich om de verplichtingen, hieruit voortvloeiende, te bekommeren, sloot de koning in 't volgend jaar een overeenkomst met Karel VI, waarbij hij de Pragmatieke Sanctie erkende en in ’t bezit gesteld zou worden van Berg en Ravenstein. Het gevolg hiervan was een verkoeling in de verhouding tusschen P. aan den eenen kant en Engeland met Frankrijk aan den anderen kant. Hierbij kwam, dat Oostenrijk P. in den steek liet door Berg en Ravenstein te beloven aan Beieren, welks erkenning van de Pragm.

Sanctie het daardoor hoopte te verkrijgen. Aangezien Spanje zich aansloot bij Engeland en Frankrijk (1729, verdrag van Sevilla), stond P. geïsoleerd. Het moest zich dan ook neerleggen bij de verklaring van Engeland, Frankrijk en Oostenrijk, dat de Gulik-Kleefsche erfopvolgingskwestie geregeld zou worden op een congres, zoodat P.’s aanspraken op Berg en Ravenstein voorloopig niet erkend konden worden. Frederik Willem begreep, dat het noodig was ’t leger sterk te maken, wilde P. meetellen in de Europeesche aangelegenheden. Hiertoe was hij er op uit de welvaart te bevorderen, hetgeen hij trachtte te bereiken door bescherming van de industrie (verbod van uitvoer van grondstoffen en invoering van productiepremies) en door het aanmoedigen van landontginning (steun aan uit Salzburg verdreven Protestantsche boeren, die land kregen in Oost-Pruisen). De financiën werden in goeden staat gebracht, door ’t aanbrengen van eenheid (General Finanzdirectorium, 1713), terwijl zij tevens dienstbaar werden gemaakt aan 't versterken van de weermacht, door de bepaling, dat telken jare een bepaald bedrag voor de oorlogskas moest worden afgezonderd.

’t Verband tusschen financiën en weermacht werd gelegd door de vereeniging van het General Kriegscommissariat met het General Finanzdirectorium (1723). Ten einde beter den stand der Europ. politiek te kunnen nagaan, ging de koning over tot instelling van een afzonderl. min. van buit. zaken. Een bekwaam raadsman vond hij in Samuel von Cocceji, die gezorgd heeft voor een betere regeling der rechtspraak. Van deze politiek van den koning heeft zijn zoon en opvolger Frederik II (1740—86) de vruchten geplukt. Wanneer Karel VI overleden is, laat Frederik II, die hiervan gebruik wilde maken om zich in ’t bezit te stellen van Silezië, zonder voorafgaande oorlogsverklaring Breslau bezetten en biedt dan Maria Theresia. steun aan, indien zij in den afstand van Silezië wil toestemmen (1740). Wanneer zij dit weigert, breekt de oorlog uit (eerste Silezische oorlog, 1741—42), waarin de P. troepen de overwinning behalen bij Czaslau en Chotusitz, waarop door bemiddeling van den Eng. gezant de vrede van Breslau tot stand komt, die aan P. Silezië verschaft. Opnieuw breekt echter de oorlog uit (2de Silezische oorlog, 1744—45) als Maria Theresia, die Beieren heeft veroverd, den keurvorst poogt over te halen van Beieren af te zien op voorwaarde dat zij hem helpt Silezië te veroveren. Nadat Frederik overwinningen heeft behaald bij Hohenfriedberg, Soor en Hennersdorf, komt de vrede te Dresden tot stand, waarbij hij in ’t bezit bleef van Opper- en Neder-Silezië (1745).

Kort te voren (1744) had P. een belangrijke gebiedsuitbreiding gekregen door de aanhechting van het gr. Oost-Friesland, waar ‘t regeerend vorstengeslacht was uitgestorven. In de periode van rust, die voor P. aanbrak met den vrede van Dresden, heeft de koning al ’t mogelijke gedaan om de welvaart van 't land te verhoogen. Kanalen werden gegraven (Plauensche en Finow-kan.), de industrie geraakte tot bloei (aardewerk- en porseleinind., textielnijv. en metaalindustrie), terwijl de bergbouw beteekenis begon te krijgen (Mansfelder kopergroeven, Staszfurter bergwerken, Harzer steengroeven). Daarnaast had de koning oog voor kunst (de architect Knobelsdorf, bouw van ’t slot Sans Souci, de musicus Bach). Ondertusschen was de pol. toestand langzamerhand gevaarlijk geworden voor P. Het verbond, dat in 1746 tot stand was gekomen tusschen Oostenrijk en Rusland, wilde Maria Theresia gebruiken voor de vernietiging van Pruisen en de herovering van Silezië. Hierbij kwam nog, dat Frankrijk, met ’t oog op de aansluiting van P. bij Engeland, toenadering zocht tot Oostenrijk, welks minister von Kaunitz in 1756 het verbond tusschen Oostenrijk en Frankrijk tot stand brengt (Renversement des Alliances). Ten einde zijn vijanden vóór te zijn, besluit Frederik II den oorlog te beginnen.

In 1756 valt hij Saksen binnen, waarvan hij wist, dat het zich bij Oostenrijk wilde aansluiten. Hiermede was de zevenjarige oorlog (1756—63) begonnen, waarin P. te strijden had tegen Frankrijk, Rusland en Oostenrijk, terwijl het in hoofdzaak financ. steun ontving van Engeland. Na in den beginne gelukkig gestreden te hebben, lijdt Frederik in 1757 verliezen. Bohemen, waarin hij een inval had gedaan, moet hij ontruimen tengevolge van een nederlaag bij Kolin (Juni 1757), waarop de Oost. troepen Silezië binnenrukken. Wel gelukt het hem, hen terug te drijven in den slag bij Leuthen (Dec. 1757), na kort te voren de Franschen bij Roszbach verslagen te hebben, maar gebruik maken van die overwinningen kan hij niet tengevolge van den opmarsch der Russen in Oost-Pruisen, welke hij tegenhoudt door een overwinning bij Zorndorf (Aug. 1758). Uitermate gevaarlijk wordt de positie voor den P. koning, die gebrek begon te krijgen aan soldaten, in 1759, als het den Oostenr. gelukt zich met de Russen te vereenigen, en hij de nederlaag lijdt bij Kunersdorf (Aug. 1759). Te vergeefs beproefde Frederik vrede te krijgen. Oostenrijk wilde voortzetting van den oorlog ten einde P. te vernietigen.

Het jaar 1760 zette zeer slecht in voor de Pruisen. Een legercorps moest capituleeren bij Landeshut (Juni 1760), Glatz werd bezet door de Oost., terwijl de Russen Berlijn binnenrukten. Wel gelukt het Frederik de Oostenrijkers te verslaan bij Torgau (Nov. 1760), maar aan een offensief kan hij niet meer denken, te meer, daar Engeland geen fin. steun meer verleent. Een wending komt er echter in 1762 door den dood van keizerin Elisabeth van Rusland. Haar opvolger Peter III sloot vrede met Pruisen, welk voorbeeld gevolgd werd door Zweden. Wel wordt Peter III kort daarop vermoord, maar zijn opvolgster Katharina II hernieuwt niet den oorlog. Met kracht zet Frederik nu den oorlog voort tegen de Oostenrijkers, die hij verslaat bij Burkersdorf (Juli 1762), Reichenbach (Aug. 1762) en Freiburg (Oct. 1762), en tegen de Franschen, die hij verslaat bij Wilhelmstal en Lutternberg. In Febr. 1763 kwam eindelijk de vrede tot stand te Hubertusburg, waarin P. in ’t bezit bleef van Silezië en zijn rang als groote mog. had veroverd.

Betrekkelijk snel heeft P. zich hersteld, al deed de groote economische crisis, die na 1763 in Europa intrad, ook hier haar invloed gelden (faillissementen van verschillende ind. ondernemingen). Ten einde ’s lands fin. weer in goeden toestand te krijgen, werd ingevoerd een regie op tabak en kol. waren, terwijl de reg. overging tot verpachting van de posterijen. Op ’t gebied van de rechtspraak, waarin door Cocceji reeds in 1749 gezorgd was voor snelle berechting en voor een beter wetboek (Codex fredericianum), werden nog verschillende verbeteringen ingevoerd ten einde een onpartijdige behandeling der zaken mogelijk te maken. Op ’t geb. der buit. pol. bleef de verhouding met Rusland goed, al maakten ook de vorderingen der Russ. troepen in den Turksch-Russ. oorlog P. evenals Oostenrijk ongerust. Het gevaar voor een Europ. oorlog wist Frederik te voorkomen door voor te stellen zich schadeloos te stellen ten koste van Polen. Bij ’t verdrag van 1772 werden aan P. toegekend de landsch. Ermland, Pommerelië, Kulm, Marienburg, Posen, Gnesen, Inowrazlaw en Brzesk. Minder goed bleef de verhouding met Oostenrijk, welks plannen tot annexatie van Beieren hij tegenwerkte.

Zoo dwong Frederik Josef II in 1779 (vrede van Teschen) af te zien van een poging om zich meester te maken van Beieren na den dood van keurv. Max Josef (1777) en bracht hij den Fürstenbund tusschen de Duitsche vorsten tot stand ten einde Josef II, die zich sterk voelde door den steun van Rusland, te noodzaken af te zien van zijn plan tot ruiling van Beieren tegen de Zuid. Nederlanden (1785). De opvolger van Frederik II, zijn neef Frederik Willem II (1786—97), handhaafde naar buiten de machtspositie van P. Zoo herstelde hij in overeenstemming met Engeland stadhouder Willem V in de reg. over de Ver. Nederlanden (1787) en trad hij bemiddelend op in den oorlog tusschen Rusland en Turkije (1792). Met Oostenrijk werd na den dood van Josef II (1790) de verhouding beter. Ten einde sterk te staan tegenover Frankrijk, sloot Frederik Willem II met Leopold II een overeenkomst, die in 1791 werd omgezet in een defensief verbond. Desondanks was de samenwerking der beide staten in den oorlog tegen Frankrijk gering.

P. had meer oog voor de regeling der Poolsche zaken, waarin het in overeenstemming met Rusland, onder voorwendsel te willen optreden tegen de revolutionnaire ideeën in Polen, overging tot een annexatie van Poolsch gebied. Bij het tractaat van 1793 kreeg P. Kalisch, Danzig en Thorn, waardoor OostPruisen geheel en al met ’t Brand. geb. verbonden was. De oorlog tegen Frankrijk verliep minder voordeelig. Van een overwinning, behaald bij Kaiserslautern (Mei 1794), kon P. door de houding der Oostenrijkers geen voordeel trekken. Onder den indruk van de gebeurtenissen in Polen, waar een nationalistische beweging was begonnen onder leiding van Kosciuszko en welke weerklank had gevonden in ZuidPruisen, sluit Frederik Willem in 1795 met Frankrijk den vrede van Basel, waarbij hij afstond ’t gebied, dat hij had op den linkeroever van den Rijn. Hierop ging P. met Oostenrijk en Rusland over tot deeling van Polen, waarvan P. kreeg Warschau, Bjatystok en Lithauen bez. en bew. de Njemen. Door deze oorlogen was de financ. toestand zorgelijk geworden. Frederik Willem III (1797—1840), de opvolger van Frederik Willem II, ging over tot bezuiniging, waarbij hij echter de fout beging, ’t leger te verwaarloozen.

Naar buiten trad hij allesbehalve krachtig op, zoodat P. spoedig niet meer meetelde. Bij de regeling der schadeloosstelling van de Duitsche vorsten, wegens den afstand van gebied op den linker Rijnoever, kon het geen invloed uitoefenen, maar moest het alles overlaten aan Rusland en Frankrijk, ’t Kreeg in 1803 als vergoeding voor zijn afgestaan gebied de bisdommen Paderborn en Hildesheim, ’t Oost. deel van ’t bisd. Munster, van 't aartsbisd. Mainz ’t landschap Eichsfeld met Erfurt, voorts nog de abdijen Elten, Essen, Werder, Herford en Quidlinburg, benevens de rijkssteden Goslar, Mühlhausen en Nordhausen. In de hoop Hannover van Napoleon te krijgen, waarop hem uitzicht was gegeven, bleef Frederik Willem in den oorlog van 1805 neutraal. Echter onder den indruk van ’t binnenrukken der Fransche troepen in Ansbach, sluit de koning met Rusland en Oostenrijk een overeenkomst, waarbij hij een gewapende interventie in uitzicht gaf (Verdrag van Potsdam, Nov. 1805), welke echter door de overwinning van Napoleon bij Austerlitz geen kans op succes meer had. P. liet zich nu vinden tot ’t sluiten van een overeenkomst met Frankrijk, waarbij het aan Napoleon afstond Cleef, Wezel en Neuenburg, en aan Beieren Ansbach, waarvoor het in ruil zou krijgen Hannover (Verdrag van Schönbrunn, 1806). Dit moest P. in conflict brengen met Engeland, dat nog meer ontevreden werd door ’t sluiten van de Elbe en Wezer voor Eng. koopvaardijschepen.

De Engelschen blokkeeren de P. kust, waardoor de P. handel lam wordt gelegd. Wanneer echter Napoleon overgaat tot annexatie van Elten, Essen en Werder, terwijl hij over Hannover onderhandelingen aanknoopt met Engeland, besluit Frederik Willem tot oorlog, welke in Oct. 1806 uitbreekt, ’t Bleek al spoedig, dat de Pruisische legers niet opgewassen waren tegen de Franschen, die overwinningen behalen bij Saalfeld en Jena, de eene vesting na de andere innemen en P. legercorpsen dwingen te capituleeren bij Prenzlau en Ratkau. Frederik Willem verlaat Berlijn en trekt zich terug achter de Weichsel, waar hij in verbinding met de Russen den strijd voortzet. Na den onbeslisten slag bij Eylau biedt Napoleon den vrede aan, welke door P. wordt afgeslagen. Als Napoleon ’t evenwel wint bij Friedland en Alexander I van Rusland vrede sluit te Tilsit (Juni 1807) is P. genoodzaakt te volgen. Alleen ’t land beoosten de Elbe, met uitzondering van Danzig, dat een vrije stad wordt, blijft in bezit van Frederik Willem III, die voorts nog toetreden moest tot het Continentaal Stelsel, aan zijn minister Hardenberg ontslag had te geven en berusten moest in een zware oorlogsschatting. In de volgende jaren weiden eerst door von Stein en, na diens aftreden op verlangen van Napoleon, door Hardenberg verschillende hervormingen in het bestuur aangebracht. Een verbetering van het belastingstelsel en secularisatie van geest, goederen bracht de financiën in een beteren toestand, terwijl ’t leger gereorganiseerd werd door von Scharnhorst.

Verplicht tot deelname aan den oorlog tegen Rusland (1812), zond P. een legercorps onder bevel van Yorke, die na den terugtocht der Franschen genoodzaakt was een overeenkomst te sluiten met de Russen (Conventie van Tauroggen, Dec. 1812), welke spoedig gevolgd is door het Verdrag van Kalisch tusschen de Pruisische reg. en Rusland (Febr. 1813). Na den slag bij Grosz Görschen, waarin Napoleon de overwinning behaalt, sluiten P. en Rusl. met Frankrijk den wapenstilstand van Poischwitz (Juli 1813). Als dan de bemiddeling van Oostenrijk mislukt en dit rijk zich bij ’t verbond van Kalisch heeft gevoegd, wordt de strijd voortgezet, welke na verschillende gevechten uitloopt op den volkerenslag bij Leipzig (Oct. 1813), waarin de Franschen verslagen worden en genoodzaakt zijn de Elbe-linie op te geven. Onder bevel van von Bülow marcheeren de Pruisen op naar den BenedenRijn en onder dat van Blüchcr naar den Midden-Rijn. Na t mislukken der onderhandelingcn te Frankfort dringen de Pruis.-Russische en Pruisisch-Oostenr. legers Frankrijk binnen (Nov./Dec. 1813), waar Napoleon zich hardnekkig verdedigt, tot hij door ’t verraad van Marmont genoodzaakt is te capituleeren. Terwijl reeds gedurende den strijd tegen Napoleon de naijver tusschen P. en Oostenrijk tot uiting was gekomen, trad deze scherp naar voren op het Congres van Weenen, dat in Sept. 1814 was bijeengekomen tot regeling der Europ. aangelegenheden. Oostenrijk was bevreesd voor een te sterke machtsuitbreiding van P., dat aanspraak maakte op Saksen, en werd daarin gesteund door Frankrijk en Engeland. Zelfs kwam er in Jan. 1815 een verbond tot stand tusschen Engeland, Frankrijk en Oostenrijk, dat zich richtte tegen Pruisen en Rusland.

De landing van Napoleon in Maart 1815 heeft belet, dat ’t tot een openlijk conflict kwam. Tusschen Saksen en P. kwam een regeling tot stand, waarbij Saksen ’t Noordelijk deel van zijn gebied moest afstaan. In ’t Westen kreeg P. ’t land, dat het in 1803—07 verloren had, weer terug, terwijl het ’t geheele gebied van de vroegere aartsb. Keulen en Trier kreeg, maar daarentegen Hildesheim, Goslar, Oost-Friesland, Lingen en 't Oost. deel van Munster aan Hannover moest afstaan. Na de verdrijving van Napoleon, waaraan ’t P. leger onder Blücher een werkzaam aandeel nam, kwamen Saarbrücken en Saarlouis aan Pruisen (Juli 1815). Hoewel Frederik Willem III zich in zijn regeeringssysteem een aanhanger toonde van von Metternich en van invloed van het volk op de regeering niets wilde weten, zijn door hem toch verschillende hervormingen ingevoerd. Zoo werden in 1823 in de provincies, waarin P. in 1815 verdeeld was geworden, de provinciale stendenvergaderingen ingesteld, waarin echter alle macht kwam te berusten bij de grondbezitters. Veel is door de regeering gedaan op onderwijsgebied door ’t oprichten van universiteiten (te Bonn en Wittenberg) en volksscholen (min.

Altenstein), en ten behoeve van den handel door de tolpolitiek van de min. Motz en Eichhorn, die er in slaagden een tolunie tot stand te brengen met de Zuid-Duitsche staten, Thüringen, Nassau en Frankfort (1829—36), terwijl de talrijke binnentollen afgeschaft werden (1819). De fin. toestand van ’t rijk werd door de min. Klewiz en Motz verbeterd door ’t invoeren van indirecte belastingen, waarvan die op brandewijn, ’t gemaal en het geslacht de voornaamste waren. Hoewel er door de rechtsgeleerden Kamptz en Savigny pogingen toe werden gedaan, is ’t niet gelukt eenheid van rechtspraak in ’t rijk door te voeren. In verschillende deelen bleef de patrimoniale rechtspraak bestaan, terwijl in het gebied links van den Rijn de Code Napoléon van kracht bleef. Met de Kath. kerk kwam de reg. in 1837 in conflict, als de aartsbisschop van Keulen, Droste Vischering, en die van Posen, Duniu, weigeren gemengde huwelijken van Kath. en Prot. in te zegenen en zich te voegen naar ’t Pruisisch recht, dat voorschreef dat kinderen ’t geloof van den vader moesten volgen. Als de reg. er toe overgaat tot gevangenzetting van Droste worden de betrekkingen met ’t Vaticaan verbroken.

Eerst met de troonsbestijging van Frederik Willem IV (1840—61) wordt de aartsb. in vrijheid gesteld. Terwijl onder Frederik Willem III elke vrije uiting werd tegengegaan door een strenge censuur en scherpe vervolging, begon Frederik Willem IV met een mildere toepassing van de censuur, waarvan ’t gevolg was, dat de ontevredenheid der bevolking over de inrichting van ’t bestuur tot uiting kwam, vooral toen de koning te kennen gaf geen vertegenwoordiging van ’t volk te willen instellen. Een kleine concessie deed de koning door ’t patent van 1847, waarbij hij instelde een vereenigden landdag, verdeeld in een Herren Kurie (hooge adel) en een Kurie des Adels, der Bürger und Bauern, welke door den koning naar eigen verkiezing zouden worden bijeengeroepen, maar niet ’t recht hadden hun meening te zeggen in zake leger, begrooting en buitenl. politiek. De liberalen konden met deze concessie geen genoegen nemen en onder invloed van de gebeurtenissen in Frankrijk breekt er in Maart 1848 een oproer uit in Berlijn, terwijl de reg. ook in Posen te kampen heeft met een opstand onder Mieroslawski. Wel gelukt het der regeering den toestand meester te worden, maar toch besluit zij over te gaan tot ’t invoeren eener grondwet, die tot stand zou komen door samenwerking met een nationale vergadering, gekozen volgens een door den vereenigden landdag te maken kieswet. Al spoedig bleek het, dat de nat. verg., die den 22sten Mei 1848 bijeenkwam, niet met de reg. tot overeenstemming kon komen, waarop ze ontbonden wordt en de koning een grondwet geeft (Dec. 1848). Ook met de volksvertegenwoordiging, bestaande uit een door de stenden gekozen Herrenhaus en een door alg. kiesrecht gekozen Haus der Abgeordneten, kon de reg. niet samenwerken. Reeds den 27en April werd deze volksvertegenw., die 26 Febr. was bijeengekomen, ontbonden.

Het kiesrecht werd nu veranderd (invoering van de Dreiklassenwahl). De tweede volksvertegenw. bekrachtigde daarop de grondwet (Jan. 1850). In de volgende jarenzijn er door de reg., die in 1849 overgegaan was tot gedeeltelijke afschaffing van de patrimoniale rechtspraak, nog verschillende veranderingen in de samenstelling der eerste kamer gebracht, waardoor de kroon bijna uitsluitend invloed op de samenstelling uitoefende (wet van Oct. 1854). Hoewel Frederik Willem IV de hem door het Frankforter parlement aangeboden keizerskroon had geweigerd, stond hij niet vijandig tegenover het denkbeeld van het tot stand brengen der Duitsche eenheid. Wanneer zijn plan om een soort directorium van koningen met de leiding te belasten mislukt, evenals dat, waarbij hij den keizer van Oostenrijk tot hoofd van ’t Duitsche rijk wilde maken, zet hij zich aan 't werk om de eenheid te krijgen onder leiding van Pruisen. Eerst vindt hij samenwerking bij Saksen en Hannover (Dreikönigsbündniss, Mei 1849), maar als Beieren en Wurtemberg er zich tegen verklaren, trekken de beide staten Saksen en Hannover zich terug. Desondanks zet Frederik Willem zijn plan door. Een parl., dat hij bijeenroept te Erfurt, nam de grondwet van ’t Duitsche rijk, die te Frankfort gereed was gekomen, aan (April 1850). P. vond geen steun bij de Duitsche staten, zoodat het voor Oostenrijk, dat zich gesteund zag door Rusland, gemakkelijk was koning Frederik Willem te dwingen van zijn eenheidsplannen af te zien (Verdrag van Olmütz, 1850).

Evenmin heeft de P. koning succes gehad in zijn politiek tegenover Denemarken, dat in botsing was geraakt met Sleeswijk, doordat Frederik VII overgaan wilde tot inlijving van dit landschap (Maart 1848). Op last van den Duitschen Bond had de P. reg. daarop troepen naar Sleeswijk gezonden, dat zij na korten strijd bezetten (April 1848). Onder druk van Engeland, Oostenrijk en Rusland moest P. in Aug. 1848 een wapenstilstand sluiten, welke in ’t volgende jaar eindigde, zonder dat er een bevredigende oplossing was gekomen, daar Denemarken weigerachtig bleef den ouden toestand van Sleeswijk te herstellen. In den strijd, die nu weer uitbrak, streed P. met afwisselend succes, maar reeds in Juli 1849 moest Frederik Willem een wapenstilstand sluiten onder druk van Engeland en Rusland, ’t Conflict met Oostenrijk in 1850 noodzaakte P. van verdere bemoeiing met de SleeswijkHolsteinsche kwestie af te zien. P. was door dit alles belangrijk in beteekenis gedaald. Door Oostenrijk werd het behandeld als een vazalstaat, gelijk duidelijk uitkwam in den Krimoorlog, waarin P. eerst gemeenschappelijk optrad met Oostenrijk, maar toen plotseling door dit land niet meer werd gekend in onderhandelingen met Frankrijk en Engeland. De welwillende neutraliteit, die P. betrachtte tegenover Rusland, deed een goede verstandhouding met dit rijk ontstaan. In het binn. bestuur kwamen nog verbeteringen op ’t gebied van de rechtspraak tot stand.

Zoo werd de patrimoniale rechtspraak geheel en al afgeschaft en werden ingevoerd nieuwe wetboeken van strafrecht (1851) en koophandel (1861). Een reorganisatie van ’t leger heeft de koning niet meer tot stand kunnen brengen. Ziek sedert 1857, stierf hij in 1861 en werd hij opgevolgd door zijn broer Wilhelm I (1861—88), die reeds sedert 1857 regent was en terstond na zijn troonsbestijging een aanvang maakte met de legerhervorming. In conflict geraakt hierover met ’t Haus der Abgeordneten, dat niet zoo ver wilde gaan als de regeering, benoemde de koning, nadat een ontbinding in 1861 en 1862 geen uitkomst had gebracht, op raad van den min. van oorlog von Roon, Otto von Bismarck tot min.-pres. (1862). Toen ook deze geen steun kon krijgen van ’t Haus der Abg., zette hij toch de legerhervorming door. Op ’t gebied van de buitenl. politiek werd de verhouding met Oostenrijk gespannen, daar P. weigerde dezen staat in het Tolverbond op te nemen (1862) en niet inging op de plannen der Oost. regeering tot herziening van den Duitschen Bond (1863). De tegenstelling tusschen de beide staten geraakte op den achtergrond door de verscherping der Sleeswijk-Holsteinsche kwestie in Nov. 1863, toen Christiaan IX verklaarde, dat de grondwet van Denemarken ook gold voor Sleeswijk, waardoor Frederik von Augustenburg zich in zijn aanspraak op Sleeswijk en Holstein benadeeld zag. Wanneer de Deensche reg. weigert de grondwet voor Sleeswijk in te trekken, verklaren Oost. en P. aan Denemarken den oorlog (Febr. 1864).

De Denen konden zich tegen de Pruisische troepen niet staande houden. Achtereenvolgens moesten zij Danewerk en de Düppeler schansen ontruimen en toelaten, dat de Pruisen bij Alsen landden (Juni 1864), waarop er een wapenstilstand werd gesloten, die in Aug. 1864 gevolgd werd door den vrede van Weenen, waarbij Denemarken Sleeswijk, Holstein. en Lauenburg aan Pruisen en Oostenrijk afstond. Al dadelijk ontstond er geschil tusschen deze beide staten over de vraag, wat er met de hertogdommen gedaan moest worden. P. wilde wel toestaan, dat zij een vorstendom zouden worden, mits ’t leger, de post en telegraaf in handen kwamen van de P. reg., waarop noch Oostenrijk noch Frederik von Augustenburg wilden ingaan. Bismarck durfde het nog niet op een oorlog te laten aankomen, daar hij niet wist welke houding Italië en Frankrijk zouden aannemen, , terwijl hij ook begreep, dat ’t P. volk niet van een oorlog tegen Oostenrijk gediend was. Zoo kwam dan ’t verdrag van Gastein tot stand (Aug. 1865), waarbij afgesproken werd, dat Oostenrijk Holstein zou besturen, Pruisen Sleeswijk, terwijl Lauenburg geannexeerd zou worden door Pruisen. Verder kreeg de P. reg. het recht een kanaal te graven, dat Oost- en Noordzee met elkaar zou verbinden. Bismarck, die begreep, dat de oorlog met Oostenrijk onvermijdelijk was, wist door onderhandelingen Frankrijk te bewegen neutraal te blijven in een eventueelen oorlog tusschen P. en Oostenrijk (bijeenkomst van Biarritz, Sept. 1866) en slaagde er in door tusschenkomst van Napoleon Italië te bewegen tot een offensief verbond (April 1866).

Als do Oost. reg. er toe overgaat te verklaren, dat zij de Sleeswijk-Holsteinsche kwestie wil voorleggen aan den Duitschen Bondsdag, verklaart Bismarck ’t verdrag van Gastein voor verbroken en laat hij P. troepen Holstein bezetten. Als daarop Oostenrijk ’t bondsleger tegen P. wil mobiliseeren, geeft de P. regeering te kennen, dat de Bond heeft opgehouden te bestaan. Hiermede begint de oorlog tusschen P. en Oostenrijk, waarbij P. gesteund werd door Italië, Mecklenburg, Oldenburg en verschillende Thüringer staten, terwijl Oostenrijk geholpen werd door de Zuid-Duitsche staten, Saksen, Hannover, Hessen en Nassau (Juni 1866). Terwijl P. afdeelingen Hannover, Saksen en Hessen bezetten, ’t Hannoveraansche leger dwongen tot de capitulatie van Langensalza (einde Juni 1866), drong de hoofdmacht van ’t P. leger onder Moltke, na vereeniging met de aan de Elbe staande afdeelingen, Bohemen binnen, waar de Oostenr. generaal Benedek verslagen werd bij Königgrätz (Juli 1866). Gelijktijdig drongen de P. afd. aan den Rijn Zuidwaarts op, bezetten Frankfort en versloegen de troepen der Zuid-Duitsche staten bij Tauberbischofsheim (Juli 1866). De Oostenr. reg. zag zich nu genoodzaakt, een wapenstilstand te sluiten (wapenstilstand van Nicolsburg), welke spoedig daarop gevolgd werd door den vrede van Praag (Aug. 1866). Het was Bismarck gelukt, den koning over te halen af te zien van gebiedsuitbreiding ten koste van Oostenrijk en de Zuid-Duitsche staten, maar daarentegen moest Oostenrijk er in toestemmen, dat de Duitsche Bond werd opgeheven en dat Pruisen gebied mocht annexeeren in Noord- en Midden-Duitschland. In de plaats van den Duitschen Bond kwam nu de Noord-Duitsche Bond, onder leiding van Pruisen, dat vergroot was door annexatie van Hannover, Keur-Hessen, Hessen-Homburg, Frankfort en Nassau.

Het bestuur van den bond werd geregeld bij wetten van 1866 en 1867, waarbij bepaald werd dat leger, post, telegraaf, munt, maat, gewicht, handelswetgeving, scheepvaart en spoorwegen zaken waren, welke niet behoorden tot de competentie van de afzonderlijke staten, maar tot die van den bond, waarvan de buit. pol. geleid werd door Pruisen. Ter beschikking van den bond kwamen tolgelden en indirecte belastingen. Het bestuur berustte bij een bondsdag, bestaande uit vertegenwoordigers der staten, en bij een volgens algem. en gelijk kiesrecht gekozen rijksdag. Het streven van Frankrijk om compensaties te krijgen naar aanleiding van de gebiedsuitbreiding werd door Bismarck gebruikt om toenadering te krijgen tot de Zuid-Duitsche staten, hetgeen hem ook gelukte, zoodat in den oorlog, die in Juli 1870 tegen Frankrijk begon, de Zuid-Duitsche staten aan de zijde van de Noord-Duitsche staten streden. De Fransche troepen waren niet bestand tegen het Duitsche leger, dat Mac Mahon dwong tot de capitulatie van Sedan (Sept. 1870), Straatsburg (Sept, 1870) en Metz (Oct. 1870) veroverde, terwijl ondertusschen het beleg werd geslagen voor Parijs (zie FRANSCH-DUITSCHE OORLOG). Tijdens dit beleg werd in ’t slot te Versailles door de Duitsche vorsten Wilhelm van Pruisen uitgeroepen tot Duitsch keizer, waarmede het Duitsche rijk tot stand was gekomen. Het bestuur van dezen staat werd geregeld na het tot stand komen van den vrede met Frankrijk (Mei 1871) (zie verder DUITSCHLAND). In P. kwamen na 1871 verschillende hervormingen in het bestuur tot stand.

Zoo werd aan den groot-grondbezitter heel wat macht ontnomen door afschaffing van de patrimoniale politie en opheffing van zijn bevoorrechte positie in de Kreistage, die voortaan de leden van den provinc. landdag zouden kiezen {wetten van 1872 en 1875). Voor een regeling der administratieve rechtspraak werd gezorgd door de instelling van den Bezirksausschusz, samengesteld uit leeken en ambtenaren onder presidium van een Regierungspräsident, met hooger beroep op het Oberverwaltungsgericht (wet van 1873). De positie van den Oberpräsident in de provincie werd veranderd. Voortaan was hij de tusschenpersoon tusschen minister en landdag. Op kerk. gebied kwam er tot stand een regeling van het bestuur der Luth, kerk, waarbij aan de leeken medezeggingschap werd verleend (wet van 1873), maar met de Kathol, geraakte de reg. in conflict wegens de bescherming, die zij aan de Oud-Kath. verleende (de z.g.n. Kulturkampf). Door de z.g.n. Meiwetten regelde de reg. de aanstelling en het toezicht op de Kath. geest. Het burg. huwelijk werd verplichtend gesteld (wetten van 1874 en 1875). Het verblijf in ’t rijk werd aan de Jezuïeten ontzegd (1873).

Eerst na den dood van paus Pius IX (1878) kwam er toenadering. Verschillende scherpe bepalingen werden ingetrokken. De oorzaak van deze toenadering tot de Kath. kerk moet gezocht worden in de toenemende beteekenis van de socialistische partij, waarvan de grondslag was gelegd door Lasalle (1863) en die later georganiseerd was door Liebknecht en Bebel (Congres te Gotha, 1875), nadat ze in kracht was toegenomen door de economische crisis van 1873 (zie SOCIALISME). Een andere reden voor de toenadering van de reg. tot de Kath. partij was gelegen in het streven om te komen tot een politiek van bescherming, welke in 1879 werd doorgevoerd. Ten einde de macht der socialisten te breken, begon de P. reg. met ’t invoeren van uitzonderingswetten (1878) en met het nemen van sociale maatregelen, als ziekteverzekeringswet (1883), ongevallenwet (1884), invaliditeits- en ouderdomsverzekeringswet (1889). Een nadeel voor P. en zoodoende ook voor ’t Duitsche rijk was, dat de landbouw meer en moer plaats ging maken voor de industrie, waardoor de bevolking voor de voeding afhankelijk werd van ’t buitenland, hetgeen van nog meer beteekenis werd door het bevolkingsaccres. Veel werd er tijdens de regeering van Wilhelm I gedaan voor kunsten en wetenschappen, waardoor Berlijn een belangrijk geestel. middelpunt werd. Zoo werden gesticht de National Galerie (1876), het Kunstgewerbe Museum (1881),’t Völkerkunde Museum (1886) en ging de reg. over tot de oprichting van een Technische Hochschule te Charlottenburg.

Als gedenkteekenen moeten genoemd worden de Siegessäule, de Ruhmeshalle en het Niederwalddenkmal. De universiteit van Berlijn werd wereldberoemd door de geleerden, die er aan werkten (Ranke, Mommsen, Zeiler, Helmholtz e. a.). Nog onder de reg. van Wilhelm I werd de Keulsche Dom voltooid (1880), terwijl hij nog de werken voor het graven van’t Noordzee-kanaal liet beginnen (Juni 1887). In 1888 werd Wilhelm I opgevolgd door zijn zoon Friedrich III (9 Maart—15 Juni 1888), die reeds ziek was, toen hij de regeering aanvaardde en kort daarna overleden is. Aan het bestuur kwam toen Wilhelm II (1888—1918), die spoedig in conflict kwam met Bismarck, waardoor deze genoodzaakt was als rijkskanselier af te treden (1890). Ook onder de regeering van Wilhelm II kwamen belangrijke hervormingen in ’t bestuur tot stand. Op t gebied van fin. werd ingevoerd een progressieve inkomstenbelasting (wet van 1891). ’t Onderwijs werd verbeterd en de toegang tot de universiteit vergemakkelijkt (1901). Tot bevordering van de welvaart werden gegraven het Elbe—Tran-kanaal (1894), het Dordmund—Ems-kanaal (1897), het kanaal van den Rijn naar Hannover (’t z.g.n. Mittelland Kanal, 1905), terwijl plannen werden beraamd om de verbinding van Berlijn met Stettin te verbeteren en Oder met Weichsel te verbinden. In de binnenl. pol. had de reg. met moeilijkheden te kampen.

Zoo verhinderden de conservatieven een verbetering van het kiesrecht, waartoe moest dienen afschaffing van de z.g.n. Dreiklassenwahl, terwijl in Posen de regeering in conflict geraakte met de Poolsche partij, die aandrong op ’t in gebruik nemen van de Poolsche taal bij ’t onderricht, terwijl zij ontevreden was over de begunstiging van den Duitschen boer, ten behoeve van wien land in Posen kon onteigend worden (wet van 1908). De socialistische partij kon zich na de opheffing der socialistenwetten ongestoord ontwikkelen en nam gestadig in kracht toe, zoodat zij in 1913 mee behoorde tot de sterkste partijen in den rijksdag. In 1914 werd P. met ’t Duitsche rijk gewikkeld in den wereldoorlog, die in 1918 de ineenstorting van de Duitsche macht tengevolge had. Oproerige bewegingen leidden tot een omwenteling, waardoor de republiek in P. werd uitgeroepen (1918) en Wilhelm II genoodzaakt was de wijk te nemen naar Nederland. (Zie verder WERELDOORLOG).— Litteratuur: a. Bronnen (zie ook Kletke, Quellenkunde der Gesch. des Preusz. Staates, 1861): Publikazionen aus den Pr.Staatsarchiven (ed. Archivverwaltung, 1878 e. v. j.); Scriptores rerum Pruss. (ed. Hirsch, Toeppen en Strehlke ; gaat tot de 16de eeuw); Die Preussischen Geschichtschreiber des 16. und 17. Jahrh. (1876 e. v.); Perlbach, Preuszische Regente (tot 1300) (Altpreusz.

M.schr. 11 en 12, 1876); Codex dipl. Prussicus (ed. Voigt; tot 1404); Pr. Urkundenbuch (ed. Philippi-Wölky); Neues Pr. Urkundenbuch (geeft de oork. der bisd. van Oost- en West-Pr.); Codex dipl. ordinis Teut. (ed. Hennes); v. Rohrscheid, Preuszens Staatsverträge (1852); Acta Borussica (1896 e.v.). — b. Schrijvers (zie ook DUITSCHLAND, namen van vorsten en namen van landsch., die bij P. zijn ingelijfd): v. Rancicolle, Gesch. der Bildung des Pr. Staates (1828); Stenzel, Gesch. des Pr.

Staates (1854); Berner, Gesch. des Pr. Staates (1896); Lavisse, Etudes sur l’histoire de Prusse (1896); Prutz, Pr. Geschichte (1902); Koser, Gesch. der Brandenb.-Pr. Politik (1913); Israël, Brandenb.-Pr. Gesch. (1916); Isaacsohn, Gesch. des Preusz. Beamtentums (1884); Bornhak, Pr. Staatsund Rechtsgesch. (1903); Stölzel, Brandenb.-Pr. Rechtsverwaltung und Rechtsverfassung (1888); v. Osten-Sacken, Preuszens Heer (1912). — c. Tijdschriften: Zeitschr. für Pr.

Geschichte und Landeskunde (1864 e. v.); Märkische Forschungen (1841 e. v.); Forsch, zur Brandenb. und Pr. Gesch. (1888 e. v.); Allgem. Archiv für die Gesch. des Pr. Staates (1830 e. v.); Altpreusz. Monatschr. (1883 e. v.); Zeitschr. des Westpr. Geschichtsvereins (1880 e. v.); Hohenzollern Jahrbuch (1897 e. v.). Pruisisch blauw, Berlijnsch blauw, Erlanger blauw, Hamburgsch blauw, Miloriblauw, Nieuw blauw, Olie-blauw, Parijsch blauw, het neerslag, dat men verkrijgt door het ferrizout te maken van ferrocyaankalium en dat als verfstof uitgebreide toepassing vindt in de lithographie, als olieverf, waterverf, terwijl het gemengd met gele verfstoffen fraaie groene kleuren geeft. Men kan ook een in water oplosbaren vorm door inwerking van oxaalzuur bereiden, die als inkt en voor het kleuren van preparaten wordt gebruikt.