Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Hongarije

betekenis & definitie

Hongarije - (Hongaarsch Magyarszág), vroeger koninkrijk, waartoe ook het koninkrijk KroatiëSlavonië behoorde. Het geheele Hongaarsche gebied of Trans-Leithanië was 325.400 K.M.2 groot, met 21.000.000 inw.; hiervan het eigenlijke Hongarije (met Zevenburgen) 282.870 K.M.2 en 18.265.000 inw. De tegenwoordige Hongaarsche staat heeft nog geen vaste begrenzing ; het zal ongeveer de Hongaarsche vlakten omvatten. — Physische gesteldheid.

1. De Hongaarsche vlakte is een groot dalingsveld door Alpen, Karpaten en het bergland van het Balkan-schiereiland ingesloten. Zij is verdeeld in twee ongelijke deelen: de Kleine H. vl. in het AV., en de Groote in het O. De ondergrond bestaat uit tertiaire zee- en meerafzettingen, die nog aan de randen voor den dag komen, bedekt met diluviaal grind, leem en zand, waarboven weer löss en stuifzand met duinen liggen. In dezen bodem hebben de rivieren niet zeer diepe, maar breede dalen uitgegraven, waarin zij aan den bergvoet zand en grind, lagerop klei hebben afgezet. De vlakte ligt 100 a 180 M. hoog, de hoogere deelen 20 tot 50 M. boven de naburige riviervlakten. Beide vlakten worden doorstroomd door den Donau, die zich in de kleine vlakte in verschillende armen splitst, die hier de alluviale riviereilanden Groot- en Klein-Schütt vormen. Hoofdrivier van de Groote H. vlakte is de Theiss. De Donau volgt hier den W.- en Z.-rand.

De rivieren kronkelen zich met tragen loop, eilanden vormend, en vergezeld door doode armen en riviermeren, door de breede dalvlakten heen. Deze zijn vaak moerassig en hebben veel van overstroomingen te lijden, zoo ook de vruchtbare alluviale vlakte ten O. van de Theiss, Alföld genaamd. De centrale deelen van de Groote H. vlakte, vooral rechts en links van de Theiss, hebben steppe-natuur. De grassteppen worden poesta’s genoemd; de met duinen bedekte zandplateaus, zooals Koemanië tusschen Theiss en Donau en het plateau van Debreczen, vormen soms dorre heidevlakten, waarop kreupele acacia’s verspreid staan, terwijl de kommen tusschen de duinen, meertjes en moerassen bevatten. De overige deelen droegen eertijds groote wouden, die echter, evenals een groot gedeelte van het oude poesta-gebied, voor bouwland hebben moeten plaats maken. Alleen de oevermoerassen der rivieren zijn nog soms door een ondoordringbare struik- en boomwildernis bedekt.

2. De beide vlakten zijn gescheiden door een zacht golvend met wouden bedekt middelgebergte, dat tusschen het Donau-dal en het dwarsdal van Mör Schildgebergte heet (hoogste top Pilisberg, 757 M.), tusschen Mör en het Platten-meer, Bakonywoud (Blauwe berg, 713 M.). Ten Z. van het Platten-meer verheft zich het bergland van Fünfkirchen tot 682 M. — Het klimaat van de H. vlakte is continentaal. Boedapest heeft een jaartemp. van 10°, Januari-temp. van —1,9°, Juli-temp. van 21,4°. In de H. vlakte bedraagt de jaarlijksche neerslag 500 a 600 m.M. Nazomer en herfst zijn droog. Ook de binnenrand van de Karpaten is droger dan die der Alpen. — De bevolking van het tegenwoordige H. bedraagt ± 9.000.000. De dichtheid van de bevolking is het grootst in het midden der Hongaarsche vlakte. In het algemeen zijn de verschillen niet groot. Gemiddelde dichtheid ± 70 per K.M.2 De bevolking bestaat uit Magyaren of Hongaren. Dit Mongoolsche volk heeft zich sterk met de oorspronkelijke bevolking vermengd, maar zijn Finsch-Ugrische taal bewaard, waarin het een belangrijke, zoowel belletristische als wetenschappelijke, litteratuur bezit.

Het bewoont vooral de beide H. vlakten en het O. van Zevenburgen (Szeklers). Buiten de nieuwe grenzen wonen nog Hongaren in Czecho-Slovakije en Roemenië. Duitschers wonen in verschillende deelen verspreid, n.l. in het Westelijk deel der Kleine H. vlakte, in het gebergte van Fünfkirchen en in het Zuidelijk deel van het Hongaarsche Ertsgebergte. Verder zwerven in de vlakte nog een groot aantal Zigeuners rond. — De getalsverhouding der verschillende nationaliteiten in het Koninkrijk was in 1912 (gerekend naar de spreektaal) Magyaren 10.050.000 (in eigenlijk Hongarije 9.944.000), Slowaken 2.031.000 (1.946.000), Rhoetenen 472.000 (464.270), Slowenen 93.000 (—), Serven en Kroaten 3.000.000 (656.000), Roemenen 2.949.000 (2.948,000), Duitschers 2.028.000 (1.903.000). — Op godsdienstig gebied is de bevolking sterk gemengd. Er waren n.l. in 1912 12.913.000 (11.018.000) RoomschKatholieken, 2.025.000 Grieksch-Katholieken, 2.987.000 (2.334.000) Grieksch-Orientalen, 3.961.000 (3.909.000) Protestanten en 932.000 (911.230) Joden. In 1910 konden 10.775.200 lezen en schrijven.

Middelen van bestaan. Landbouw en Veeteelt zijn de belangrijkste bestaansmiddelen. Het land levert alle producten van Midden-Europa, daarnaast, dank zij de warme zomers, ook mais, wijn, tabak, meloenen en paprika. De belangrijkste producten zijn de korensoorten: mais, tarwe, rogge. Het bergland draagt veel woud (eiken, beuken, pijnen). De vroeger belangrijke extensieve veeteelt neemt af met de steppen. In 1913 bezat H. ruim 2.000.000 paarden, ruim 6.000.000 runderen (waaronder 162.000 buffels), 6.660.000 schapen, 6.825.000 varkens. Zeer belangrijk is de teelt van gevogelte, zoodat eieren een belangrijk uitvoerartikel zijn.

Evenzoo de zijdeteelt en de bijenteelt. De rivieren zijn rijk aan visch, de oeverwildernissen aan waterwild. Op verschillende plaatsen worden steenkolen gewonnen, vooral in het bergland van Fünfkirchen. In de Hongaarsche en Zevenburgsche Ertsgebergten wint men zilver en goud, in het eerste ook koper, ijzer, nikkel en cobalt. Deze belangrijke ertsgebieden zijn echter nu voor Hongarije grootendeels verloren aan Czecho-Slovakije en Roemenië. Salpeter in de steppe van het plateau van Debreczen. De waarde der voornaamste in 1912 gewonnen mineralen bedroeg: goud f 4.677.000, zilver f 612.000, ijzererts en ijzer f 30.913.000, steenkool f 8.452.000, bruinkool ƒ 40.349.000. — De voorn. industrieën hebben betrekking op de bewerking der in het land zelf gewonnen ruwe producten, b.v. spiritus- en suikerindustrie, bierbrouwerij, ijzer- en houtbewerking, enz.

Handel. In 1913 werden voor ƒ 924.792.000 in en voor f 761.000.000 uitgevoerd. De voorn, invoerartikelen waren textielproducten, machinerieën en ijzerwaren, de voornaamste uitvoerproducten : koren en meel, vee en veeteeltproducten, wijn, suiker, hout, gevogelte en eieren. Tengevolge van den oorlog, de bezetting van het land en de binnenlandsche onlusten is de economische toestand in H. slecht. De afsluiting van de zee en de insluiting door vijandig gezinde staten hebben mee den handel verlamd. De hulpbronnen van het land zullen echter waarschijnlijk het zelfstandig voortbestaan en toekomstig herstel van H. mogelijk maken.— Verkeer. De rivieren zijn over het algemeen bevaarbaar en zijn, evenals eenige kanalen (Frans- en Frans-Josephkanalen tusschen Donau en Theiss, en het kanaal van de IJzeren-Poort), belangrijk, zoowel voor het binnenlandsche, als voor het transito verkeer. In 1912 waren er 6011 K.M. bevaarbare watert wegen, waarvan 3503 K.M. door stoomschepen bevaren werden, 190 stoomschepen, die 2.443.221 passagiers en 5.095.321 ton goederen vervoerden. Zeehaven voor Hongarije was Fiumc. — De voornaamste spoorwegverbindingen met het buitenland waren: twee lijnen van Budapest naar Weenen (over Pressburg en over Raab); Budapest—Oderberg—Berlijn ; Budapest— Grosswardein—Kroonstadt—Boekarest; Budapest—Szegedin-—Temesvar—Orsova-Boekarest; Budapest—Maria-Theresiopel—Belgrado—Constantinopel; naar zee voeren de lijnen Budapest—Laibach—Triest en Budapest—Agram— Fiume.

Budapest is dus het centrum van het spoorwegverkeer. Het verkeer is nu ontredderd, niet het minst door de requisities der Roemeniërs. — Plaatsen. Behalve de hoofdstad en enkele oude steden en vestingen, hebben de groote plaatsen het karakter van uitgestrekte dorpen. Over het algemeen zijn de nederzettingen groot, omdat de vroegere onveilige tijden het verspreid wonen van de bevolking tegenwerkten. De voornaamste zijn Budapest (880.000 inw.), Szegedin (118.000 inw.), Maria-Theresiopel (Hongaarsch: Szabadka) 95.000inw.).— Litteratuur. Jahrbuch der K. K. Geol. Reichsanstalt, Wien ; Jahrbuch der Ungar. Geol.

Landesanstalt, Budapest; Statistisches Jahrbuch für Ungarn ; Publ. Kgl. Ungar. Reichsanstalt für Meteorologie und Erdmagnetismus; Mathem. und Naturwissenschaftliche Berichte aus Ungarn; Ds. J. de Vargha, Volkswirtschaftliche Mitteilungen aus Ungarn (sedert 1906 maandelijks); Geol. Karte der Kgl. Ungar. Geol. Reichsanstalt, 1 : 75.000; R. Chélard, La Hongrie millénaire, Paris 1896; Supan, Osterr.-Ungarn, In Kirchhoff’s Länderkunde von Europa I, 1899 ; A. v. Matlekovitz, Das Königreich Ungarn, 3 dln., Leipzig 1900; Edvi A. Iliés, L’industrie des mines de fer et hauts fournaux de Hongrie, Budapest 1900; Winckler, Das Finnentum der Magyaren, Ztschr. für Ethnologie, 1901; A. de Bertha, La Hongrie moderne, 1849—1901.

Paris 1901; Dr. J. Bunzer, Studien zur Socialund Wirtschaftspolitik Ungarns, Leipzig 1902; T. S. Dymond, Agricultural Industry and Education in Hungary, Chelmsford 1902; Winkler, Skizzen aus dem Volksleben, Aus dem Magyarenlande, 1903; Paul Vujevic, Die Theiss, Leipzig 1906; Dr. J. de Vargha, Hungary, Budapest 1907; P. Alden, Hungary of To-day, Londen 1909; Dr. W. Offergeld, Grundlagen und Ursachen der industriellen Entwicklung Ungarns, Jena 1914 ; F. C. van Lier, Lias-steenkolen voorkomende in Hongarije. Handelingen XVeNederl. Natuur- en geneesk. Congres, Amsterdam 1915.

Geschiedenis. Eerst door de Romeinen vernemen we iets over dit land. In den Keizertijd werd eerst het Zuid-Westelijke gedeelte als Provincia Pannonia onderworpen en later het tegenwoordige Zevenburgen als Provincia Dacia. Al vroeg ging het Romeinsche gezag er door de Volksverhuizing te niet en werd het land, behalve door verschillende Germaansche stammen, als Oost-Goten en Avaren, ook door het Mongoolsche volk der Hunnen bezet. Terwijl omstreeks 800 de Avaren door Karel den Grooten onderworpen werden en het door hen bewoonde gebied dus een deel van het Frankische Rijk werd, vestigden zich Slavische stammen in de randgebieden, o. a. de Slowenen en de Slowaken. Omstreeks 900 kreeg het land zijn huidige heerschende bevolking, de Magyaren onder hun vorst Arpad. Van dat oogenblik af aan kunnen we in de Hongaarsche geschiedenis 4 tijdperken onderscheiden, terwijl thans een 5de begonnen is.

I. ± 900—± 1000: De wordingsperiode van het Magyaarsche R ij k. De Magyaren zijn nog zwervers, die steeds trachten verder naar het Westen al plunderend voort te dringen. Twee nederlagen, bij Merseburg in 933 en op het Lechveld, hun respectievelijk door de Duitsche keizers Hendrik I en Otto I toegebracht, maakten daaraan een einde. Zeer zeker zal daartoe ook hebben bijgedragen hun geleidelijke overgang tot het Christendom, dat van Italië uit naar Hongarije doordrong. Op het einde van deze periode zijn de Magyaren grootendeels Christenen en hebben zij zich gel wend aan een gezeten levenswijze.

II. ± 1000—1301: De Hongaarsche Monarchie onder do dynastie van Arpad. De eerste koning, die door Paus Sylvester I gekroond werd, was Stephen I. Door hem werd de grondslag gelegd voor de bestuursorganisatie, waarop door zijn opvolgers voortgebouwd werd. Adel en geestelijkheid kregen uitgebreide voorrechten, die op den duur nog vermeerderd werden. Bijna onophoudelijk werd het land geteisterd door hevige binnenlandsche onlusten en door strijd met de nabuurstaten, met name het Byzantijnsche Rijk en Duitschland, die beide er naar streefden het te annexeeren. Ten slotte werd het ook nog tijdelijk door uit Rusland binnengevallen Mongoolsche volken overheerscht (± 1240), waardoor groote streken ontvolkt werden, die vervolgens door Duitschers (Saksers genaamd) gekoloniseerd werden. Onder de vele koningen noemen we Andreas II (1205—35), die een kruistocht ondernam en Andreas III, met wien de dynastie uitstierf.

III. 1301—1506: Hongarije een Kiesr ij k. De koningen werden door den Rijksdag, aanvankelijk uit adel en geestelijkheid, later ook uit de afgevaardigden van enkele steden bestaande, gekozen. Behalve onder enkele krachtige monarchen .was het gevolg daarvan, dat de invloed van den adel zeer groot was en dat telkens troontwisten voorkwamen. Na een tweetal onbeduidende koningen, regeerden Karel van Anjou (uit Napels) van 1308—42 en zijn zoon Lodewijk I de Groote van 1342—82 zeer krachtig. Staat en Maatschappij ontwikkelden zich naar het voorbeeld van West-Europa: ridderwezen, universiteit, enz. Door het huwelijk van Lodewijks dochter Maria met Sigismund, koning van Boheme en later ook keizer van het Duitsche Rijk, ging na veel strijd ten slotte de regeering op dezen over en begon de Duitsche invloed. In dezen tijd begon een nieuw gevaar te dreigen, n.l. de Turken, die reeds een groot deel van het Balkan-Schiereiland veroverd hadden. Sigismond ondernam tegen hen een kruistocht, die evenwel op een nederlaag voor hem uitliep (1396). Tevens ging Dalmatië aan Venetië verloren.

Op Sigismund volgden als koningen eerst de nieuwe Duitsche Keizer Albrecht van Oostenrijk (Habsburg) en dan de Poolsche koning uit het geslacht der Jagellonen, Wladislaw (1440—44), die in samenwerking met den nationalen held Joh. Hunyadi de Turken versloeg, maar daarna bij Warna sneuvelde. Hunyadi trad onder den volgenden koning Ladislaus V Posthumus (Habsburg) als rijksbestuurder op en zette met succes den strijd tegen de Turken voort (ontzet van Belgrado in 1456). Onder zijn zoon Matthias I Corvinus (1458—90) beleefde Hongarije zijn bloeitijd. Het koninklijk gezag werd vergroot door de onderwerping van de zelfstandige en oproerige Magnaten. Moravië, Silezië en de Lausits werden veroverd op Bohème en Oostenrijk op de Habsburgers. De koning bevorderde de beoefening van kunst (Renaissance) en wetenschap (Humanisme). Zijn opvolger de Jagellone Wladislaw II van Boheme (1490—1516) sloot een verdrag met Maximiliaan I van Oostenrijk („erfverbroedering”), waarbij Wladislaw’s kinderen Lodewijk en Anna huwden met de kleinkinderen van ! Maximiliaan Maria en Ferdinand en waarvan het gevolg was, dat bedoelde Lodewijk (1516— 26) na zijn dood in de nederlaag tegen de Turken bij Mohacz opgevolgd werd door den Habs’ burger Ferdinand.

IV. 1526—1918: Hongarije onder de Habsburgers. Ferdinand werd slechts door een deel der Hongaren erkend, de anderen hadden Johan Zapolya, Woiwode van Zevenburgen, tot koning uitgeroepen, die tevens door den zegevierenden Turkschen Sultan Soliman gesteund werd. Het gevolg was, dat de Turken de hoofdstad Ofen konden innemen en zelfs een aanval doen op Weenen (1629), die evenwel afgeslagen werd. Het resultaat was ten slotte, dat een groot deel van Hongarije in de macht der Turken bleef, maar dat Ferdinand overigens als koning erkend werd. Hoewel voorloopig in naam de vrije koningskeuze bleef bestaan, werd de opvolging feitelijk erfelijk en was voortaan het hoofd van het geslacht Habsburg koning van Hongarije.

Wat de verdere geschiedenis betreft, waren de voornaamste tendenzen: — a. de strijd der Habsburgers tegen de Turken, die gedurenrende de eerste twee eeuwen nog een groot gedeelte van het land bezet hielden of althans er grooten invloed uitoefenden en daarbij konden steunen op de Hongaarsche nationalisten, die zich telkens tegende HabsburgschDuitsche overheersching verzetten. In de 16de eeuw was een belangrijke episode uit dien strijd het beleg van Szigeth, dat in 1566 na een roemrijke verdediging onder Graaf Zrini door de Turken genomen werd. Van meer belang waren de Turkenoorlogen onder de regeering van Leopold II (1658-1705). Een eerste aanval onder groot-vizier Achmet Köprili werd in 1663 door Montecuculi bij de abdij St. Gotthard gestuit. Later werd deze aanval hernieuwd onder vizier Kara Mustapha in verbinding met de nationalisten onder Fokeli en kulmineerde in het beleg van Weenen (1683). Na het ontzet der Habsburgsche hoofdstad begon de verdrijving der Turken uit Hongarije. De Keizerlijken wonnen bij Mohacz (1687), Salankemen (1691) en Zenta (1697), waarna bij den vrede van Karlowitz (1699) geheel Hongarije, Zevenburgen en Slavonië inbegrepen, doch behalve het Banaat van Temesvar in de macht der Habsburgers kwam.

Een nieuwe oorlog (1716-18) onder de regeering van Karel VI (1711-40), na de overwinningen bij Peterwardein en Belgrado, geëindigd met den vrede van Passarowitsj, bracht ook de bevrijding van genoemd Banaat. Uitgezonderd grensovervallen was daarmede het Turksche gevaar voor Hongarije geëindigd. — b. Het Hongaarsche nationalisme tegen de Habsburgers, waarbij ook de omstandigheid, dat een deel der Magyaren Calvinistisch was een rol speelde. In hoofdzaak uit het zich in pogingen om de vrije koningskeuze te handhaven en nationale koningen te kiezen. Episoden uit dien strijd zijn o. a. het optreden van Betlen Gabor, vorst van Zevenburgen, in de eerste jaren van den 30-jarigen oorlog tegen Ferdinand II en van den reeds genoemden Tökeli tegen Leopold II. De stijgende macht der Habsburgers en de verzwakking der Turken waren in het nadeel der Hongaren, die in 1671 de macht van hun Rijksdag beknot zagen, zeodat Hongarije een absolute monarchie werd en zelfs in 1687 de erfelijkheid van het koningschap in het geslacht Habsburg moesten erkennen. — Een kleine reactie volgde hierop bij liet begin van de regeering van Maria Theresia (1740) toen deze om de huldiging der Hongaren en hun hulp te verkrijgen tegen haar vijanden, hun allerlei privileges moest geven. Doch dit was van korten duur; zelfs kon haar zoon en opvolger Jozef II (1780-90) het laatste restje van de zelfstandigheid van Hongarije opheffen. Geen aparte kroning meer, geen eigen officiëele taal. Rechtspraak en administratieve organisatie werden gewijzigd en aan den adel alle oude rechten daarop ontnomen.

De Calvinisten kregen volle godsdienstvrijheid. Nationalistische opstanden, die hiertegen begonnen, werden door zijn opvolger Leopold II met moeite en niet zonder toegevendheid onderdrukt. — Eerst in de 19de eeuw leefde het Hongaarsche nationalisme weer op (Reformpartij) en kreeg naast een zuiver nationale, ook een democratische tendenz, n.l. gericht tegen den Hongaarschen adel, die zich op den duur met de Habsburgers verzoend had. De beweging verzwakte zich zelf door de heerschappij over de Slavische bewoners van Hongarije voor de Magyaren op te eischen. Dit bleek in 1848 toen de Fransche Februari-revolutie ook de Habsburgsche monarchie in lichte-laaie gezet had en de Hongaren onder den staatsman Kossuth en de militairen Georgei, Klapka, Dembinski en Bern tegen Ferdinand I en zijn opvolger Frans Jozef I opstonden. Zij zagen toen de Kroaten onder hun „Ban” Jellachich aan den kant der Oostenrijkers. Aanvankelijk slaagde de opstand en werd in April 1849 de Habsburgsche dynastie vervallen verklaard en de republiek uitgeroepen met Kossuth als voorloopig regent. Rusland kwam de Habsburgers echter te hulp en tenslotte moest Georgei bij Villagos kapituleeren. De leiders moesten vluchten, velen werden ter dood gebracht en het land opnieuw aan het absoluut gezag der Habsburgers onderworpen.

Spoedig daarna echter begon de regeering het voordeel van het dualisme in te zien. Tegen het steeds sterker wordende Panslavisme moest zij zich een bondgenoot in het Magyaarscho volk verschaffen, door het zelfbestuur te geven met het recht de Hongaarsche Slaven te overheerschen. De Oostenrijksche débacle in 1866 maakte dit zelfs noodzakelijk en zoo kwam, benevens de Hongaarsche Constitutie, de „Ausgleich” van 1867 tot stand. Hongarije zou een erfelijk koninkrijk zijn der Habsburgers, met eigen regeering in Pesth, bestaande uit een ministerie en een Rijksdag, die uit een Magnaten-tafel (adel) en een Representantentafel (volksvertegenwoordiging door beperkt kiesrecht gekozen) bestond. Alleen voor Buitenlandsche zaken, Financiën en Krijgszaken bleef de eenheid, dus de Weensche regeering bestaan. In de gemeenschappelijke college’s, de „Delegaties”, had Hongarije evenveel stemmen als Oostenrijk; daarentegen betaalde het slechts 30 % van de gemeenschappelijke uitgaven. Beide Rijkshelften waren door een tolunie met elkaar verbonden, die om de tien jaar hernieuwd moest worden. De Hongaarsche taal werd de officieele, zoodat de niet-Hongaarsche. bevolking geheel onderworpen werd. — Onder de vele Hongaarsche staatslieden na 1867 heeft graaf Tisza een belangrijke rol gespeeld.

Vooral was hij een voorvechter van de Magyariseering der Slavische en Roemeensche Hongaren. Zoo kwam door zijn toedoen tot stand, dat de Magyaarsche taal op alle scholen verplicht was. Overigens werkte hij er toe mee, dat de gemeenschappelijke commando-taal in het leger het Duitsch zou zijn. Daartegen ontstond ^ 1886 een krachtige oppositie, die ten slotte zelfs ging eischen de vorming van een zelfstandig Hongaarsch leger. Als gevolg daarvan moest Tisza in 1890 aftreden. Tot een oplossing kwam het evenwel niet en de vorming van nieuwe regeeringen werd steeds moeilijker. De onafhankelijkheidspartij won steeds meer in kracht, zoodat ten slotte in de jaren 1903—’06 elke regeering feitelijk onmogelijk was. In den Rijksdag kwamen de heftigste tooneelen voor en slechts door drastische maatregelen kon het gezag gehandhaafd worden.

In 1906 evenwel kwam een vergelijk tot stand tusschen de regeering en de vereenigde oppositiepartijen, die alle min of meer nationalistische en onafhankelijkheidsidealen hadden. Beide deden concessies, waardoor het mogelijk was, dat genoemde partijen bereid gevonden werden voor den tijd van twee jaar een overgangsministerie te vormen. Aan den „Ausgleich” van 1867 zou niet getornd worden. Er zou algemeen kiesrecht komen, terwijl de hernieuwing van de tolunie, die de laatste maal zonder toestemming van het parlement had plaats gevonden, langs parlementairen weg zou geschieden. De netelige kwestie van de legerorganisatie zou voorloopig blijven rusten. Dit ministerie, waarvan de voornaamste leden waren Weckerle (Min.-Pres. en Financiën), Andrassy (Binnenl. Z.), Apponyi (Onderwijs) en Frans Kossuth, zoon van den patriot van 1848 (Handel), werd met groot enthousiasme ontvangen en verkreeg bij de volgende verkiezingen een groote meerderheid. Voor het eerst namen nu ook socialisten zitting benevens afgevaardigden uit de onderdrukte nationaliteiten als Rumeniërs en Kroaten.

De werkzaamheid van dit ministerie was aanvankelijk zeer vruchtbaar, doch op den duur trad verslapping in door innerlijke verdeeldheid als gevolg van de noodzakelijkheid om met de beginselen te schipperen. Zoo kwam de hernieuwing van de tolunie met moeite tot stand in Dec. 1907. In 1910 bij de verkiezingen leed de onafhankelijkheidspartij een groote nederlaag, eensdeels omdat zij het beloofde niet gebracht had, anderdeels doordat de o verheerschte nationaliteiten haar ten krachtigste bestreden. — Zoo naderde het jaar 1914 en daarmede de wereldoorlog. In den eersten tijd steunde Hongarije de Rijksregeering op de meest krachtige wijze: het ging immers tegen de nationale aspiraties der Slaven. Het land bracht zijn offers aan den oorlog. De grensgebieden in de Karpaten werden meermaals door de Russen bezet. Zevenburgen was eenigen tijd in de macht der Roemeniërs. — In 1918 bij de débacle der Centrale Mogendheden begon ook in Hongarije de lang beraamde onafhankelijkheidsbeweging. Los van Oostenrijk was de leus, ook der Magyaren, doch waarschijnlijk met het doel om te redden wat te redden was, d. w. z. de heerschappij over het geheele Hongarije, ook voorzoover bewoond door nietHongaren, te behouden, tenminste in die richting ging het streven van den reeds genoemden Graaf Tisza (vermoord 31 October 1918).

In October 1918 trad een Nationale Raad in Buda-Pest op, die bij de Regeering aandrong op een Ministerie-Karolyi. In plaats van hij werd evenwel Hadik benoemd, doch deze kon wegens de revolutionnaire bewegingen zijn ambt niet aanvaarden. Nu trad Karolyi op, die aanvankelijk den eed van trouw aan koning Karel aflegde, doch dit spoedig moest herroepen, daar den 30sten October in Hongarije de Republiek uitgeroepen werd. Reeds 2 dagen eerder hadden Kroatië, Slavonië en Dalmatië zich onder een Nationalen Raad in Agram onafhankelijk verklaard met het doel zich met Servië te vereenigen, terwijl de Slowaken zich bij de Tsjechen aansloten en de Nationale Raad van Zevenburgen aanstalten maakte de vereeniging van dat land met Roemenië te proclameeren. — Zoo brak het jaar 1919 voor Hongarije onder moeilijke omstandigheden aan. Alleen zij slechts vermeld, dat de teleurstelling der regeering over de eischen der Entente, in het voorjaar leidde tot haar aftreden met overdracht der macht aan het proletariaat. De vereenigde socialistische partijen riepen toen de Hongaarsche RadenRepubliek uit en oefenden er gedurende eenige maanden onder Bela Kun een waar terrorisme uit, waaraan de Roemeniërs ten slotte een einde maakten. Nog lang daarna bleef de hoofdstad door de vreemdelingen bezet, terwijl partijtwisten de bevolking verdeelden, onder wie ten slotte de monarchistische beweging veld ging winnen.